2
Voor de kinderen was het een avontuur. Het idee om een lange reis te gaan maken, naar een nieuwe plek, met het lokkende vooruitzicht van een kasteel tot besluit, maakte dat vooral Brin er enorm naar uitkeek om te vertrekken.
Terwijl Brannaugh inpakte wat ze nodig hadden, dacht ze weer aan die ochtend, lang geleden, toen ze zich had gehaast om alles te doen wat haar moeder zei en alles in te pakken wat haar werd gezegd dat ze moest inpakken. Zo snel, dacht ze nu, zo definitief. En die laatste blik op haar moeder, die voor hun huisje in het bos stond en brandde van de toverkracht die ze nog in zich had.
Nu pakte ze in om terug te gaan, een plicht, een lot dat ze altijd had geaccepteerd. Waar ze gretig naar had verlangd – tot de geboorte van haar eerste kind, tot die overweldigende golf van liefde voor de jongen die nu in koortsachtige opwinding rondrende.
Maar er stond haar hier nog een taak te wachten.
Ze raapte bijeen wat ze nodig had: schaal, kaars, boek, de kruiden en stenen. Ze wierp een blik op haar kleine jongen en voelde een mengeling van trots en spijt.
‘Het is tijd voor hem, voor dit,’ zei ze tegen Eoghan.
Begrijpend kuste hij haar op het voorhoofd. ‘Ik breng Sorcha naar boven. Het is bedtijd.’
Ze knikte, draaide zich om naar Brin en riep hem bij zich.
‘Ik ben niet moe. Waarom kunnen we nu niet weggaan en onder de sterren slapen?’
‘We vertrekken morgenochtend, maar eerst moeten jij en ik een paar dingen doen.’
Ze ging zitten en opende haar armen. ‘Kom eerst eens bij me zitten. Mijn jongen,’ mompelde ze, toen hij op haar schoot kroop. ‘Mijn hart. Jij weet wat ik ben.’
‘Mama,’ zei hij, en hij vlijde zich dicht tegen haar aan.
‘Dat ben ik, maar je weet dat ik nog meer ben, want ik heb het nooit voor je verborgen gehouden. Zwarte Heks, bewaarder van magie, dochter van Sorcha en Daithi. Dat is mijn bloed. Dat is ook jouw bloed. Zie je de kaars?’
‘Jij hebt de kaars gemaakt. Mama’s maken kaarsen en bakken taarten en papa’s rijden paard.’
‘Is dat zo?’ Ze lachte en besloot dat ze hem die illusie nog een poosje zou laten koesteren. ‘Nou, het is waar dat ik de kaars heb gemaakt. Zie je de pit, Brin? De pit is koud en geeft geen licht. Zie de kaars, Brin, zie de pit. Zie het licht en de vlam, het piepkleine vlammetje, en de hitte, het licht dat zal branden. Jij hebt het licht, de vlam in je. Zie de pit, Brin.’
Ze zong de woorden voor hem, steeds opnieuw, en voelde hoe zijn energie zich een weg zocht, hoe zijn gedachten zich met de hare begonnen te verenigen.
‘Het licht is toverkracht. Toverkracht is licht. In jou, van jou, door jou. Jouw bloed, mijn bloed, ons bloed, jouw licht, mijn licht, ons licht. Voel wat in je leeft, wat in je wacht. Zie de pit, hij wacht op jouw licht. Op jouw toverkracht. Breng hem daar. Laat hem omhoogkomen, langzaam, langzaam, voorzichtig en zuiver. Pak hem, want hij behoort je toe. Pak hem, raak hem aan, breng hem omhoog. Breng het licht.’
De pit vatte vlam, doofde uit, vatte weer vlam en brandde toen echt.
Brannaugh drukte een kus boven op zijn hoofd. Zo, dacht ze, kijk, het eerste is geleerd. En haar jongen zou nooit meer gewoon een kind zijn.
Vreugde en verdriet, voor eeuwig met elkaar verstrengeld.
‘Dat heb je goed gedaan.’
Hij draaide zijn gezicht naar haar toe en keek haar glimlachend aan. ‘Mag ik het nog eens doen?’
‘Ja,’ zei ze, en ze gaf hem nog een kus. ‘Maar luister goed naar me, want er is meer te leren, meer te weten. En het eerste wat je moet weten, onthouden en zweren is dat je met wat je bent en wat je hebt nooit iemand kwaad zult doen. Je mag met je gave niemand schade toebrengen, Brin. Zweer dit tegen mij, tegen jezelf, tegen allen die je zijn voorgegaan en die na je zullen komen.’
Ze pakte haar athame en maakte een snee in haar handpalm. ‘We doen een bloedeed. Moeder tot zoon, zoon tot moeder, heks tot heks.’
Met ernstige ogen stak hij zijn hand naar haar uit en knipperde met zijn ogen van de pijn toen ze snel een kleine snee maakte.
‘Het zal niemand schade toebrengen,’ zei hij, toen ze zijn hand pakte en haar bloed met het zijne vermengde.
