Jongeman met blauw oog
Het was elf uur in de morgen en in de kroeg waar ik binnentrad,
lag een dikke vrouw op haar knieën de vloer te dweilen, terwijl de
kastelein op een laddertje bezig was flessen te rangschikken op een
hoge plank. Er zat maar één klant achter een geneverglas, een dikke
man van een jaar of dertig, die een enorm blauw oog had en er
uitzag of hij in zijn kleren had geslapen. De kastelein kwam van
het laddertje om me een glas te tappen, 't Was voor mij, wat ze
'een dag met een gaatje' noemen. De kroeg rook gevaarlijk naar
bier, sigareas en ruw vertier en de kachel brandde net goed. Ik nam
een slok en probeerde niet naar het blauwe oog van de man te
kijken. Maar ik probeerde het te erg, dus hij zei: 'Ja, ik weet
niet hoe ik er aan kom, hoor. Er moet iets gebeurd zijn. Gisteren.
Of eergisteren. Maar wat? Ik ben 't vergeten. '
Hij haalde zijn schouders op.
'Er komt toch nooit een barst terecht van mij, ' zei hij. 'En
allemaal door dat. '
Hij wees op het half volle glas. De kastelein wasweer op het
laddertje geklommen en de dikke vrouw vroeg of ik een eindje wilde
opschuiven, omdat haar dweil toe was aan de plaats waar ik
stond.
Ik ging tegenover de man zitten. Hij zei: 'Ik moest eigenlijk maar
de pijp uit. Wég. Af. 't Wordt toch niks met Karei. Maar ja...
'
Hij dronk zijn glas leeg en begon aan een hoestbui die lang duurde
en de tranen op zijn wangen bracht. Eindelijk was hij uitgeblaft en
zei: 'Ik woon op 'n kamer. Nou ja, kamer... Een hok. Er zit niet
eens een raam in. Altijd kunstlicht. Zestig piek vraagt dat wijf er
nog voor. Ik leg daar op een avond vroeg in bed. 't Was weer een
paar dagen helemaal mis geweest. Ik denk: Je moet de pijp uit,
Karei. Dat is de enige oplossing, 't Wordt toch niks met je. Nou
had ik net van de dokter pilletjes gekregen om te slapen. Want ik
sliep niet. En als je wakker ligt 's nachts, kruipen er gedachten
als ongedierte in je kop. Goed, ik pak een glas water. En ik neem
al die vijfentwintig pilletjes in. Ik voelde me vertrekken. "Dag
Karei, " zeg ik nog. Ik had helemaal geen angst. Ik wou rust.
Eindelijk rust. '
De kastelein was weer van het trapje afgekomen.
'Geef ons nog wat, ' zei ik, want ik wist geen ander medicijn voor
de jongen. De kastelein schonk ons met tegenzin. De man keek naar
het volle glas, doch raakte het nog niet aan.
'Maar wat dacht je?' zei hij, 'ik word wakker in een fris bed en in
een lichte kamer en een man in een witte jas staat over me heen
gebogen envraagt: "Wanneer is u geboren?" Ik zeg: "In november,
geloof ik. " Toen vraagt-ie: "Wie was Ferdinand de Lesseps?" Ik
zeg: "Dat was een vent, die heb een kanaal gegraven, maar waar bén
ik hier eigenlijk, op de kleuterschool?" Nee, ik was in het
Wilhelmina gasthuis. En ik wou er meteen uit. Maar dat mocht niet.
Ik heb nog om me héén geslagen. Toen gaven ze me een spuitje en ik
sliep weer. '
Hij draaide het glas aan het voetje wat rond, maar dronk nog niet.
Zijn hand beefde hevig, zodat hij genever morste op het
tafeltje.
De kastelein keek toe, vijandig zwijgend.
'Een maand terug hebben ze me uit paviljoen drie laten gaan, ' zei
de man. 'Dag Karei, stap 't leven maar weer in. Ik heb een poos
gewerkt in een hotel. Echt gewerkt. En opgepast. En loon gebeurd.
Dat was eergisteren. Gelóóf ik, tenminste... '
Hij dacht er even over na.
Toen gaf hij het op en zei, schouder ophalend: 'Nou ja, wat geeft
het. Vanmorgen word ik wakker. Ik zit in een stoel in een vreemde
kamer. En met dat oog. Ik kijk naar buiten. Een nieuwerwets plein,
't Is zeven uur in de morgen. Ik ga naar de gang, ik doe een deur
open. Een slaapkamer. Op bed ligt een ouwe vent te pitten, helemaal
gekleed, met z'n regenjas en z'n schoenen an. Alleen z'n hoed lag
naast het bed. Ik kende die vent niet. Ik had hem nooit gezien. Ik
ga dat huis uit en begin te lopen en te lopen en te lopen. Tot
hier. Toen herkende ik 't weer. Toen wist ik ook dat ik in
Amsterdam was. En daar zit ik. Ik heb nog drie vijftig en een
tramkaart met twee ritjes. Maar me tas ben ik kwijt. Daar zaten
allerlei bullen van me in. Die had ik bij me zuster gehaald, dat
weet ik nog. Maar waar die tas nou is... Misschien in dat huis, bij
die vent. Maar ik weet dat plein niet meer. Zo'n nieuwerwets plein.
Dat vind ik nooit meer terug — dat plein. '
Nu nam hij een slok en huiverde.
'Vuiligheid, ' zei hij, met wrange mond.