Hoofdstuk 2
Santa Catalina, januari 1972
‘Sofia, Sofia! Por Dios! Waar hangt dat kind uit?’
Anna Melody Solanas O’Dwyer liep ongeduldig heen en weer over het terras, terwijl ze met een vermoeide en geïrriteerde blik de dorre vlakte afspeurde. Ze was een elegante verschijning in haar lange, witte zomerjurk en met haar vlammend rode haren in een slordige paardenstaart bijeengebonden. Haar gestalte stak licht en luchtig af tegen de Argentijnse zonsondergang. De lange zomervakantie die van december tot maart duurde, had haar geduld danig op de proef gesteld. Sofia was net een wild dier, dat zomaar urenlang kon verdwijnen en zo brutaal en opstandig was dat Anna het moeilijk vond om met haar dochter om te gaan. Ze voelde zich emotioneel uitgeput, opgebrand. Ze verlangde naar het einde van de hete zomer, naar de herfst en naar de dag dat de school weer zou beginnen. In Buenos Aires stonden de kinderen tenminste onder toezicht van de lijfwachten, en op school was, godzijdank, de onderwijzer verantwoordelijk voor de ordehandhaving.
‘Jezusmarianogantoe, geef dat kind toch wat ruimte. Als je zo boven op haar blijft zitten, pakt ze op een dag haar biezen en verdwijnt ze voorgoed,’ gromde grootvader O’Dwyer, die met een snoeischaar in zijn hand over het terras slofte.
‘Wat ben je van plan, pap?’ vroeg ze achterdochtig, terwijl ze haar lichte ogen samenkneep en keek hoe hij naar het gras schuifelde.
‘Ik ga je oren eraf knippen, Anna Melody,’ zei hij lachend. Hij maakte een knippende beweging in haar richting.
‘Je hebt weer gedronken, pap.’
‘Van een goeie borrel is nog nooit iemand doodgegaan.’
‘We hebben Antonio toch voor de tuin, pap. Je hoeft helemaal niks te doen.’ Geërgerd schudde ze haar hoofd.
‘Je moeder was dol op tuinieren. Als zij die omgewaaide ridderspoor daar had gezien, had ze ze onmiddellijk opgebonden. Niemand hield zoveel van ridderspoor als je moeder.’
Dermot O’Dwyer was geboren en getogen in Glengarriff in Zuid-Ierland. Op een leeftijd dat hij nog maar amper in staat was in zijn onderhoud te voorzien, trouwde hij met zijn jeugdliefde, Emer Melody. Maar Dermot O’Dwyer wist precies wat hij wilde en niemand kon hem daarvan afbrengen. Tijdens hun verkering brachten ze veel tijd door in een kloosterruïne, onder aan de heuvels van Glengarriff, en daar vond ook hun huwelijk plaats. Van het dak van het klooster was niet veel meer over en door de spleten en gaten hadden de gretige vingers van de klimop zich een weg gekronkeld in een poging om dat wat nog niet was vernield alsnog op te eisen.
Op hun trouwdag regende het zo hard dat Emer Melody op kaplaarzen door het gangpad liep, terwijl ze haar witte zijden jurk tot haar knieën omhoog moest houden. Haar dikke zus Dorothy Melody liep achter haar en hield met trillende handen een paraplu boven de bruid. Emer en Dorothy hadden acht broers en zussen. Als de tweeling niet was gestorven voor hun eerste verjaardag, waren het er tien geweest. Pastoor O’Reilly, die zich onder een grote, zwarte paraplu tegen de regen beschermde, hield de bijeengekomen familie en vrienden voor dat de regen een teken van geluk was en dat God hun huwelijk zegende met het heilige hemelwater. Hij had gelijk. Dermot en Emer waren gelukkig met elkaar tot die sombere ochtend in februari in 1958, waarop zij van hem heenging. De herinnering aan haar witte, koude lichaam op de keukenvloer had hij uit zijn geheugen gewist. Liever dacht hij aan haar terug zoals ze tweeëndertig jaar eerder op hun huwelijksdag was geweest, met kamperfoelie in haar lange, rode haren, met haar ondeugende glimlach en haar kleine, lachende ogen, die fonkelden voor hem alleen. Na haar overlijden herinnerde alles in Glengarriff hem aan haar. Daarom pakte hij zijn schaarse bezittingen – een fotoalbum, haar naaimandje, de bijbel van zijn vader en een stapeltje oude brieven – en spendeerde hij zijn laatste spaargeld aan een enkele reis naar Argentinië. Tegen zijn dochter zei hij dat het slechts een korte vakantie zou zijn, maar toen de weken maanden werden, wist ook zij dat hij voorgoed zou blijven.
Anna Melody was vernoemd naar haar moeder, Emer Melody. Dermot hield zo van haar ‘melodieuze’ naam, dat hij hun baby eenvoudigweg Melody O’Dwyer had willen noemen, maar Emer vond de naam Melody meer een naam voor een kat en daarom werd het kind Anna gedoopt, naar haar grootmoeder. Na de geboorte van Anna was Emer ervan overtuigd dat het Gods wil was dat ze geen kinderen meer kreeg. Ze zei altijd dat Anna Melody zo mooi was dat God het niet nodig vond hun nog een kind te schenken dat in haar schaduw zou moeten leven. De God waarin Emer geloofde was vol begrip en wist wat goed was voor haar en haar familie. Maar intussen verlangde ze wel naar gezinsuitbreiding. Ze zag haar broers en zussen gezinnen stichten die groot genoeg waren om een hele stad te bevolken, maar tegen Anna zei ze altijd dat ze God dankbaar moesten zijn voor wat ze hadden. Ze had het geluk gehad om een kind te krijgen om al haar liefde aan te geven. Alle liefde die ze in zich had, genoeg om een gezin van twaalf kinderen mee te overstelpen, schonk ze nu aan haar man en haar enige dochter. De knagende jaloezie die ze voelde wanneer ze met Anna Melody haar neefjes en nichtjes bezocht, onderdrukte ze dan maar.
