Over horloges
In een provinciestadje was ik 's ochtends om elf uur een kroeg
ingegaan, die er van buiten bemoedigend uit zag en van binnen niet
tegenviel. Eén klein, stokoud komboffie was het, waarin je warm en
geborgen zit als in de moederbuik. De kastelein was bejaard en dik
en zat achter zijn tapkast, of hij eraan was vastgegroeid. Toen ik
'koffie' zei, met het oog op het vroege uur, keek hij een beetje of
ik in een ijzerwarenwinkel om de verzamelde werken van Schiller had
gevraagd, maar hij verhief zich toch mompelend en ging 't ergens in
een achterkamer halen. Toen het compleet met suiker, melk en vellen
voor me stond te dampen, ging de deur open en trad een oude man
binnen. Hij was klein, broodmager en blootshoofds, droeg een mooie
witte knevel, en had ondanks de zware vracht zijner jaren, iets van
een onvernielbare guit. Naast mij plaatsnemend, keek hij even
geboeid naar mijn koffie en zei toen: 'Geef me toch maar een
jonkie. '
En naar boven wijzend: "t Is er de tijd voor. '
De oude klok wees tien voor zes.
'Hij staat al twintig jaar op tien voor zes, ' zei de man. 'Daarom
kom ik hier zo graag, 't Is een ordentelijke tijd voor een
borreltje. '
De kastelein lachte diep uit zijn enorme buik.
"t Is koud buiten, ' vervolgde de man, over zijn broze, kale
schedel wrijvend. 'Ik moet eigenlijk een hoed hebben. Ik heb ook
een hoed aangevraagd. Ik zit hier in zo'n ouwemannenhuis. En nou
mag je wel -kiezen uit de hoeden van al die doje kerels, want ze
sterven bij ons als ratten en die hoeden worden door de famielje
nooit opgevraagd. Maar ja ik heb zo'n klein maatje, he?'
Hij wreef nog eens over zijn schedel.
'En dan — de kleur moet je ook aanstaan. Ik zet maar niet alles op
mijn test, ' zei hij fier.
'Natuurlijk niet, ' beaamde ik.
'Geef me nog maar een slokkie, ' zei de oude.
Hij kreeg het, nipte en wreef eens langs die mooie witte snor.
'Horloges vraagt de famielje wél op, ' vervolgde hij. 'Daar zijn ze
tuk op. Want dikwijls heb zo'n ouwe kerel een mooi horloge, nog uit
de tijd van de vakmensen. Daar zit zo'n zoon of zo'n neef op te
wachten. Ik had vroeger ook een heel fraai horloge, gebrand zilver,
nog van mijn vader en het liep als de pest. Maar ja, op een keer,
heb ik 't verkocht voor zestien gulden in een café. '
Hij maakte het wegwerpend Handgebaar van iemand die berust in de nu
eenmaal onvermijdelijke gang der dingen.
'Maar nou heb je óók ouwe kerels, ' zei hij, 'en die gaan de pijp
uit en die hebben helemaal geen famielje. Maar wél een horloge. Die
horloges komen dan an het huis. En zo nu en dan roept die bink
daar: "Is er iemand die geen horloge heeft?" En dan mag je kiezen.
Nou, vorige week riep hij het weer. Dus ik kies er een. Zo maar,
voor de hand weg. Een knap horloge met een ketting. En 't liep
goed. Niet zo goed als dat andere. Maar toch goed. MaarHij keek de
kastelein aan.
Die schonk automatisch in.
'Maar eergisteren zit ik hier te praten met een jongen uit m'n vak,
' zei de oude. 'Stukadoor, maar dan een échte. Ik maak je nog zó
een plafondengel, als 't moet. Goed, we drinken wat en we praten
gezellig over het vak en me centen raken op en er zit een vent bij
en die zegt: "Dat is een aardig horloge, ik geef je er tien piek
voor. " DusHij opende zijn jasje.
Er hing géén ketting op zijn vest.
'Ach, wat dondert het, ' zei hij. "t Is hier tóch altijd tien voor
zes. Een ordentelijke tijd voor een slokkie. '