‘Het zal niemand schade toebrengen,’ herhaalde ze. Toen trok ze hem dicht tegen zich aan, gaf hem een kus op het wondje en genas het. ‘Nu mag je nog een kaars doen. En daarna maken we samen amuletten, voor bescherming. Voor jou, voor je zus en voor je vader.’
‘En jij, mama?’
Ze raakte haar hanger aan. ‘Ik heb wat ik nodig heb.’
In de ochtendmist klom ze op de kar, met haar kleine meisje dik ingepakt naast zich. Ze keek naar haar jongen, die vuurrood van blijdschap voor zijn vader in het zadel zat. Ze keek naar haar zus, blond en zwijgend, schrijlings op Alastars rug. Haar broer, met het zwaard van hun grootvader langs zijn zij, lang en rechtop op het paard dat hij Mithra noemde. En Gealbhan, die rustig wachtte op de rug van de beeldschone merrie die Alastar drie zomers geleden had verwekt.
Ze klakte met haar tong naar Gealbhans oude ploegpaard en onder gejuich van Brin begon ze de reis. Ze keek nog één keer om naar het huisje waarvan ze was gaan houden en ze vroeg zich af of ze het ooit terug zou zien.
Toen keek ze vooruit.
Een genezer en een harpspeler waren overal welkom. Hoewel de baby, zwaar in haar buik, vaak onrustig was, vonden zij en haar familie overal onderweg onderdak en gastvrijheid.
Eoghan maakte muziek, zij, Teagan en Eamon hielpen de zieken en gewonden met zalfjes en drankjes en Gealbhan bood zijn sterke rug en eeltige handen aan.
Eén heldere nacht sliepen ze onder de sterren, zoals Brin zo graag wilde. Het was geruststellend om te weten dat de hond, de buizerd en het paard haar en de haren bewaakten.
Ze ontmoetten onderweg geen moeilijkheden, maar ze wist dat het woord zich al had verspreid. De drie Zwarte Heksen reisden door Clare, op weg naar Galway.
‘Het gerucht heeft Cabhan vast ook al bereikt,’ zei Eamon, toen ze hun tocht onderbraken om de paarden te laten rusten en de kinderen even vrij te laten rondrennen.
Ze zat naast hem en Teagan terwijl de mannen de paarden water gaven en Eamon een vislijn in het water liet zakken.
‘We zijn sterker dan we waren,’ bracht Teagan hem in herinnering. ‘We zijn als kinderen naar het zuiden vertrokken. Nu we naar het noorden gaan, zijn we geen kinderen meer.’
‘Hij maakt zich zorgen.’ Brannaugh streelde over haar buik. ‘Want jij en ik dragen nu meer bij ons dan toen.’
‘Ik twijfel niet aan je toverkracht of je wil.’
‘Maar toch maak je je zorgen.’
‘Ik vraag me af of het nu moet,’ gaf Eamon toe, ‘ook al weet ik dat het zo is. Ik voel het net als jullie tweeën, maar toch zou het gemakkelijker zijn als jullie tijd hadden om eerst rustig te bevallen voordat we de strijd aangaan die ons te wachten staat.’
‘Zoals het moet, moet het, maar ik ben eerlijk gezegd blij dat we onze reis een dag kunnen onderbreken om bij onze neven en nichten te zijn. En bij alle goden, wat zal ik blij zijn om een dag van die verdomde paardenkar af te kunnen.’
‘Ik droom van Ailish’ honingcakejes, want niemand kan die zo lekker maken als zij.’
‘Hij droomt met zijn maag,’ zei Teagan.
‘Een man moet eten. Ha!’ Hij trok de vislijn omhoog, met de spartelende vis die in de haak had gebeten. ‘En dat gaan we ook doen.’
‘Je hebt er meer dan een nodig,’ zei Brannaugh, wat hen alle drie herinnerde aan een gelukkige dag, thuis op de rivier, toen hun moeder dezelfde woorden had gesproken.
Ze lieten de ruige wildernis van Clare achter zich en worstelden zich door felle winden en hevige plensbuien. Ze reden door de groene heuvels van Galway, langs velden met blatende schapen en huisjes waar rook uit de schoorstenen kringelde. Roibeard vloog voor hen uit, onder en door dikke lagen wolken die de lucht in een zachte, grijze zee veranderden.
De kinderen deden hazenslaapjes in de paardenkar, tussen de bundels kleren. Kathel zat intussen, waakzaam als altijd, naast Brannaugh.
‘Er zijn meer huisjes dan ik me herinner.’ Teagan reed naast haar, op de onvermoeibare Alastar.
‘De jaren gaan voorbij.’
‘Het is goed land hier; ik kan het Gealbhan bijna horen denken.’
‘Zou je hier dan willen wonen? Spreekt het je aan?’
‘Dat wel. Maar dat doet ons huisje in de bossen in Clare ook. En toch verlang ik, nu we dichterbij komen, steeds meer naar huis. We hebben dat alle drie zo lang van ons af moeten zetten, maar nu… Voel je het, Brannaugh? Die roep om naar huis te komen?’