Anna Melody had een zorgeloze jeugd. Haar ouders verwenden haar en ze hoefde nooit haar speelgoed te delen of op haar beurt te wachten. Als ze met haar neefjes en nichtjes speelde en ze haar zin niet kreeg, hoefde ze maar een kik te geven of haar moeder kwam aangesneld en zorgde ervoor dat ze alsnog haar zin kreeg. Hierdoor verloor ze de sympathie van haar neefjes en nichtjes. Ze vonden haar een spelbreekster. Ze smeekten hun ouders niet met haar te hoeven spelen. Als ze toch kwam, negeerden ze haar of zeiden haar dat ze weg moest gaan en dat ze niet met haar wilden spelen. Steeds vaker werd Anna Melody buitengesloten. Niet dat ze dat erg vond. Ze had, op haar beurt, ook een hekel aan hen. Ze was een eigenaardig kind. Liever was ze alleen in de heuvels dan dat ze met een groep opgewonden kinderen als zwerfkatten door de straten van Glengarriff moest rondrennen. In de heuvels kon ze haar fantasie de vrije loop laten en dromen van een leven als dat van de filmsterren die ze in de bioscoop had gezien. Een leven van glans en glitter, met mooie jurken en lange, glanzende wimpers. Zoals dat van Katharine Hepburn, Lauren Bacall, Deborah Kerr. Vanaf de heuvels keek ze neer op het dorp en hield ze zichzelf voor dat ze op een dag iedereen versteld zou doen staan. Ze zou die vreselijke neefjes en nichtjes verlaten en nooit meer terugkomen.
Toen Anna Melody met Paco trouwde en Glengarriff voorgoed de rug toekeerde, hield ze geen rekening met haar ouders, die plotseling alleen achterbleven. De herinnering aan hun dochter was hun enige troost. Het huis was koud en leeg zonder de lach en de liefde van hun dierbare Anna Melody. Emer werd daarna nooit meer de oude. De tien jaren zonder haar dochter waren leeg en somber. Hoewel Anna Melody regelmatig naar huis schreef en beloofde dat ze haar ouders zou bezoeken, beseften ze op den duur dat die belofte niet zou worden ingelost. Het waren holle, gedachteloze woorden, geschreven zonder oprechte bedoeling.
Toen Emer in 1958 overleed, was Dermot ervan overtuigd dat ze was gestorven aan een gebroken hart. De levenssappen waren langzaam uit haar gesijpeld. Daar was hij zeker van. Hij was echter sterker en flinker dan zij. Toen hij op weg ging naar Buenos Aires, vroeg hij zich af waarom hij dit niet jaren eerder had gedaan; dan was zijn dierbare vrouw nu misschien nog bij hem geweest.
Terwijl Anna (alleen Dermot O’Dwyer noemde zijn dochter Anna Melody) haar vader zag rondscharrelen in de border, wenste ze dat hij net zo was als de grootvaders van andere kinderen. Paco’s vader, die Hector Solanas heette naar zijn grootvader, had er altijd piekfijn en gladgeschoren uitgezien, zelfs in de weekends. Hij droeg alleen maar kasjmieren truien en zijn overhemden van Savile Row liet hij uit Londen komen. Hij had een bepaalde waardigheid, net als koning George van Engeland. Anna vond hem een echte heer en nooit was hij van zijn voetstuk gevallen. Zelfs nu hij dood was, voelde ze nog altijd zijn aanwezigheid en verlangde ze vaak naar zijn goedkeuring. Na al die jaren was het haar, ondanks al haar pogingen, nog steeds niet gelukt om zich helemaal thuis te voelen, erbij te horen. Soms leek het haar alsof ze vanachter onzichtbaar glas naar de wereld om zich heen keek. En niemand kon haar daar bereiken.
‘Señora Anna, señora Chiquita voor u aan de telefoon!’
Met een schok keerde Anna terug naar de werkelijkheid. Nog steeds stond haar vader als een op hol geslagen botanist de groene loten af te knippen.
‘Gracias, Soledad. We wachten niet op señorita Sofia, maar we gaan gewoon om negen uur eten,’ antwoordde ze. Ze liep naar binnen om het telefoontje van haar schoonzus aan te nemen.
‘Como quiera, señora Anna,’ reageerde Soledad gedienstig, terwijl ze glimlachend terug naar de hete keuken draafde. Van alle drie de kinderen van señora Anna hield Soledad het meest van Sofia.
Op haar zeventiende was de pasgetrouwde Soledad door señor Paco in dienst genomen. Ze was de nicht van Encarnación, die bij Chiquita de huishouding deed. Ze moest koken en schoonmaken, terwijl haar man Antonio was aangesteld om voor het landgoed te zorgen. Ondanks al hun pogingen bleven Antonio en Soledad kinderloos. Ze herinnerde zich de talloze keren dat Antonio haar op de gekste plaatsen had genomen: achter het fornuis, achter een boom of een struik. Als het maar even kon, had Antiono zijn kans gegrepen. Wat een stel minnaars waren ze geweest, peinsde ze niet zonder trots. Maar tot hun teleurstelling raakte ze niet zwanger. Als troost had Soledad zich over Sofia ontfermd alsof het haar eigen dochter was.
