En tóch.

En tóch ben ik in Rome naar de Via Condotti 86 gewandeld en binnengegaan in Caffè Greco om daar aan een marmeren tafeltje te gaan zitten en ik heb me een kopje koffie laten brengen door een ober in een volmaakte rok.
Tóch, tegen beter weten in.
Dit was het oudste artiestencafé van Rome. Het werd in 1760 opgericht. Het is onlangs — overigens met veel smaak — gerestaureerd en thans 'a must' geworden voor toeristen. Befaamde artiesten komen er niet meer. Die schijnen zich te vertonen in Rosati aan de Via Veneto, een straat die ik om financiële redenen mijd.
In Caffè Greco drinken nu oude, Engelse dames thee en converseren met elkaar in, wat du Perron 'het toontje van verwijtende lesgeving' noemde. Zowat tien jaar geleden, voor de restauratie, ben ik hier ook eens geweest, 't Was een wat wrak rommeltje, toen, en boven elke stoel hing een bordje waarop stond 'Hier zat Goethe' of 'Hier zat Oscar Wilde' of 'Hier zat Andersen', zodat je eigenlijk nergens dorst te gaan zitten. Of ploft u zó maar neer, als u leest: 'Op deze stoel zat Gogol? Want die kwam er óók. Het was in de tijd toen de jonge artiesten van de wereld nog niet naar Parijs trokken, maar naar Rome.
De bordjes boven de stoelen zijn nu weg, de artiesten ook en het kleine kopje koffie kost ruim een gulden vijftig en voor dat geld mag ik bést aan een marmeren tafeltje, op een bank met mooi rood maar nieuw pluche, een uurtje lezen in 'Dichter im Café', een vuistdik werk van Herman Kesten, waarin hij ook Rome behandelt en dit café.
Er hebben er meer geschreven over deze historische kroeg waar Goldoni kwam en Anatole France en Shelley en Mark Twain — en al het gespuis dat altijd om kunstenaars heen hangt. Er bestaat een brief van Felix Mendelssohn aan zijn vader waarin hij zijn gal uitspuwt over de baardige, met flambards getooide schilders die hier 'gemeenzaam over Titiaan zwetsen op een toon of hij naast hen zat' en zelf werk maken dat, volgens hem, het in elkaar trappen nog niet waard is.
Deze uit 1830 daterende brief doet, wat de felheid van toon betreft, sterk denken aan het beroemde stuk dat de dichter Marsman eens over de Amsterdamse Kring schreef. Kesten vertelt (maar hij noemt zijn bron niet) dat Schopenhauer hier eens, tegen een vroom katholieke Duitse beeldhouwer, die opmerkte dat de twaalf apostelen toch zo'n inspirerend motief vormden, zei dat hij beter Griekse helden kon nemen en maar met die twaalf filisters op moest donderen naar Jeruzalem. '
De beeldhouwer wilde hem toen op zijn gezicht timmeren.
'Sindsdien meed Schopenhauer het café, ' staat er.
De Engelse dames drinken nog steeds thee en er zijn nu ook acht Amerikanen binnen, die niet zacht kunnen spreken.
Maar tóch...
Al mag het dan allemaal gerestaureerd en verdeftigd zijn — hier was toch de heilige ruimte waar misschien Gogol op het idee kwam om 'De revisor' te schrijven. En het is toch mogelijk dat Andersen, daarginds, in die hoek, na het luisteren naar een zwetsgesprek over een modekunstenaar die je, op straffe van verdoemenis, een jaar lang een genie moet vinden, heeft gedacht: Daar zit eigenlijk een sprookje in. Ik zou het 'De nieuwe kleren van de keizer' kunnen noemen of zo iets...
En het zou toch kunnen dat Mark Twain daar in die andere hoek tegen een zeer geleerde heer, die lange tijd tegen hem aanpraatte als een omgevallen boekenkast, heeft gezegd: 'U weet alles wat er te weten valt en ik weet de rest. '
Neen, tóch blijft het een heilige plaats.
Er bestaat een brief van Stendhal uit 1825, die Kesten aanhaalt.
In die dagen liep er een meneer Stefano door Rome en iedereen beweerde dat hij als twee druppelen water op Stendhal leek.
Maar de auteur zélf had hem nooit gezien.
Hij schrijft: In Rome, in Caffè Greco heeft men mij eindelijk aan mijn dubbelganger voorgesteld. Hij was ongetwijfeld, moreel gesproken, een onberispelijk heer. Maar ik voelde mij diep ontgoocheld. Want ik vond hem erg lelijk. Dit is een les.