Dag baas
Er kwam in de namiddag een grote, zware man van middelbare
leeftijd met een woeste haardos, het halfdonkere café binnen, die
al op de drempel met een diepe basstem riep: 'Geef me gauw een
jonge klare, want ik hou er niet van, me tijd in kroegen te
verdoen. '
Daarop nestelde hij zich aan mijn tafeltje, dicht bij de kachel, op
de manier van iemand die vooreerst nog niet vertrekt. De borrel
dronk hij in één teug op.
'Nog een, ' zei hij. 'En waarschuw me als ik de zevende heb gehad.
'
Die tweede was ook gauw leeg. Terwijl de derde werd ingeschonken,
veegde hij met zijn enorme hand over z'n wat vermoeid gezicht en
zei: 'Stapelgek word ik er van. '
'Waarvan?' vroeg ik.
Hij leunde, enigszins ontspannen door de drank, achteruit en
strekte zijn benen.
'Ik heb een transportbedrijf. Ik zit tot over mijn strot in het
werk, ' zei hij.
En luider: 'Zeg, kan ik wat te drinken krijgen, of is 't hier een
apotheek waar je met een receppie moet komen?'
Zijn glas was weer leeg.
'Ik ben onderweg, ' riep de kastelein.
'En geef die stumper ook wat, ' zei de man, op mij wijzend.
Ik vroeg: 'Waarom word je stapelgek van een transportbedrijf dat
goed loopt?'
Hij keek me aan met zwaarmoedige ogen.
Werk genoeg, ' zei hij. 'Maar de ene dag heb ik zes chauffeurs en
de volgende dag twee. '
Ik vroeg hoe het kwam, maar hij zette zijn stem weer uit.
'Een beetje service hier, ' riep hij. 'Ik ben toch niet melaats?'
Hij keek naar mijn glas.
'Ik doe het niet zo rap, ' zei ik.
'Dat komt omdat je geen transportbedrijf hebt, ' stelde hij
vast.
Ik knikte en vroeg: 'Maar waarom blijven die chauffeurs dan ineens
weg?'
Hij haalde zijn machtige schouders op.
'Waarom?" herhaalde hij. "Waarom worden we geboren? Waarom gaan we
dood? Ik weet het niet. Ik leg die jongens in de watte. In 't
schuimrubber. Ik geef ze alles wat ik ze maar geven mag. Ik vind
alles goed. Ik ben een baas uit een sprookkie. Maar elke ochtend is
het afwachten. Hoeveel komen er? Zes? Vier? Twee? En waar zijn de
wegblijvers? Opgekocht door een andere baas? Afgeschoten naarMars?
Of hebben ze gewoon geen trek in de wagen vandaag? Ik weet het
niet. '
Hij keek om naar de tapkast.
'Ik kom al, ' riep de kastelein.
'Deze is van mij, ' zei ik. Want ik begon voor hem te voelen.
'Dank je, ' antwoordde hij. 'Nou heb ik één jongen al maanden.
Koos. Een chauffeur uit de kunst. Werkt hard. Vraagt om overuren.
Wil zelfs op zaterdag en op zondag rijjen. Een juweel. En nooit
babbels, 'n Wérker. Ik stop hem van alles toe, alles wat ik 'n
naampie kan geven, anders hangen ze je op voor zwarte lonen. Ik zou
'm 's ochtends, als hij precies op tijd voor me neus staat, wel een
smakker willen geven. Koos. Op Koos kon ik bouwen. MaarHij zuchtte
zeer diep.
'Vanmorgen komt hij bij me, ' vervolgde hij. 'Hij zegt: "Baas, ik
wil naar de wintersport. " Ik zeg: "Goed Koos. Je werkt zó lang bij
me, dus je hebt recht op zeven dagen vakantie. Veel plezier jongen.
" Toen zegt hij: "Nee baas, ik wil geen zeven dagen. Ik wil zeven
weken. " Toen zeg ik: "Jongen, hoe kan dat nou, je verdient bij mij
honderd en vijfentwintig schoon, met enige versierselen, dus
daarvan kan je toch nóóit zeven weken naar de wintersport?" Toen
zegt hij: "Ja baas, maar ik heb een vrouwtje aan de hand en die
verdient vijfhonderd gulden per week — horizontaal. " Begrijp jij
de wereld nog? Een keiharde werker. Zó'n jongen. Ikzeg: "Koos, je
kan die zeven dagen krijgen, maar meer niet. " En toen zegt-ie:
"Dag baas. "'
En zich naar de tapkast wendend: 'Geef me die zevende. Met spoed.
'