Terwijl de aandacht van señora Anna alleen maar uitging naar haar zonen, had Soledad de kleine Sofia bijna voortdurend in haar schort gewikkeld en tegen haar zachte boezem aan gedrukt. Vanaf een bepaald moment nam ze het kind zelfs mee naar haar bed, omdat het beter leek te slapen met de vrouwelijke geur en het zachte vlees van haar dienstmeisje nabij. Uit angst dat het meisje moederliefde tekortkwam had ze zich steeds vaker in de kinderkamer teruggetrokken om het kind de aandacht te geven die het nodig had. Señora Anna leek het niet erg te vinden. Integendeel. Ze was haar eerder dankbaar. Ze had nooit erg veel belangstelling voor haar dochter gehad. Maar het was niet Soledads taak om de problemen van Sofia’s moeder op te lossen. Ze had er niets mee te maken. De spanningen tussen señor Paco en señora Anna gingen haar niet aan en als ze er al eens over sprak met de andere dienstmeisjes deed ze dat om uit te leggen waarom ze zoveel aandacht aan Sofia besteedde. Alleen dan. Ze was immers geen roddelaarster. Dus zorgde ze voor het kleine meisje alsof het haar eigen vlees en bloed was.
Nu keek ze op haar horloge. Het was al laat. Sofia had zich vast en zeker weer in de nesten gewerkt. Zo ging het altijd, alsof ze het erom deed. Het arme schaap, dacht Soledad terwijl ze door de tonijnsaus roerde en het rundvlees aanbraadde. Iedereen kan toch zien dat het een schreeuw om aandacht is.
Hoofdschuddend van woede liep Anna de woonkamer in en pakte de hoorn op.
‘Hola Chiquita,’ zei ze kortaf. Ze leunde tegen de massieve houten kast.
‘Anna, het spijt me zo. Sofia is weer met Santiago en Maria op pad. Ik verwacht ze elk moment terug.’
‘Alweer!’ barstte ze uit, terwijl ze een tijdschrift van de tafel pakte om zichzelf koelte toe te wuiven. ‘Wanneer wordt Santiago nu eens verstandig? Hij wordt in maart al achttien. Hij is bijna volwassen. Het is me een raadsel wat hij bij een kind van vijftien te zoeken heeft. Je weet dat dit niet de eerste keer is. Heb je hem er de laatste keer niet over gesproken?’
‘Natuurlijk wel,’ antwoordde de andere vrouw geduldig. Ze had er een hekel aan wanneer haar schoonzusje zo uit haar slof schoot.
‘Por Dios, Chiquita, je weet toch dat er overal kidnappers op de loer liggen?’
‘Anna, beheers je een beetje. Het is hier heus wel veilig. Ze zullen niet ver weg zijn gegaan.’ Maar Anna luisterde niet.
‘Santiago heeft een slechte invloed op Sofia,’ raasde ze voort. ‘Ze is nog jong en beïnvloedbaar, ze kijkt tegen hem op. En wat Maria betreft, zij is verstandig genoeg en zou beter moeten weten.’
‘Ik weet het. Ik zal het ze zeggen,’ gaf Chiquita ten slotte toe.
‘Goed dan.’
Even was het pijnlijk stil, voordat Chiquita een poging deed het gesprek over een andere boeg te gooien.
‘Hoe zit het met de asado morgen, voor de wedstrijd? Kan ik je ergens mee helpen?’ vroeg ze ietwat gespannen. ‘Zeg het maar.’
‘Nee, dat hoeft niet,’ antwoordde Anna, iets rustiger nu. ‘O, het spijt me, Chiquita. Soms weet ik gewoon niet wat ik met Sofia aan moet. Ze is zo eigenzinnig en roekeloos. Met de jongens heb ik geen enkel probleem. Ik weet niet van wie ze het heeft.’
‘Ik ook niet,’ antwoordde Chiquita droogjes.
‘Dit is de mooiste avond van de zomer,’ verzuchtte Sofia vanaf een van de hoogste takken van de ombu-boom.
Zoals de ombu-boom is er maar een. Het is een reusachtige boom met lage, horizontale takken en een stam die wel dertien tot vijftien meter dik kan worden. Zijn dikke wortels spreiden zich als grillige tentakels uit over de grond, alsof de boom aan het smelten is en als was over de aarde uitvloeit. Afgezien van zijn bijzondere vorm is de ombu de enige inheemse boom op deze droge vlakte. De enige boom die hier echt thuishoort. De indianen beschouwden de takken als hun goden en zelfs in Sofia’s tijd nog zou geen enkele gaucho het in zijn hoofd halen onder die takken te slapen. Voor de kinderen die waren opgegroeid op Santa Catalina was het een magische boom, die hun wensen kon doen laten uitkomen. Vanwege zijn hoogte was het een volmaakte uitkijkpost, van waaruit ze kilometers ver konden kijken. Maar de ombu had vooral een mysterieuze aantrekkingskracht, die niet te omschrijven viel. Een aantrekkingskracht waardoor generaties kinderen in de takken het avontuur hadden gezocht.
‘Ik zie José en Pablo! Schiet op, doe niet zo flauw!’ riep ze ongeduldig naar beneden.
‘Rustig maar, ik kom al!’ riep Santi, die met zijn pony’s bezig was, naar zijn nichtje.
‘Santi, wil je me een zetje geven?’ vroeg Maria met haar zachte, hese stem aan haar broer. Intussen keek ze naar Sofia, die steeds hoger in de wirwar van dikke takken klom.
Maria had Sofia altijd bewonderd. Ze was moedig, eerlijk en zelfverzekerd. Vanaf hun vroege jeugd waren ze al bevriend en deden ze alles samen. Ze haalden kattenkwaad uit, maakten plannetjes en deelden elkaars geheimen. Toen ze nog klein waren, noemde Chiquita, Maria’s moeder, hen altijd las dos sombras (de twee schaduwen), omdat de een de ander altijd als een schaduw volgde.
De overige meisjes op de ranch waren ofwel ouder ofwel jonger, zodat Maria en Sofia, die even oud waren, natuurlijke bondgenoten werden in een door jongens gedomineerde familie. Geen van beiden had een zusje en daarom besloten ze jaren geleden ‘bloedzusters’ te worden door met een speld in hun vingers te prikken en ze vervolgens samen te drukken, zodat hun bloed zich kon vermengen. Vanaf dat moment deelden ze een bijzonder geheim, waarvan niemand anders weet had. Ze hadden hetzelfde bloed en daarom waren ze zusters. Hun heimelijke verbintenis vervulde hen zowel met trots als met eerbied.
