4
Het deed hem pijn om naar haar te kijken, zo dichtbij, maar zo onbereikbaar als Saturnus. Veel meer dan de gemberkoekjes gaf het hem kracht om haar gezicht te zien, haar stem te horen, haar geur op te vangen, alleen die van haar tussen alle andere die door haar werkplaats dreven.
Hij had alles geprobeerd wat hij kon bedenken om zijn liefde voor haar te doden. Hij herinnerde zichzelf eraan dat ze zich van hem had afgekeerd, hem aan de kant had gezet. Hij had andere vrouwen genomen en geprobeerd het enorme gat dat ze in hem had achtergelaten te vullen met hun lichamen, hun stemmen, hun schoonheid.
Hij was weggegaan van huis, vaak maanden achtereen, om maar niet bij haar in de buurt te hoeven zijn. Reizen, zwerven, dichtbij en ver weg, naar bekende en onbekende streken.
Hij had zijn fortuin gemaakt, met hard werken, lef en intelligentie. Hij had een mooi huis voor zichzelf gebouwd en ervoor gezorgd dat het zijn ouders aan niets ontbrak, hoewel ze naar New York waren verhuisd om dichter bij de zus van zijn moeder te zijn. Of, dacht hij vaak, om weg te zijn van alle gesprekken over en gedachten aan tovenarij en vervloekingen. Dat kon hij ze niet kwalijk nemen.
Niemand kon zeggen dat hij zijn leven of zijn talenten had verspild, zowel op magisch gebied als daarbuiten. Maar niets wat hij had gedaan had ook maar een fractie van die liefde doen slijten.
Hij had nagedacht over een drankje of een toverspreuk, maar hij wist dat het gebruik van toverkunsten om liefde te brengen of weg te nemen gevolgen had die veel verder gingen dan de persoon die de liefde wel of juist niet wilde, kon overzien.
Hij wilde en kon zijn gave niet gebruiken om zijn hart te verlichten.
Was het beter of juist erger om te weten dat zij ook van hem hield en daar ook onder leed, vroeg hij zich vaak af. Sommige dagen gaf hem dat wat troost, moest hij toegeven. Andere dagen maakte het hem woedend.
Maar voorlopig hadden ze geen van beiden keus. Ze moesten samen zijn, samenwerken, hun krachten bundelen, met als enig doel Cabhan te vernietigen, te verslaan, kapot te maken.
Nadat ze hun ruzie hadden bijgelegd werkte hij dus met haar in haar heerlijke werkplaats. Ze dronken een eindeloze hoeveelheid thee – ten slotte met een scheutje whisky erbij – en verdiepten zich in de boeken. Ze schreven een nieuwe toverspreuk, waar ze geen van beiden tevreden mee waren, en begonnen opnieuw, terwijl ze de twee voorgaande gevechten stap voor stap doornamen.
En geen van hen bedacht iets nieuws of kwam tot een andere oplossing.
Zij was de slimste heks die hij kende, die er maar al te vaak de strengste morele normen op na hield. En ze was er nog mooi bij ook. Niet alleen haar gezicht en haar lichaam, al dat schitterende haar en die warme, grijze ogen. Wat ze was, de kracht die ze uitstraalde, voegde er nog iets extra’s aan toe, evenals haar gulle toewijding aan haar ambacht, haar gave en haar familie.
Hij was gedoemd van haar te houden.
Dus hij werkte met haar, waarna hij haar betaalde voor de kaarsen – de volle prijs, stelde hij geamuseerd vast, want de goden wisten dat Branna O’Dwyer een praktische heks was – en door de stromende regen naar huis reed.
Hij ging eerst bij Maggie kijken en was blij met haar vooruitgang. Hij gaf de zachtaardige merrie een halve appel en wat van zijn tijd en aandacht. Daarna bezocht hij de rest van de paarden en besteedde ook tijd aan hen. Hij was trots op wat hij had opgebouwd, zowel op wat hij hier samen met Boyle had neergezet als op de manege waar ze paarden verhuurden. En hij was trots op de valkeniersschool, die hier dichtbij stond.
Onder Connors leiding liep die als een trein, dacht Fin.
Als Cabhan er niet zou zijn, zou hij morgen naar India of Afrika kunnen vertrekken, of naar Amerika of Istanbul, in de wetenschap dat Boyle en Connor goed zouden zorgen voor alles wat ze hadden opgebouwd.
