Automatiek
Het was tien uur twintig in de avond en ik bevond mij in een
verre, splinternieuwe buitenwijk zonder kroegen, waar de
Amsterdamse stedemaagd meer lijkt op Willeke Alberti dan op zich
zelf. Een bus moest mij terugvoeren naar mijn stokoud huis in de
binnenstad, waar zij mij met wijze, donkere ogen vol ervaring
pleegt aan te zien.
Maar de bus maakte geen haast.
Misschien kwam er helemaal geen bus meer en wisten alle mensen in
die hoge, nieuwe huizen dat wel en ik niet.
Ik stond geheel alleen naast het haltepaaltje. Er was geen levende
ziel in de straat te bekennen. Iedereen zat thuis, gelukkig te
wezen.
Vlak bij het haltepaaltje was een hel verlichte automatiek, waarin
zich ook in het geheel niemand ophield. Ik ging er binnen. Er hing
een vette, frieterige baklucht. Met een knagende twijfel aan die
bus, liep ik langs de loketjes met voedsel.
Wilde ik een bamibal? Neen, ik wilde geen bamibal. Wilde ik een
nierbroodje? Voor geen goud.
Ik wilde alléén maar een bus.
Terwijl ik zinloos midden in de helverlichte automatiek stond, kwam
er eindelijk nog iemand binnen. Geen mens, doch een hond. Maar in
een uitgestorven buitenwijk, 's avonds om tien uur vierentwintig,
moet men zich weten te behelpen.
'Goedenavond, ' zei ik.
De hond antwoordde niet.
Hij droeg geen halsband en behoorde niet tot enigerlei ras. Hij was
zó maar een hond, van niemand. Je ziet ze niet veel meer. Zijn
lichaam was bedekt met bruin en zwart pluis van een weerbarstige
kwaliteit. Het stond ordeloos alle kanten op. Zijn vale kop was
puntig en had een uitdrukking van bitterheid. Een under-dog.
Terwijl ik — nog steeds zinloos — midden in die automatiek stond,
begaf de hond zich naar een hoek waar een op de grond geworpen
papieren zakje lag. Hij ging erbij liggen en probeerde zijn snuit
in het zakje binnen te drijven, omdat hij blijkbaar hoopte, op de
bodem iets eetbaars aan te treffen. Maar het zakje week telkens
terug, zodat hij er, op zijn buik, mee door het etablissement
kroop.
'Wil je misschien een bamibal?' vroeg ik.
Hij antwoordde weer niet.
Zijn kop had hij nu halverwege in het zakje gewurmd. Ik trok mijn
portemonnaie en zag dat ik geen kwartje had. Een wisselautomaat
hing er niet.
'Sorry, ' zei ik, 'ik heb een voorbarige belofte gedaan, die ik
niet blijk te kunnen honoreren. '
De hond had eindelijk de bodem bereikt.
Hij droeg het zakje nu als een carnavalsmasker. Zonder meer stond
vast, dat hij vruchteloos had gehoopt: het zakje was gehéél leeg.
Hij gromde zacht en begon te beproeven zich van zijn hoofdtooi te
ontdoen.
Makkelijk ging het niet.
Eerst had het zakje hem niet willen toelaten en nu wilde het hem
opeens niet kwijt. Hij moest er weer plat op zijn buik voor gaan
liggen, zijn beide voorpoten gebruiken en met zijn lichaam nu in
achterwaartse richting schuifelen.
In de verte zag ik de lichten naderen van de bus.
Tóch nog.
De hond had het zakje eindelijk verwijderd.
Hij ondernam verder niets meer in deze automatiek.
Met die bittere kop liep hij vóór mij naar de uitgang. Daar hief
hij even zijn achterpoot en waterde tegen de deurpost.
Na deze sublieme uiting van verachting verdween hij in het duister
— eenzaam doch vrij.