Vanaf het hoogste punt van de boom kon Sofia de hele wereld overzien. En als het de hele wereld toch niet was, dan was het toch zeker háár wereld, die zich onder die ontzagwekkende hemel uitstrekte. De zonsondergang zorgde voor een kleurrijk palet aan de horizon, met gouden en roze uitlopers naar de hemel. De atmosfeer was broeierig en muggen zwermden dreigend rondom de bladeren.
‘Ik ben weer gestoken,’ klaagde Maria, terwijl ze zich op haar been krabde.
‘Kom,’ zei Santi, die zich vooroverboog en de voet van zijn jongere zusje pakte. Met een snelle beweging tilde hij haar op, zodat ze met haar buik op de eerste tak kon leunen. Daarna kon ze het alleen wel af.
Het gemak waarmee Santi vervolgens de boom in klom, bleef iedereen die hem goed kende verbazen. Als klein kind had hij met polo een ongeluk gehad, waardoor hij enigszins mank was gaan lopen. Omdat zijn ouders doodsbang waren dat deze handicap hem later in zijn leven problemen zou opleveren, vlogen ze met hem naar de Verenigde Staten, waar hij door alle mogelijke specialisten werd onderzocht. Ze hadden zich de moeite kunnen besparen. Santi liet zich door de dokters niets wijsmaken en loste zijn probleem zelf op. Hoewel zijn ene voet iets naar binnen wees, was hij, ondanks zijn eigenaardige manier van rennen, als kleine jongen sneller dan al zijn neefjes, zelfs als ze een paar jaar ouder waren dan hij. Als jongeman was hij de beste polospeler op de ranch. ‘Eén ding staat vast,’ zei zijn vader trots, ‘onze Santiago is een bijzonder kind. Hij zal het nog ver schoppen. En als iemand het verdient, is hij het wel.’
‘Is het niet geweldig?’ vroeg een stralende Sofia triomfantelijk aan haar neef, die bij haar was komen zitten. ‘Heb je het zakmes bij je? Ik wil een wens doen.’
‘Wat wil je nu weer wensen? Je wensen komen toch niet uit,’ zei Santi, die op de tak was gaan zitten en met zijn benen door de lucht zwaaide. ‘Ik snap niet waar je al die moeite voor doet.’ Hij snoof. Sofia’s hand tastte echter al over de bast, op zoek naar sporen van hun verleden.
‘Natuurlijk komen ze wel uit. Misschien niet dit jaar, maar wel ooit als het er echt om gaat. De boom weet precies welke wensen hij wil laten uitkomen en welke niet.’ Ze klopte liefkozend tegen de schors.
‘Je gaat me toch niet vertellen dat die boom kan denken en voelen,’ spotte hij, terwijl hij met een bezwete hand zijn dikke, blonde haar van zijn voorhoofd veegde.
‘Je bent een onnozele hals, Santi, maar op een dag zul je me gelijk geven. Wacht maar af. Er zal een dag komen dat je een wens zal willen doen en dan zul je stiekem in het donker hiernaartoe gaan om je teken in deze boomstronk te kerven.’ Ze lachte.
‘Ik ga nog liever naar de stad om la vieja bruja te raadplegen. Die oude heks is beter in staat om mijn toekomst te bepalen dan deze idiote boom.’
‘Ga daar maar heen als je wilt. Als je tenminste lang genoeg je adem kunt inhouden om niet te ruiken hoe erg ze stinkt. O, ik heb er een,’ riep ze uit. Ze ontdekte een van hun laatste wensen, die ze in het hout hadden gekerfd. Net als bij een oude wond was er een keurig, wit litteken overgebleven.
Rood en bezweet van de inspanning kwam Maria bij hen zitten. Haar geelbruine haren hingen in pijpenkrullen tot haar schouder en plakten een beetje aan haar glimmende wangen.
‘Moet je dat uitzicht zien! Wat schitterend!’ zei ze buiten adem, terwijl ze met open mond om zich heen keek. Haar nichtje had echter geen oog meer voor het uitzicht, want ze tastte de boomschors af op zoek naar haar houtsnijwerk.
‘Dit was de mijne, denk ik,’ zei ze, toen ze haar voet op de tak boven die van Santi zette, zodat ze het van dichterbij kon bekijken. ‘Ja, dit is hem. Het is mijn symbool, zie je wel?’
‘Een halfjaar geleden was het misschien een symbool, maar nu is het niet meer dan een vlek,’ zei Santi, die zichzelf omhooghees en op een andere knoestige tak van de boom ging zitten.
‘Ik had een ster getekend. Daar ben ik goed in, al zeg ik het zelf,’ reageerde ze trots. ‘Hé, Maria, waar is die van jou?’
Maria kroop voorzichtig over haar tak omhoog. Ze keek even om zich heen, klom over Santi’s tak en ging toen een tak lager zitten, dicht bij de stam. Toen ze haar teken vond, betastte ze het dromerig.
‘Mijn teken was een vogel,’ zei ze, glimlachend bij de herinnering.
‘Waarom een vogel?’ wilde Sofia weten, die behendig een tak lager sprong om zich bij Maria te voegen.
‘Als ik het zeg, lachen jullie me uit,’ antwoordde ze beschaamd.
‘Nee, echt niet,’ zei Santi. ‘Is je wens uitgekomen?’
‘Natuurlijk niet. Dat zal ook nooit gebeuren, maar ik blijf hopen,’ zei ze.
‘Vertel nou,’ drong Sofia aan. Maria’s terughoudendheid had haar nieuwsgierig gemaakt.
‘Oké. Ik wenste een mooie stem om bij mama’s gitaar te kunnen zingen,’ zei ze. Toen ze haar lichtbruine ogen opsloeg zag ze dat ze allebei lachten.
