'Ikke héét'
De Turk loopt al weken in de ziektewet.
Juister ware te zeggen, dat hij in de ziektewet zit. Want dat doet
hij voornamelijk: zitten. In het dorpscafé, op een steenworp
afstand van het pension, waar de fabriek hem en zijn makkers heeft
ondergebracht.
Hij is een kleine, vrij jonge man, met donkere ogen en een
geprononceerde, doch fraai gevormde neus en hij draagt altijd een
zwarte pet van een in ons land ongebruikelijke structuur. Hij heeft
iets geruisloos over zich. Je hoort hem nooit binnen komen. Hij is
er opeens. En zit. Met die pet op. Alléén.
Want er valt niet met hem te praten.
Zelfs de meest goedwillenden hebben het opgegeven. Hij spreekt
namelijk zéér veel Turks tegen je, waarin hoog-uit zeven, hem
aangewaaide Nederlandse woorden voorkomen, als krenten in het brood
van een gierige bakker. Mijn vrouw en ik hebben, als we zo nu en
dan in dat dorp zijn, aanvankelijk écht ons best gedaan met hem tot
enige conversatie te komen. Want overdag, als zijn makkers op de
fabriek zijn, is hij mateloos alleen en hunkert naar menselijk
contact.
Maar het gaat niet.
Na een kwartiertje Turks heb je alleen kunnen opvangen 'lekke (en
dan wijst hij op zich zelf) "héét' (en dan blaast hij, als iemand
die het warm heeft) 'lekke' (weer een tik op zijn borstbeen) 'nie
werreke. ' Dan een hoge golf Turks, waar niets van te begrijpen is,
en vervolgens opnieuw de verzekering, dat 'iekke héét' is en
derhalve 'nie werreke' kan.
't Is natuurlijk beroerd voor hem, maar als je het zes keer gehoord
hebt, krijg je de vergefelijke neiging, zijn gezelschap niet te
zoeken, omdat het toch weer op 'iekke héét' en dat blazen zal
uitdraaien.
Zo komt het dat hij de hele dag in dat dorpscafé zit als een
spookgestalte, die niet door levenden wordt waargenomen.
Hij kent nóg twee woorden: 'bir' (wat bier betekent) en kammeraad'.
Treft hij mijn vrouw alleen in het café aan, omdat ik elders aan
het werk ben, dan vraagt hij angstig: 'Kammeraad?'
Hij vreest dan dat ik de benen genomen heb.
Mijn vrouw stelt hem met zuiver mimische middelen gerust en hij
zucht opgelucht, want hij wil ons bij elkaar houden. Als we aan het
eind van de middag samen in een hoekje zitten, kijkt hij met die
donkere ogen van hem lang en goedkeurend naar ons.
En zijn er mannen vrolijk aan het kaarten, dankijkt hij glimlachend
toe, als naar een tafereeltje, waarvan hij graag deel zou
uitmaken.
Valt er niets van belang te zien in het café, dan haalt hij zijn
spaarbankboekje te voorschijn en leest daarin lang en aandachtig.
Hij is een potter en zijn 'bir' klinkt maar hoogst zelden.
Als hij moegekeken is in het spaarbankboekje, bergt hij het weer op
en pakt de oude 'Donald Ducks' die toebehoren aan het zoontje van
de kastelein. Ernstig neemt hij kennis van de gekleurde plaatjes,
Hij kan een vol uur bezig zijn met één bladzijde, moeizaam
beproevend de samenhang van de afbeeldingen te doorgronden.
Op zulke momenten is hij zó hartverscheurend van eenzaamheid, dat
ik met mijn rug naar hem toe ga zitten. Erg laf natuurlijk.
Maar wat moet ik doen?
Naar hem toe gaan en wéér vernemen dat 'iekke héét' is en daarom
nie werreke' kan? Ik weet het al.
Er is er maar één die overdag met hem praten kan en dat is het
zoontje van de kastelein. Als die kleine jongen 's middags uit het
schooltje komt gaat hij, met een volstrekte onbevangenheid, bij de
schim aan het tafeltje zitten.
En dan praten ze samen.
De Turk zijn Turks en het jongetje zijn Nederlands.
Dat gaat heel goed.
Maar alleen een kind kan het.