Als ze Cabhan hadden verslagen, zou hij dat doen. Een willekeurige plek op de kaart kiezen en vertrekken. Weggaan, nieuwe dingen zien. Even overal zijn, behalve hier, want hier was alles waar hij veel te intens van hield.
Hij gaf de kleine manegehond Bugs iets lekkers, pakte hem toen in een opwelling op en nam hem mee naar huis. Fin stelde zich voor dat ze allebei zouden genieten van elkaars gezelschap.
Hij stelde evenveel prijs op zijn rust en eenzaamheid als Branna, of in elk geval bijna evenveel. Maar de avonden waren in december zo afschuwelijk lang, en de kou en de duisternis waren zo meedogenloos. Hij kon niet zomaar even naar boven lopen en bij Boyle langsgaan, zoals hij vroeger vaak deed, en hij vermoedde dat Boyle en Iona uiteindelijk wel bij Branna zouden blijven hangen, ook al had ze geprobeerd dat te ontmoedigen.
Ze zouden over haar waken, wat hij niet kon doen.
Dat alleen al riep een woede en frustratie bij hem op die hij met geweld moest onderdrukken.
In het huis zette hij de hond op de grond, zwaaide met zijn hand naar het vuur om de vlammetjes te laten oplichten, en toen nog een keer naar de boom, die hij in het grote voorkamerraam had gezet.
De hond danste vrolijk rond en zijn blijdschap om binnen te zijn gaf Fin zo veel voldoening dat hij glimlachte en een beetje tot rust kwam. Het gezelschap zou hun inderdaad allebei goed doen.
Hij liep terug naar de keuken, waar het licht helder werd weerkaatst op de glimmende oppervlakken en pakte een biertje.
Ze was maar één keer in zijn huis geweest, en dan nog alleen omdat Connor daar toen gewond lag. Maar hij kon zich haar in zijn omgeving voorstellen. Zijn trots maakte het hem moeilijk toe te geven dat hij bij het bouwen van het huis haar en de dromen die ze ooit samen hadden in gedachten had gehad.
Hij liep naar de eetkamer, zette de dunne kaarsen die ze had gemaakt in zilveren kandelaars en zette hier en daar wat van de spiegelende potjes met kaarsvet neer. Ze vingen en weerkaatsten het licht inderdaad goed, besloot hij. Hoewel ze waarschijnlijk nooit haar werk in zijn omgeving zou zien.
Hij overwoog om iets te eten te maken, maar stelde het uit, omdat hij een grondige hekel had aan koken. Hij zou later wel iets in de pan gooien, besloot hij, want het trok hem niet aan om in de stromende regen naar de pub te gaan.
Hij kon naar beneden gaan en de avond doden met sport kijken op de grote tv, of met een spelletje. Hij kon nog een biertje pakken en languit voor het vuur gaan liggen met een boek dat over iets anders ging dan tovenarij en toverspreuken.
‘Ik kan precies doen waar ik zin in heb,’ zei hij tegen Bugs. ‘En het is mijn eigen schuld dat ik nergens zin in heb, zo is het gewoon. Misschien ligt het alleen aan de regen en het donker. Waar ik zin in zou hebben is een warm, zonnig strand en een gewillige vrouw. Maar dat is ook niet helemaal waar, hè?’
Hij kroop naar Bugs toe, die zich vol overgave over zijn buik liet wrijven.
‘Waren we allemaal maar zo gemakkelijk gelukkig te maken als een hondje. Nou ja, ophouden nu. Ik word moe van mezelf. We gaan naar boven om te werken, want hoe eerder dit voorbij is, hoe eerder ik erachter kom of dat warme strand uiteindelijk toch de oplossing is.’
De hond trippelde slaafs achter hem aan terwijl hij de brede trap op liep naar de tweede verdieping. Even dacht hij erover om een hete douche en misschien ook een stoombad te nemen, maar hij liep meteen zijn werkkamer in. Daar stak hij ook het vuur aan, en de vlammen flakkerden in een omlijsting van donkergroen toermalijn, terwijl de hond de kamer verkende.
Hij had, met wat hulp van Connor, iedere centimeter van de kamer zelf ontworpen: de zwartgranieten werkbladen, de donkere mahoniehouten kasten, de vloeren van brede cipressenhouten planken overal in het huis. Hoge boogramen, met in het midden een gebrandschilderd raam met de voorstelling van een vrouw in een witte jurk, die door een met juwelen versierde ceintuur bijeen werd gehouden. In haar ene hand hield ze een toverstaf en in de andere een vuurbal, en haar zwarte haar waaide op in een onzichtbare wind.