‘Dus de vogel symboliseerde “lied”,’ zei Santi met een brede grijns.
‘Zoiets, maar daarom heb ik hem niet getekend.’
‘Nee, waarom dan, suffie?’
‘Omdat ik van vogels houd, en er toevallig een in de boom zat toen ik mijn wens deed. Hij zat heel dichtbij. Heel lief. Weet je, papa zei altijd dat het symbool niets met je wens te maken hoeft te hebben. Je moet gewoon een teken maken. Nou, en zo gek is mijn vogel nu ook weer niet. Ik was veertien toen ik hem maakte, want hij is van vorig jaar. Zo, nu wil ik ook wel eens weten wat jij gewenst hebt, Sofia.’
‘Mijn wens was dat ik van papa in de Copa Santa Catalina mocht spelen,’ zei ze zelfvoldaan, wachtend op Santi’s reactie. Zoals ze had verwacht barstte hij in lachen uit.
‘De Santa Catalina-cup? Dat meen je niet!’ riep hij verbaasd uit. Zijn gezicht vertrok in een ongelovige grimas en hij keek haar met zijn groene ogen spottend aan.
‘Echt wel,’ kaatste ze uitdagend terug.
‘Waarom een ster?’ vroeg Maria, die met haar hand een mosvlek van het mouwtje van haar blouse probeerde te vegen.
‘Ik wil een poloster worden,’ antwoordde Sofia langs haar neus weg, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Mentirosa! Chofi, het is waarschijnlijk het enige wat je kunt tekenen. Maria is de kunstenaar in de familie.’ Grinnikend ging hij achteroverliggen op zijn tak. ‘La Copa Santa Catalina. Je bent nog een kind!’
‘Pff, een kind. Hoor wie het zegt,’ kaatste ze op beledigde toon terug, alsof ze boos was. ‘Ik word wel zestien in april. Dat is over drie maanden, meneer. Dan ben ik een vrouw.’
‘Chofi, je zult nooit een vrouw worden, omdat je nooit een meisje bent geweest,’ zei hij, doelend op haar jongensachtige aard. ‘Meisjes zijn zoals Maria. Nee, Chofi, jij bent helemaal geen meisje.’
Sofia keek naar hem terwijl hij weer achteroverplofte op de tak. Zijn wijde, vale spijkerbroek hing losjes op zijn heupen. Zijn T-shirt was omhooggekropen en ontblootte zijn platte, bruine buik en magere heupen die uit zijn broek staken alsof hij niet genoeg te eten kreeg. Niemand at echter zoveel als Santi. Hij schrokte altijd alles naar binnen met de gulzigheid van iemand die in geen tijden heeft gegeten. Ze wilde haar vingers over zijn huid laten glijden en hem kietelen. Als ze maar een smoes had om hem aan te raken. Meestal hingen ze bij elkaar rond en het lichamelijke contact wond haar op. Omdat ze hem echter al een uur of twee niet meer had aangeraakt, was het verlangen om het te doen onweerstaanbaar geworden.
‘Waar is die van jou dan?’ vroeg ze, zijn aandacht opeisend.
‘O, dat weet ik niet meer, en het kan me ook niet schelen, want het is toch onzin.’
‘Helemaal niet,’ wierpen de meisjes in koor tegen.
‘Papa liet ons altijd elke zomer een wens in de boom kerven, weet je nog?’ zei Sofia weemoedig.
‘Zij deden dat als kind ook al. Ik weet zeker dat hun tekens nog te vinden zijn als we goed zoeken,’ voegde Maria er enthousiast aan toe.
‘Die zijn allang weg, Maria. Ze zijn binnen een jaar of twee verdwenen,’ zei Santi met verstand van zaken. ‘Trouwens, er zal een hoop magie aan te pas moeten komen voordat Paco Sofia in de Copa Santa Catalina laat spelen.’ Hij begon weer te lachen, met zijn handen op zijn buik, om haar duidelijk te laten merken hoe belachelijk hij haar wens vond. Sofia sprong behendig van haar tak op de zijne en kietelde hem op zijn buik tot hij het uitschreeuwde van pijn en plezier.
‘Chofi, niet doen. Dadelijk vallen we en dan zijn we er geweest!’ gilde hij tussen twee lachsalvo’s door, toen haar vingers over de lijn wipten die zijn gebruinde huid scheidde van de verborgen witte huid onder zijn broekrand waar de zon niet kwam. Hij greep haar bij haar pols en kneep haar zo hard dat ze begon te gillen. Santi was zeventien, twee jaar ouder dan zijn zus en nichtje. Het wond Sofia op als hij zijn grotere kracht gebruikte om haar te domineren. Doen alsof ze het niet leuk vond hoorde gewoon bij het spel.
‘Zo belachelijk is die wens niet,’ mopperde ze terwijl ze zijn pols tegen haar borst klemde.
‘Vind ik wel,’ hield hij vol.
‘En waarom dan wel?’
‘Omdat meisjes niet aan wedstrijden meedoen.’
‘Iemand moet de eerste zijn,’ kaatste ze uitdagend terug. ‘Ik denk dat papa het ooit goed zal vinden.’
‘Niet de Copa Santa Catalina. Daar gaat veel te veel prestige in om. Trouwens, Agustin is de vierde man.’
‘Jij weet ook wel dat ik net zo goed speel als Agustin.’
‘Nee, dat weet ik niet. Maar als het wel zo is en je ooit meedoet, dan heeft dat niets met magie te maken. Eerder met vals spel en manipulatie, want dat is meer jouw stijl. Je hebt die arme Paco om dat kleine vingertje van je gewonden zonder dat hij het in de gaten heeft.’
‘Sofia windt iedereen om haar vinger, Santi,’ lachte Maria, zonder een spoor van jaloezie.
‘Behalve mama!’
‘Ben je het verleerd, Chofi?’
‘Bij Anna krijgt Sofia de kans niet eens.’
