We leren 't nooit

Om negen uur in de avond, toen ik op de Martelaarsgracht te Amsterdam doende was te aarzelen of ik de tram naar huis zou nemen, kwam een man naast mij staan en zei: 'Nóóit leert-ie het. Bannik leert 't nooit. '
En hij sloeg op zijn borst om te doen uitkomen, dat hij over zich zelf in de derde persoon sprak. Hij was van mijn leeftijd en had hel blauwe ogen. Groot en breed stond hij daar, behoorlijk in de kleren, maar zijn wangen waren in een paar dagen niet door een scheermes beroerd.
'Nou zit ik rustig bij me zuster en me zwager in Utrecht, ' zei hij. 'Al acht maanden. Bannik heeft goed werk. Hij verdient een lekkere stuiver. Hij betaalt kostgeld. Hij legt 371 gulden op zij. En de kroeg? Er zijn een hoop kroegen in Utrecht, hoor. Me zwager liep er wel eens in, na het werk. Maar Bannik niet. Hij taalde er niet naar. Hij liep ze gewoon voorbij. Naar me zuster. Om me op te frissen. En dan met smaak te eten. En 's avonds keek Bannik naar de televisie. Met een koppie thee. Enhij kocht enige zeer fraaie dassen. En een nieuw pak. En knap ondergoed, 't Legt allemaal in Utrecht bij me zuster. Ik denk: Bannik, nou ga je eindelijk eens een keertje goed. Rustig. Niks aan de hand. Een nijvere man, net als iedereen. Maar... '
Hij nam een pauze en sloot die hel blauwe ogen.
Dat gruwelijke 'maar' had ik al een hele tijd voelen aankomen. Je hebt ook films, die beginnen in een heel gelukkig gezin, waar iedereen de hele dag loopt te glimlachen. Maar... Na een minuut of tien begint de ellende, daar kun je vergif op innemen.
'Maar, ' zei Bannik, daar op de Martelaarsgracht, 'we leren 't nooit. Helemaal nooit. Zet 't maar rustig uit je knikker. Nooit. '
Hij zuchtte nu zeer diep. Ik voelde mij verbonden met Bannik.
'Acht maanden lang ben ik piekfijn 't heertje, ' zei hij. 'Maar zaterdag wint onze club in een — ik mag wel zeggen — zeer behendige wedstrijd, maar toch zuiver 'sportief. Dus wat doet Bannik, na afloop. Bannik gaat met z'n zwager een biertje kopen. Uit verheugenis. En wat kan een biertje je nou bijten? Goed, we kopen dat biertje en nog een biertje en ik bel me zuster op en ik zeg: "Breng effe m'n trek-harmonika, " want ik kan toevallig zeer fraai op de trekharmonika spelen en ik wilde de boel een beetje opluisteren, omdat onze club sportief gewonnen had, maar wat zegt me zuster? Ze zegt: "Nee, kom jij maar liever naar huis. " En dat zat Bannik nietlekker. Voel je? 't Behelsde wantrouwen. Voel je?'
Ik knikte. Die zuster zag ik vóór me.
'Goed, terug bij die tap zeg ik: "Geef me nog maar een pilsje en zet er maar een jonkie naast. " En dat had Bannik niet moeten doen. Maar goed, me zwager gaat naar huis en ik blijf, want ik zit in een gesprek gewikkeld over duiven met een persoon en 't wordt halfelf en nog niks van een dolle boel of zo, het was aangename verpozing, méér niet, en die persoon gaat weg met z'n auto naar Amsterdam en zegt: "Ik wil je wel een lift geven" en Bannik rijdt mee en... '
Hij sloot die ogen weer.
Achter hem schalden de bazuinen des onheils.
'Nou koester ik een groot wantrouwen jegens bankinstellingen, ' zei hij. 'Je leest zulke rare dingen in de krant. Dus ik droeg die 371 guldens op mijn lichaam, dan kan er niks mee gebeuren, want Bannik is er zelf bij. En we komen in Amsterdam en dat geld brandde in m£ zak. Affijn — kroeg in, kroeg uit en met het gouden vingertje. Geef hem wat en geef hem wat en geef de deurknop wat. En daar staat Bannik. Helemaal afgebrand. Aan het hoofd van vijftien centen en twee sigaretten. Terwijl ik in Utrecht alles heb leggen. Me nieuwe pak. Me dassen. Het ondergoed... '
'En de trekharmonika, ' zei ik.
'En de trekharmonika, ' beaamde hij. Zelden heb ik zo'n eenvoudig zinnetje zo droevig horen klinken.
'Als ik je eens vijf piek leende, ' zei ik, 'om naarUtrecht te komen. ' Hij nam ze gretig, schudde mijn hand lang en plechtig en ging inderdaad de kant van het station uit. Maar bij het laatste café op de hoek aarzelde hij. Kort. Toen ging hij er binnen.
Nee, we leren 't nóóit. Ik niet. En Bannik niet. Zet 't maar rustig uit je knikker.