Het was Branna, natuurlijk, met de vollemaan achter zich en het diepe bos om haar heen. De Zwarte Heks keek hem aan met ogen die zelfs in het glas vol toverkracht en licht waren.
Hij had een zwaar antiek bureau, waar een hypermoderne computer op stond. Heksen waren niet bang voor technologie. Een kast met dikke, gebeeldhouwde deuren bevatte wapens die hij over de hele wereld had verzameld. Zwaarden, een grote bijl, knuppels, floretten, werpsterren. In andere kasten zaten heksenketels, schalen, kaarsen, toverstaven, boeken, bellen, athames en uiteenlopende drankjes en ingrediënten.
De kamer zou haar aanstaan, dacht hij, want op het gebied van wonen en werken was hij bijna net zo angstvallig netjes als zij.
Bugs keek naar hem op en kwispelde hoopvol met zijn staart. Fin begreep wat hij wilde en glimlachte.
‘Toe dan maar. Maak het je gemakkelijk.’
De hond begon nog enthousiaster te kwispelen. Toen rende hij op een rond gevormde bank af, sprong erop, draaide een paar keer rond en ging toen met een diep tevreden zucht liggen.
Fin werkte tot in de nacht door aan een aantal praktische zaken, zoals het aanbrengen van bescherming op tonicums en drankjes, iets wat regelmatig opnieuw moest gebeuren, en iets speciaal voor Maggie. Hij maakte een paar kristallen schoon, wat hij beschouwde als huishoudelijk werk dat ook gedaan moest worden.
Zelf zou hij het avondeten zijn vergeten, maar hij voelde de honger van de hond. Met Bugs op zijn hielen liep hij naar beneden, maakte een sandwich klaar met wat chips erbij en sneed een appel in stukjes. Omdat hij geen voer voor de hond had meegenomen, deelde hij zijn eigen maaltijd met hem. Hij vermaakte hen allebei door stukjes brood omhoog te gooien, die Bugs net zo handig uit de lucht ving als de insecten waaraan hij zijn naam te danken had.
Daarna gingen zijn gedachten weer naar praktische zaken. Hij liet de hond naar buiten en zorgde ervoor dat zijn geest verbonden bleef met Bugs, zodat hij zou weten of het dier terugging naar de manege als hij zijn praktische zaakjes had afgehandeld.
Maar Bugs rende onmiddellijk terug naar de keukendeur en bleef daar zitten tot Fin hem voor hem opende.
‘Oké, blijkbaar blijf je vannacht slapen. En in dat geval is het overduidelijk dat je nog harder een bad nodig hebt dan ik. Je ruikt naar de stal, vriend. Kom, dan maken we dat in orde.’
Bij het zien van de douche ging Bugs er bijna vandoor, maar Fin was snel. Lachend tilde hij de hond op en droeg hem naar binnen. ‘Het is maar water. Hoewel we er wel wat zeep bij gaan gebruiken.’
Bugs trilde, hapte naar het water dat uit de vele sproeiers spoot en kronkelde tegen Fins blote borst toen die hem met vloeibare zeep begon in te wrijven.
‘Zie je wel, het valt best mee.’ Hij streelde de hond over zijn vacht, zowel om hem te kalmeren als om hem schoon te maken. ‘Het is helemaal niet erg.’
Hij gebaarde naar het plafond. Zacht gekleurd licht stroomde op hen neer, vrolijke muziek zweefde de ruimte in. Hij zette de hond op de grond en genoot van de warme waterstralen terwijl de hond de natte tegels aflikte.
Fin was snel, maar niet snel genoeg om te voorkomen dat Bugs zich uitschudde en waterdruppels door de hele badkamer verspreidde. Zijn lach weergalmde door de ruimte toen de kleine hond hem tevreden aankeek.
Toen hij alles had opgeruimd, liep hij de slaapkamer in en gooide een van de grote kussens op de grond die op de bank in zijn zithoek lagen. Maar de hond, die zich nu helemaal thuis voelde, sprong op het grote, hoge bed en strekte zich uit als een vorst die er zijn gemak van neemt.