De Santa Catalina-cup was de jaarlijkse polowedstrijd tegen de naburige estancia, La Paz. De twee estancias waren al generaties lang elkaars rivalen en het jaar daarvoor was Santa Catalina met slechts één goal verslagen. De neefjes op Santa Catalina, en dat waren er een heleboel, speelden in de zomermaanden meestal ’s middags polo, zoals Anna’s neefjes in Glengarriff altijd hurling speelden. Sofia’s vader en zijn oudere broer, Miguel, waren er het meest in geïnteresseerd en zweepten de jongens op om hun spel te verbeteren. Santi speelde al met een handicap van zes goals, wat knap was, want de beste handicap was tien en men moest al een behoorlijk goede speler zijn om voor een handicap in aanmerking te komen. Miguel was apetrots op zijn zoon en stak zijn voorkeur niet onder stoelen of banken.
Fernando, Santi’s oudere broer, had nog maar handicap vier. Het ergerde hem dat zijn jongere broertje hem in alles de baas was. Temeer omdat Santi niet alleen een betere sporter was maar ook nog eens mank liep. Bovendien merkte hij aan alles dat Santi de oogappel van zijn ouders was. Fernando wenste vurig dat zijn broer zou falen, zo vurig zelfs dat hij ’s nachts tandenknarsend in zijn bed lag. Santi scheen echter onoverwinnelijk. En nu had die vervloekte tandarts hem zo’n lelijk knarsplaatje voor ’s nachts voorgeschreven om zijn tanden te beschermen – de zoveelste nagel die Santi in zijn doodskist had geslagen.
Sofia, daarentegen, had twee oudere broers, Rafael en Agustin, die de derde en vierde speler van het team waren. Rafael had ook handicap vier en Agustin handicap twee. Tot Sofia’s grote woede mocht zij niet meedoen.
Sofia wou dat ze een jongen was. Ze had een hekel aan meisjesspelletjes en had de jongens altijd op de voet gevolgd in de hoop dat ze haar lieten meedoen. Santi had het altijd goedgevonden dat ze meespeelde. Hij had de tijd genomen haar met polo te helpen en had erop gestaan dat ze samen met de jongens oefende. Dat had veel tegenstand bij zijn broer en neven opgeroepen, die het vreselijk vonden om met een meisje polo te moeten spelen, vooral omdat ze beter was dan sommigen van hen. Santi beweerde dat hij haar alleen maar liet meedoen om de vrede te bewaren. ‘Je kon altijd zo ontzettend zeuren, daarom was het gemakkelijker om je gewoon je zin te geven,’ had hij haar ooit verteld. Santi was haar favoriete neefje. Hij was altijd voor haar opgekomen. In feite was hij een betere broer voor haar dan Rafael en de ongelukkige Agustin ooit zouden kunnen zijn.
Nu gooide Santi zijn zakmes naar Sofia. ‘Hup dan, doe je wensen maar,’ zei hij terwijl hij lui een pakje sigaretten uit zijn borstzakje haalde. ‘Wil je er ook een, Chofi?’
‘Tuurlijk, waarom niet.’
Hij haalde er een uit, stak hem aan en gaf hem na een flinke trek aan zijn nichtje. Sofia klom met de behendigheid van een Venezolaans aapje op een hogere tak en ging met haar benen over elkaar zitten. Haar bruine knieën waren door de versleten plekken in haar spijkerbroek te zien.
‘Wat zal ik nu eens wensen?’ verzuchtte ze. Ze knipte het zakmes open.
‘Je moet een haalbare wens doen,’ adviseerde Santi, terwijl hij zijn blik op zijn zusje richtte, die haar nichtje met onverholen bewondering aanstaarde. Sofia trok heftig aan de sigaret, waarna ze de rook vol walging uitblies.
‘Hé, geef mijn sigaret terug als je toch niet kunt roken,’ zei hij geërgerd. ‘Het is eeuwig zonde. Je weet niet half hoe moeilijk het is om aan sigaretten te komen.’
‘Lieg niet. Je krijgt ze van Encarnación,’ antwoordde Sofia terloops, terwijl ze in de stam begon te snijden. Na de eerste kerf liet het hout zich gemakkelijk wegsteken. Als chocoladevlokken viel het schaafsel naar beneden.
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg hij beschuldigend.
‘Van Maria.’
‘Het was niet mijn bedoeling…’ begon Maria schuldbewust.
‘Wat kan het je schelen, Santi. Het is onbelangrijk. En wij zullen het niet doorvertellen,’ zei Sofia, die nu meer geïnteresseerd was in haar wens dan in het gekibbel dat tussen broer en zus ontstond.
Santi inhaleerde diep en hield vervolgens zijn sigaret tussen duim en wijsvinger, terwijl hij toekeek hoe Sofia haar symbool in de boomschors kerfde. Hij was met Sofia opgegroeid en had haar, samen met Maria, altijd als zijn zusje beschouwd. Fernando, daarentegen, dacht daar heel anders over; hij had Sofia altijd lastig gevonden. Haar gezicht stond nu strakgespannen. Ze had een mooie huid, bedacht Santi. Glad en bruin, net als de mousse van melkchocolade die Encarnación altijd maakte. En profil had ze inderdaad iets arrogants over zich, misschien vanwege haar licht gebogen neus of haar wilskrachtige kin. Hij hield juist van haar karakter; ze was uitdagend en lastig. De zachte uitdrukking in haar amandelvormige, bruine ogen kon in een fractie van een seconde veranderen in een hooghartige blik en als ze boos was, veranderde de kleur van haar ogen van kastanjebruin in een diepe roodbruine kleur, zoals hij nooit eerder had gezien. Ze was allesbehalve een watje. Dat bewonderde hij in haar. Ze had een charme waarmee ze mensen aantrok die zich, wanneer ze te dicht bij haar kwamen, soms bijna brandden aan haar uitstraling. Gezien zijn speciale status genoot hij ervan om vanaf zijn unieke positie te zien hoe mensen zich aan haar brandden. Hij was immers altijd in de buurt als haar vriendschappen stukliepen.
Na enige tijd ging Sofia overeind zitten om haar kunstwerk te bekijken.
‘En, wat is het geworden?’ vroeg Maria, die zich in de richting van de stam bewoog om beter zicht te hebben.
‘Kun je dat niet zien?’ antwoordde Sofia verontwaardigd.
‘Het spijt me, Sofia. Ik zie het niet,’ zei ze.
‘Het is een liefdeshart.’ Ze keek Maria aan, die vragend haar wenkbrauwen fronste.
‘O?’
‘Wel een beetje afgezaagd, vind je niet? Wie is de gelukkige?’ vroeg Santi, die zich weer op de tak had laten zakken en lusteloos zijn armen en benen in de lucht liet bungelen.
‘Wensen zijn geheim,’ antwoordde ze, terwijl ze haar ogen verlegen neersloeg.
Sofia bloosde zelden, maar gedurende de laatste paar maanden waren haar gevoelens ten opzichte van haar neef veranderd. Telkens wanneer hij haar op die indringende manier van hem aankeek, voelde ze haar wangen zomaar rood worden en haar hart tekeergaan als een rondspringende krekel. Ze bewonderde hem, keek tegen hem op, aanbad hem. Om de een of andere reden verscheen er een blos op haar wangen, maar daar had zíj niets mee te maken. Ze had er immers niet om gevraagd, het overkwam haar gewoon. Toen ze zich tegenover Soledad beklaagde dat haar gezicht telkens rood werd wanneer ze met jongens praatte, was het dienstmeisje in lachen uitgebarsten en had gezegd dat het een teken was dat ze volwassen werd. Sofia hoopte maar dat het net zo snel weer voorbij zou gaan. Deze nieuwe gevoelens vervulden haar met nieuwsgierigheid en vreugde, maar nu was Santi mijlenver van haar verwijderd. Hij trok aan zijn sigaret als een volbloed indiaan. Maria pakte het mes en kerfde een zonnetje in het hout.
‘Ik wens dat ik lang en gelukkig zal leven,’ zei ze.
‘Wat een rare wens,’ spotte Sofia, die haar neus optrok.
‘Toch is het niet iets dat je als vanzelfsprekend moet beschouwen, Sofia,’ zei Maria ernstig.
‘O god, je hebt zeker naar het geraaskal van mijn moeder geluisterd. En nu ga je zeker ook nog je kruisbeeld kussen?’ Maria lachte toen Sofia een vroom gezicht trok en oneerbiedig een kruis sloeg.
‘Wil jij geen wens doen, Santi? Kom op, jij moet ook!’ drong ze aan.
‘Nee, hoor. Dat is iets voor meiden,’ antwoordde hij.
‘Dan moet je het zelf maar weten,’ zei Sofia, die weer tegen de stam aan leunde. ‘Mmmmm. Ruik je de eucalyptus?’ Een zijdezachte bries die de onmiskenbare, medicinale geur van de eucalyptus met zich meedroeg, streek langs haar gloeiende wangen. ‘Van alle geuren in de campo is dit de lekkerste. Als ik ooit schipbreuk lijd op zee en ik zou deze geur ruiken, zou ik ziek van heimwee worden.’ Ze zuchtte melodramatisch.
Santi inhaleerde diep en blies vervolgens de rook in ringetjes uit. ‘Ik ook. Ik zou altijd weer aan de zomer terugdenken.’
‘Ik ruik helemaal geen eucalyptus. Het enige wat ik ruik, is de Marlboro van Santi,’ zei Maria met een grimas, terwijl ze met haar hand door de lucht zwaaide.
‘Bueno, dan moet je maar uit de wind gaan zitten,’ bromde hij.
‘Nee, Santi, ga jij maar ergens anders zitten.’
‘Mujeres!’ verzuchtte hij. Zijn zandkleurige, blonde haar omkranste zijn gezicht als zo’n mysterieuze aura waarover la vieja bruja in het dorp altijd zo kon doorzagen. Kennelijk had iedereen zo’n aura, behalve dan de echte slechteriken. Als katten vlijden ze zich nu over de takken heen en zwijgend zochten ze in de schemerige hemel naar de eerste sterren.
Onder de ombu-boom stonden de pony’s verveeld te snuiven en te stampen. Telkens verplaatsten ze hun gewicht om hun poten te ontlasten. Door geduldig met hun hoofd te knikken probeerden ze de zwermen vliegen en muggen, die om hen heen cirkelden, van zich af te houden. Ten slotte stelde Maria voor om langzaamaan eens naar huis te gaan.
‘Het wordt al heel gauw donker,’ zei ze ongerust, terwijl ze haar pony besteeg.
‘Mama vermoordt me,’ zuchtte Sofia, die Anna’s woedende gezicht al voor zich zag.
‘Ik krijg toch weer de schuld,’ bromde Santi.
‘Maar jij bent ook de oudste, Santiago. Jij moet op ons passen.’
‘Met jouw moeder heb ik anders liever geen ruzie, Chofi.’
Anna stond bekend om haar opvliegende karakter.
Sofia sprong op haar pony en met ervaren hand leidde ze hem door de duisternis. Toen ze terugkwamen op de ranch, gaven ze hun pony’s aan José, de oudste gaucho, die tegen het hek geleund door een versierd zilveren rietje van zijn maté dronk. Hij stond te wachten met het geduld van iemand voor wie tijd weinig betekenis heeft. Hij schudde zijn grijze hoofd met milde afkeuring.
‘Señorita Sofia, je moeder heeft ons de hele avond al gebeld,’ mopperde hij. ‘Het is een gevaarlijke tijd, niña. Je moet voorzichtig zijn.’