‘Nou ja, je bent in elk geval schoon.’
Fin klom zelf ook in bed en besloot een boek te pakken, in plaats van zich door de tv in slaap te laten sussen.
Tegen de tijd dat Fin het licht uitdeed, lag Bugs al zachtjes te snurken. Fin putte troost uit het geluid en vroeg zich af hoe treurig het was als een snurkende hond iemands eenzaamheid verlichtte.
In het donker, bij het licht van het smeulende vuur, dacht hij aan Branna.
Ze draaide zich naar hem toe en haar zijdezachte haar viel als een zwart gordijn over haar blote schouders. Het vuur flakkerde nu, dansende gouden vlammen die in haar zilvergrijze ogen werden weerspiegeld.
En ze glimlachte.
‘Je verlangt naar me.’
‘Dag en nacht.’
‘Je wilt me hier, in je grote bed, je mooie huis.’
‘Ik wil je overal. Waar dan ook. Je kwelt me, Branna.’
‘O ja?’ Ze lachte, maar het geluid was niet wreed. Het was zo warm als een kus. ‘Nee, Finbar, ik niet alleen. We kwellen elkaar.’ Ze liet een vinger over zijn borst glijden. ‘Je bent sterker dan je was. Net als ik. Wat denk je, zouden we samen nog sterker zijn?’
‘Hoe kan ik denken, hoe kan ik me zulke dingen afvragen, als ik zo vol ben van jou?’
Hij nam haar haar in zijn handen en trok haar naar zich toe. En god, o, god, haar smaak na zo’n lange tijd, na een mensenleven lang, was als leven na de dood.
Hij rolde zich boven op haar, drukte haar tegen zich aan, drong dieper door in dit grote wonder. Haar borsten, die voller, zachter, zoeter waren dan hij zich herinnerde, haar hart dat bonsde onder zijn handen terwijl ze zich tegen hem aan kromde.
Een waas en een stortvloed van zintuiglijke waarnemingen, het gevoel van haar huid, zijdezacht als haar haar en warm, zo heerlijk warm dat het alle kou verdreef. Haar vorm, de verrukkelijke rondingen, het geluid van haar stem die zijn naam fluisterde, haar lichaam dat onder hem bewoog en bewoog en alle eenzaamheid verjoeg.
Zijn bloed klopte voor haar; zijn hart bonsde terwijl ze door zijn haar woelde, zoals ze vroeger deed, en haar handen langs zijn rug naar beneden liet glijden. Ze greep zijn heupen, kromde zich, opende zich.
Hij dook erin. Het licht explodeerde, wit, goud, vonken spattend als een kolkend vuur. De hele wereld stond in brand. De wind werd opgejaagd tot een storm die het vuur deed oplaaien. Even, één ademhaling lang, sloeg het genot in als een bliksemschicht.
Toen kwam het weerlicht. En daarna de duisternis.
Hij stond met haar in de storm en haar hand greep de zijne vast.
‘Ik ken deze plek niet,’ zei ze.
‘Ik ook niet. Maar…’ Er was iets, iets wat hij diep vanbinnen kende. Te diep om bij te komen. Dichtbegroeide bossen, wervelende winden, en ergens dichtbij het geluid van een snelstromende rivier.
‘Waarom zijn we hier?’
‘Iets is hier dichtbij,’ zei hij alleen maar.
Ze draaide haar hand om en hield een kleine vuurbal omhoog. ‘We hebben licht nodig. Kun je de weg vinden?’
‘Iets is hier dichtbij. Je kunt beter teruggaan. Het is de duisternis die dichtbij is.’
‘Ik ga niet terug.’ Ze raakte haar amulet aan en sloot haar ogen. ‘Ik voel het.’
Toen ze een stap naar voren deed, pakte hij haar hand steviger vast. Zo nodig zou hij een manier vinden om haar te beschermen. Maar de drang om verder te gaan trok hem naar voren.
Dikke bomen, diepe schaduwen die net als de duisternis leken te gloeien. Geen maan, geen sterren, alleen die gierende wind in de nacht.
In de wind huilde iets, en het gehuil klonk hongerig.
Fin wenste dat hij een wapen had, groef diep in zichzelf naar toverkracht, trok een mes en zette het lemmet in brand.
‘Duistere magie,’ mompelde Branna. Ook zij leek te gloeien, verlicht door haar eigen toverkracht. ‘Overal om ons heen. We zijn hier niet thuis.’