‘Ach lieve José, je moet je niet zoveel zorgen maken. Je weet toch dat het wel zal loslopen.’ En lachend rende ze achter Maria en Santi aan, die zich al in de richting van het verlichte huis begaven.
Zoals verwacht was Anna buiten zinnen. Toen ze haar dochter zag, sprong ze als door een wesp gestoken op en zwaaide met haar armen alsof ze haar lichaam niet meer onder controle had.
‘Waar heb jij in vredesnaam uitgehangen?’ wilde ze weten. Het rood in haar gezicht vloekte vreselijk met haar haren.
‘We zijn een eindje gaan rijden en toen hebben we niet meer op de tijd gelet. Het spijt me.’
Agustin en Rafael, haar oudere broers, lagen allebei uitgestrekt op de bank. Op hun gezicht lag een ironische grijns.
‘Wat liggen zij daar te grijnzen? Agustin, je moet ons niet afluisteren! Je hebt er niks mee te maken.’
‘Sofia, je bent een slijmjurk,’ zei hij vanaf de bank.
‘Rafael, Agustin, geen grapjes alsjeblieft,’ mopperde hun moeder geërgerd.
‘Naar je kamer, señorita Sofia,’ voegde Agustin er fluisterend aan toe. Anna was echter niet in de stemming voor zijn grapjes en zocht steun bij haar man, maar Paco had alleen maar aandacht voor zijn zonen en de Copa Santa Catalina. Grootvader O’Dwyer, van wie ze al helemaal geen steun hoefde te verwachten, zat luidruchtig te snurken in zijn leunstoel in de hoek van de kamer. Dus was Anna, zoals gewoonlijk, de boeman. Ze draaide zich om naar haar dochter en stuurde haar met de zucht van een goedgeoefende martelares zonder eten naar haar kamer.
Onverstoorbaar verliet Sofia de woonkamer en liep naar de keuken. Precies zoals ze had gehoopt stond Soledad klaar met de empanadas en een kom hete zapallo-soep.
‘Paco, waarom help je me niet?’ vroeg Anna vermoeid aan haar man. ‘Waarom kies je altijd partij voor haar? Ik kan dit niet alleen.’
‘Liefje, je bent moe. Waarom ga je niet eens lekker vroeg naar bed?’ Paco keek op naar haar boze gezicht. Hij zocht in haar gezicht de zachte trekken van het jonge meisje met wie hij ooit was getrouwd, en vroeg zich af waarom ze niet durfde te zijn wie ze was. Op een bepaald moment had ze zich in haar schulp teruggetrokken en hij wist echt niet of hij haar er ooit nog uit zou kunnen krijgen.
De avondmaaltijd verliep gespannen. Als reactie had Anna een gekwelde uitdrukking op haar gezicht. Alsof ze er niet bij was, spraken Rafael en Agustin met hun vader over de polowedstrijd van de volgende dag. Ze vergaten dat Sofia afwezig was. Dat haar stoel aan tafel leeg was, was inmiddels een gewoonte geworden.
‘Roberto en Francisco Lobito moeten we in de gaten houden,’ zei Rafael met zijn mond vol. Vermoeid keek Anna hem aan, maar met zijn drieëntwintig jaar was hij te oud om door zijn moeder te worden berispt.
‘Ik denk dat ze Santi zwaar zullen dekken,’ zei Paco, met een ernstige frons opkijkend. ‘Hij is de beste speler in ons team en dat betekent dat er op jullie, jongens, een zwaardere taak komt te liggen. Begrijpen jullie dat? Agustin, je zult je moeten concentreren. Echt concentreren.’
‘Maak je geen zorgen, vader,’ antwoordde Agustin, terwijl hij met zijn kleine, bruine ogen van zijn vader naar zijn broer keek in een poging te laten zien dat het hem ernst was. ‘Ik zal je niet teleurstellen.’
‘Daar reken ik op, anders moet ik die zus van je in jouw plaats laten spelen,’ zei Paco en hij zag Agustin chagrijnig naar zijn bord kijken. Anna zuchtte hoorbaar en schudde haar hoofd, maar Paco had geen aandacht voor haar. Ze kneep haar lippen samen en at zwijgend verder. Ze had geaccepteerd dat Sofia polo speelde met haar neven, maar dat was een privé-aangelegenheid binnen de familie. Ik ga nog liever dood dan dat ze in een wedstrijd meespeelt in het bijzijn van de familie Lobito uit La Paz, dacht ze boos bij zichzelf.
Intussen lag Sofia prinsheerlijk in een warm bad, vol met fonkelend witte schuimvlokken. Ze leunde achterover en automatisch gingen haar gedachten uit naar Santi. Ze wist dat ze dergelijke gevoelens niet voor haar neef hoorde te hebben. Pastoor Gulio zou haar straffen met twintig weesgegroetjes als hij wist met welke wellustige gedachten ze het verlangen in haar schoot aanwakkerde. Haar moeder zou een kruis slaan en beweren dat een dergelijke bevlieging onnatuurlijk was. Maar voor Sofia was het zo natuurlijk als wat.
Ze stelde zich voor dat ze hem kuste en vroeg zich af hoe dat zou voelen. Ze had nog nooit iemand gekust. Nou ja, ze had Nacho Estrado ooit op het schoolplein gekust omdat ze een weddenschap had verloren, maar dat was geen echte kus geweest. Niet zoals twee mensen die van elkaar houden kussen. Ze sloot haar ogen en stelde zich zijn verhitte, honingkleurige gezicht vlak bij het hare voor, zijn volle, glimlachende, iets geopende mond die zich vervolgens op de hare drukte. Ze zag zijn toermalijngroene ogen die haar liefdevol aankeken. Op dat moment stokte haar gedachtegang, want ze wist niet precies wat er daarna zou gaan gebeuren, en daarom spoelde ze het bandje terug en speelde het weer af, totdat het badwater koud werd en de kussentjes van haar handen op de huid van een gerimpelde, oude leguaan leken.