‘Niet thuis, maar wel dichtbij. Niet nu, maar lang geleden.’
‘Inderdaad, niet nu. Zijn schuilplaats? Zou dat het kunnen zijn? Weet jij dat?’
‘Het is niet hetzelfde. Het is… anders.’
Ze knikte, alsof zij dat ook had gevoeld. ‘We moeten de anderen roepen. We moeten de volledige cirkel maken. Als dit is waar hij woont.’
‘Daar.’ Hij zag het, donker afgetekend tegen de duisternis: de ingang van een grot, verscholen in de flank van een heuvel.
Hij zou haar niet mee naar binnen nemen, dacht Fin. Hij zou haar daar niet mee naartoe nemen, want daarbinnen was de dood. En erger.
Op het moment dat hij dit dacht, stapte de oude man naar buiten. Hij droeg een gewaad van ruwe stof en versleten laarzen van dierenhuid. Hij had lange haren en een woeste, grijze baard. In zijn ogen glinsterden toverkracht en woede.
‘Je bent te vroeg. Je bent te laat.’ Terwijl hij sprak, stak hij een hand omhoog. Bloed droop ervanaf en verspreidde zich over zijn ruwe gewaad.
‘Het is klaar, afgelopen. Net zoals het met mij afgelopen is. Je bent te vroeg om het te zien en te laat om het tegen te houden.’
‘Wat is er afgelopen?’ vroeg Fin fel. ‘Wie ben jij?’
‘Ik ben het offer. Ik ben de vader van de duisternis. Ik ben verraden.’
‘Ik kan je helpen.’ Maar op hetzelfde moment dat Branna een stap naar voren deed, kolkte er een woeste golf toverkracht uit de grot. Ze werd er samen met Fin door naar achteren geworpen, en de oude man viel op de grond, waar zijn bloed een donkere plas vormde op de grond.
‘Zwarte Heks van de toekomst,’ zei hij. ‘Cabhans jong dat nog geboren moet worden. Hulp is hier niet mogelijk. Hij heeft de duisternis opgegeten. We zijn allemaal verdoemd.’
Fin kwam overeind en probeerde Branna naar achteren te duwen. ‘Hij is daarbinnen. Ik kan hem voelen.’
Maar toen hij op de grot af wilde stormen, greep ze hem vast. ‘Niet alleen. Dit is niet voor jou alleen.’
Hij draaide zich woedend naar haar om. ‘Hij is van mij, ik ben van hem. Jouw bloed heeft daarvoor gezorgd. Ik draag jouw vloek, en ik zál me wreken.’
‘Niet uit wraak.’ Ze klemde zich aan hem vast. ‘Want dat zou je te gronde richten. Niet uit wraak. En niet alleen.’
Maar hij werd alleen wakker, bedekt met zweet, en het teken op zijn schouder gloeide als een vers brandmerk.
Hij kon haar geur nog steeds ruiken, in de lakens, op zijn huid. In de lucht.
De hond lag trillend en jankend tegen hem aan.
‘Het is goed.’ Afwezig streelde hij zijn vacht. ‘Voorlopig is het voorbij.’
Hij spoelde onder de douche het zweet van zich af, greep zijn broek en een oude trui en trok de trui aan terwijl hij de trap af liep. Hij liet de hond naar buiten en merkte nauwelijks dat de regen was opgehouden en dat er een zwak winters zonlicht door de wolken drong.
Hij moest helder nadenken, dus ging hij op zoek naar koffie. En vloekte toen er hard op zijn voordeur werd gebonkt.
Toen dacht hij aan Maggie en haastte zich om open te doen, ook al zag hij toen hij zijn gedachten op haar concentreerde tot zijn opluchting dat de merrie niets mankeerde.
Voor de deur stond Branna.
Ze duwde hem met beide handen naar achteren en liep naar binnen.
‘Je had het recht niet! Vuile rotzak, je had het recht niet om me mee te trekken in je droom.’
Hij greep haar bij de polsen, voor ze hem weer naar achteren kon duwen. En hij zag dat ze weer bijna gloeide, maar nu van pure woede.
‘Dat heb ik niet gedaan… in elk geval niet opzettelijk. Ik weet niet beter dan dat jij me hebt meegetrokken in jouw droom.’
‘Ik? Wat een onzin. Je had me in je bed.’
‘En je was gewillig genoeg.’ Hij hield nog steeds haar handen vast, dus ze kon hem niet slaan, maar ze had genoeg toverkracht tot haar beschikking om hem twee flinke stappen achteruit te drijven. Het brandde een beetje. ‘Hou op. Je kunt maar beter een beetje afkoelen, Branna. Je bent nu in mijn huis. Ik weet niet of ik jou heb meegetrokken of jij mij, of dat iets anders dat heeft gedaan. En ik kan niet nadenken, omdat ik verdomme nog geen koffie heb gedronken.’
Met deze woorden draaide hij zich om en liep met grote stappen naar de keuken.
‘Nou, ik ook niet.’ Ze liep achter hem aan. ‘Ik wil dat je me aankijkt.’
‘En ik wil koffie.’
‘Kijk me verdomme aan, Finbar. Kijk me aan en geef antwoord. Heb je me meegetrokken in je droom, in je bed?’
‘Nee.’ Hij streek met zijn hand door zijn haar. ‘Ik weet het niet, ik weet het gewoon niet. Maar als ik het heb gedaan, was het in mijn slaap. Het was niet de bedoeling. Kom nou, zeg, Branna, ik zou jou niet betoveren. Wat je ook van me vindt, dat moet je niet van me denken. Ik zou je nooit op zo’n manier gebruiken.’
Ze haalde diep adem, en nog eens. ‘Dat weet ik ook wel. Het spijt me. Natuurlijk weet ik dat als ik even rustig nadenk. Het spijt me, echt waar. Ik was… van streek.’
‘Geen wonder. Ik ben zelf ook niet op mijn best.’
‘Ik lust ook wel een kop koffie, als je het niet erg vindt.’
‘Goed.’
Hij liep naar het koffiezetapparaat, het type dat ze had overwogen voor zichzelf te kopen, omdat je er de lekkerste soorten koffie, thee en chocolademelk mee kon maken.
‘Kom je even zitten?’ Hij wees met zijn kin naar de kleine glazen uitbouw waar hij waarschijnlijk zelf elke ochtend zijn koffie dronk.
Ze liet zich op een van de met dikke oranje kussens beklede banken zakken en bekeek aandachtig de spiegelende houten schaal met felrode appels.
Ze waren volwassen mensen, hield ze zichzelf voor. Ze moesten praten over wat er was gebeurd in dat grote bed. Daar konden ze niet omheen.
‘Ik kan geen enkele man kwalijk nemen waar hij in zijn slaap met zijn gedachten naartoe gaat. Jou ook niet,’ begon ze.
‘En ik kan dat geen enkele vrouw kwalijk nemen, jou ook niet.’ Hij zette een grote witte mok met koffie voor haar op tafel. ‘Want jij kunt het net zo goed zijn geweest als ik.’
Even wist ze niet wat ze moest zeggen. Om zichzelf even de tijd te geven om na te denken proefde ze van haar koffie en merkte dat hij precies smaakte zoals zij hem lekker vond.
‘Oké, dat is redelijk. Ik heb mezelf niet de kans gegeven om hierover na te denken, maar er kunnen ook andere krachten in het spel zijn.’
‘Andere krachten?’
‘Wie zal het zeggen?’ Inmiddels eerder gefrustreerd dan boos wierp ze haar handen in de lucht. ‘Wat we weten is dat ik naar je bed ben gekomen of gebracht, en in die droomtoestand deden we wat gezonde mensen dan zoal doen.’
‘Je huid is zo zacht als rozenblaadjes.’
‘Geen wonder,’ zei ze luchtig, ‘want ik gebruik wat ik zelf maak, en ik maak prima producten.’
‘Het was even zoals het vroeger was tussen ons, en nog wat meer.’
‘We waren allebei betoverd. En wat gebeurde er, Fin, toen we samenkwamen? Op dat moment? De bliksem, de storm, het licht en toen de duisternis. En we werden naar een andere plek en tijd geworpen. Kan het duidelijker zijn welke prijs we voor die momenten moeten betalen?’
‘Mij is dat helemaal niet duidelijk. Wat zijn we te weten gekomen, Branna? Denk nog eens terug.’
Ze legde haar handen op de tafel, vouwde ze met een weloverwogen, vastberaden gebaar samen en zette haar emoties opzij. ‘Goed. Een donker, dichtbegroeid bos, geen maan of sterren, een enorme wind die door de bomen gierde.’
‘Een rivier. Ergens achter ons het geluid van stromend water.’
‘Ja.’ Ze sloot haar ogen en ging terug. ‘Ja, dat klopt. De rivier achter ons, toverkracht voor ons. Het was donker, maar we gingen er toch naartoe.’
‘De grot. Cabhans schuilplaats, ik weet het.’
‘We hebben hem niet gezien.’
‘Ik voelde hem, maar… het was niet zoals het nu is. Anders.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Het is absoluut niet duidelijk, maar hoewel ik niet weet waar we waren, voelde ik toch iets bekends. Alsof ik het zou moeten weten. Toen was de oude man daar.’
‘Ik kende hem niet.’
‘Ik ook niet, maar ook bij hem had ik het gevoel dat ik hem zou moeten kennen. We waren te vroeg om het te zien, zei hij, en te laat om het tegen te houden. Raadsels. Alleen maar stomme raadsels.’
‘Een tijdverschuiving, denk ik. We waren niet in het nu, maar ook niet in een tijd waarin we meer konden weten. Hij noemde zichzelf het offer.’
‘En de vader van de duisternis. Hij bloedde maar door. Hij was kwaad en lag op sterven, maar hij had toverkracht in zich. Het werd minder, maar het was er wel.’
‘Cabhans offer?’ vroeg Branna zich af. Toen ging ze recht overeind zitten. ‘Cabhans vader?’ Terwijl ze het zei, las ze dezelfde gedachte in Fins ogen. ‘Zou dat het kunnen zijn?’
‘Nou ja, hij is uit iemand voortgekomen. Hij noemde mij Cabhans jong, en jou de Zwarte Heks van de toekomst. Hij kende ons, Branna, hoewel we in zijn tijd nog geboren moesten worden. Hij kende ons.’
‘Hij heeft Cabhan niet gemaakt tot wat hij is.’ Ze schudde haar hoofd en ging terug naar wat ze eerder had gevoeld. ‘Daarvoor had hij niet genoeg kracht in zich. Maar…’
‘In de grot was meer.’ Kalmer nu ontspande Fin de hand die hij op de tafel tot een vuist had gebald. ‘Zou de oude man met zijn tovenarij meer hebben opgeroepen dan hij aankon? Zou hij de bron zijn geweest van de duisternis?’
‘Cabhans bloed, zijn vader. En het bloed van de vader vloeide weg uit zijn lichaam. Zijn leven stroomde weg over de grond. Als offer? Alle goden, Fin, zou Cabhan zijn eigen vader hebben vermoord? Zou hij zijn eigen vader hebben opgeofferd om de duisternis in handen te krijgen?’
‘Het moet bloed zijn,’ mompelde Fin. ‘Het moet altijd bloed zijn. De duisternis eist het; zelfs het licht heeft het nodig. Het is te vroeg om het te zien. Als we waren gebleven, hadden we hem dan gevonden, precies op het moment dat hij de macht in handen kreeg die hij nu heeft? Precies tijdens de opkomst van zijn macht, terwijl die nog niet volledig is gevormd?’
‘Het gebeurde op dat moment, terwijl de oude man op sterven lag. Het was een uitbarsting. We werden erdoor naar achteren geworpen, en de betovering die ons daar had gebracht werd verbroken. En het was koud, herinner je je dat nog? Heb je het gevoeld? Voor het voorbij was, was het even afgrijselijk koud, en toen werd ik in mijn eigen bed wakker.’
Fin stond op en begon rusteloos heen en weer te lopen. ‘Cabhan kan ons daar nooit gewild hebben. Hij kan nooit hebben gewild dat wij in de buurt van zijn schuilplaats kwamen, of dat we iets te weten kwamen over zijn afkomst.’
‘Als we het goed hebben begrepen.’
‘Hij heeft ons daar niet gebracht, Branna. Waarom zou hij? Hoe meer wij weten, hoe meer we in handen hebben om hem te vernietigen. Andere krachten, zei je. En ik zeg dat andere krachten ons daarheen gebracht hebben, of die krachten nu in onszelf zitten of daarbuiten.’
‘Waarom alleen wij tweeën? Waarom niet wij alle zes?’
‘Zwarte Heks van de toekomst, Cabhans jong?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je weet heel goed dat je tovenarij niet altijd logisch kunt verklaren. We moeten teruggaan, meer te weten komen.’
‘Ik ben er niet voor om seks met jou te hebben zodat we terug kunnen reizen in de tijd, naar Cabhans grot.’
‘Maar je zou er je leven voor geven.’ Hij wuifde haar woorden weg voor ze iets kon zeggen. ‘Ik wil geen seks als magisch hulpmiddel, zelfs niet met jou. En op de volgende reis wil ik de volledige controle hebben. Ik wil niet door andere krachten of middelen worden meegenomen. Ik moet erover nadenken.’
‘Ik wil dat je het zweert.’
‘Wat?’ Verstrooid keek hij om en zag haar opstaan van de tafel, met haar lange haren los en een beetje wild. Haar ogen keken hem op de een of andere manier rustig en tegelijk fel aan.
‘Ik wil dat je het zweert, Finbar. Dat je niet alleen teruggaat. Dat je niets doet zonder mij, zonder onze cirkel. Je bent niet alleen en je doet niets alleen. Ik wil daar hier en nu je woord op.’
‘Denk je dat ik zo roekeloos ben, zo vastbesloten om mezelf kapot te maken?’
‘Ik denk aan hoe je was met Samhain, toen je onze cirkel en veiligheid had willen verlaten om in je eentje achter Cabhan aan te gaan, ook al liep je daarmee het risico dat je nooit meer op je eigen plek en in je eigen tijd zou terugkeren. Betekenen we zo weinig voor je, Fin? Dat je zomaar weg zou gaan en ons zou achterlaten?’
‘Jij betekent alles voor me, en de anderen ook, maar hij is míjn bloed, niet het jouwe.’ De woorden hadden een bittere klank, maar ze waren welgemeend. ‘Toch zal ik niets in mijn eentje doen. Want als het misgaat, breng ik jou in gevaar, en de anderen. Alles.’
‘Geef me je hand erop.’ Ze stak haar hand uit. ‘Je hand erop, om de eed te bezegelen.’
Hij nam haar hand in de zijne. Licht vloeide tussen hun vingers en siste en knetterde als een pit die net vlam vat.
‘Zo. Kijk eens,’ zei hij rustig. ‘Dat is al een poos niet gebeurd.’
Ze voelde hoe de hitte zich door haar lichaam verspreidde, troost en kwelling tegelijk. Welke van de twee zou groeien als ik naar hem toe ga en mijn armen naar hem uitstrek, vroeg ze zich af.
Ze trok haar hand terug en deed een stap achteruit.
‘Ik moet het de anderen vertellen, voor ze alle kanten op vliegen om aan hun dag te beginnen. Je mag meekomen als je wilt.’
‘Doe jij het maar.’ Hij had behoefte om wat afstand van haar te nemen. ‘Ik heb dingen te doen.’
‘Oké.’ Ze liep met hem mee naar de voordeur. ‘Ik werk vandaag met Iona. We zullen zien wat we kunnen doen. Het is misschien het beste om met z’n allen bij elkaar te komen, maar niet vanavond. We moeten iets meer tijd hebben om het allemaal uit te zoeken. Morgenavond, als dat jou uitkomt.’
‘Dan moet jij weer koken.’
‘Mijn lot in het leven.’
Hij wilde met zijn hand over haar haar strijken, het voelen, zoals hij het in de droom had gevoeld. Maar hij raakte haar niet aan. ‘Ik zal wijn meenemen.’
‘Jouw lot in het leven.’ Hij opende de deur voor haar en ze stapte naar buiten. Toen draaide ze zich om en bleef even staan, met de ochtendnevel om zich heen. ‘Je hebt een goed huis gebouwd, Fin. Het is mooi om te zien en het geeft een fijn, sterk gevoel.’
‘Je hebt er nauwelijks meer van gezien dan de keuken.’
‘Nou ja, dat is het hart van een huis. Als je morgen rond drie uur naar me toe komt, kunnen we wat werken voor de anderen komen eten.’
‘Ik zorg dat ik er ben.’
Hij wachtte terwijl ze naar haar auto liep en was verrast toen ze bleef staan en met een ondeugend lachje omkeek.
‘Ik had nog moeten zeggen dat jouw huid ook een beetje aanvoelt als rozenblaadjes, maar dan op een mannelijke manier, natuurlijk.’
Hij lachte en toen ze wegreed voelde hij hoe de spanning in zijn buik oploste.