‘Ja.’
‘Ben je bang?’
‘Ja. Voor wat er komen gaat, maar vooral om te falen.’
‘We zullen niet falen.’ Toen Brannaugh haar een scherpe blik toewierp, schudde Teagan haar hoofd. ‘Nee, ik heb geen visioen gehad, alleen een gevoel van zekerheid. En dat wordt sterker naarmate we dichter bij huis komen. We zullen niet falen, want het licht zal de duisternis altijd overwinnen, al moet het duizend jaar duren.’
‘Je klinkt net als zij,’ mompelde Brannaugh. ‘Net als onze moeder.’
‘Ze is in ons allemaal, dus we zullen niet falen. O, kijk, Brannaugh! Die boom daar, met die verstrengelde takken. Het is precies dezelfde boom waarover Eamon aan onze nicht Mabh vertelde dat hij bij vollemaan tot leven kwam, om haar bang te maken. We zijn bijna bij Ailish’ boerderij. We zijn er bijna.’
‘Kom, rij maar vooruit.’
Teagans gezicht lichtte op alsof ze weer een kind was. Ze wierp haar hoofd in haar nek en lachte. ‘Dat doe ik.’
Ze reed naar haar man, lachte weer en ging er in galop vandoor. Kathel, die naast Brannaugh zat, jankte en trilde.
‘Ga dan maar.’ Brannaugh gaf hem een aai.
Hij sprong uit de kar en rende achter het paard aan. De buizerd vloog met hen mee.
Het was een echte thuiskomst, want ze hadden vijf jaar op de boerderij gewoond. Brannaugh trof haar net zo keurig verzorgd aan als altijd, met nieuwe bijgebouwen en een nieuw weiland waar jonge paarden dansten.
Ze zag een kleine jongen met blonde haren, die Kathel bijna met zijn hele lichaam omhelsde. Toen de jongen naar haar lachte, wist ze dat hij Lughaidh was, het jongste en laatste kind van haar nicht.
Ailish rende naar de kar. Ze was wat voller geworden en er liepen grijze strepen door haar blonde haar. Maar haar ogen waren nog net zo jong en levendig als altijd.
‘Brannaugh! Och, kijk onze Brannaugh toch eens! Seamus, kom hier en help je nicht naar beneden.’
‘Het gaat wel.’ Brannaugh klauterde zelf van de kar en omhelsde haar nicht. ‘O, wat doet het mijn hart goed om jou weer te zien.’
‘En het mijne om jou te zien. O, je bent een schoonheid, net als vroeger. Je lijkt zo op je moeder. En daar is onze Eamon, zo knap. Jullie zijn teruggekomen, alle drie, zoals je had gezegd. Ik heb de tweeling eropuit gestuurd om Bardan van het veld te halen. Seamus, ren jij snel naar Mabh en vertel haar dat haar neef en nichten er zijn.’
Met tranen in de ogen omhelsde ze Brannaugh weer. ‘Mabh en haar man hebben hun eigen huis, aan de overkant van de weg. Ze krijgt binnenkort haar eerste kind. Ik word oma! O, ik kan gewoon niet ophouden met praten. Het is Eoghan, toch? En Teagans Gealbhan. Welkom, welkom allemaal. Maar waar zijn jullie kinderen?’
‘Die liggen te slapen in de kar.’
Ailish was pas tevreden toen ze ze eruit hadden gehaald en ze hun de honingcakejes had gegeven waar Eamon zulke dierbare herinneringen aan had. Toen nam Conall, die nog maar een baby was geweest toen ze hem voor het laatst had gezien, haar kinderen mee om naar een nest jonge hondjes te kijken.
‘Het kan geen kwaad, dat beloof ik je,’ zei Ailish, terwijl ze thee inschonk. ‘Conall is een goeie jongen, je hebt hem zelf ter wereld helpen brengen. We laten de mannen de paarden verzorgen, dan kunnen jullie een poosje uitrusten.’
‘Goddank.’ Brannaugh nam kleine slokjes van de thee en koesterde de troostende warmte van het vuur. ‘Eindelijk een stoel die niet beweegt.’
‘Eet. Je hebt een kleintje in je dat het voedsel ook nodig heeft.’
‘Ik rammel de hele dag en de halve nacht van de honger. Teagan heeft dat nog niet zo erg. Maar dat komt nog wel.’
‘O, ben je zwanger?’ Ailish straalde van verrukking. Ze onderbrak haar nerveuze gerommel met de thee en legde haar handen op haar hart. ‘Mijn lieve kleine Teagan wordt moeder. Waar blijven de jaren toch? Je was zelf nog maar zo klein. Blijf je? Blijf je tot je tijd gekomen is?’ vroeg ze aan Brannaugh. ‘Het is nog een heel eind naar Mayo, en je bent bijna zover. Ik kan zien dat je bijna zover bent.’
‘We blijven een dag of twee, en daar ben ik heel erg dankbaar voor. De baby zal geboren worden in Mayo. Dat is voorbestemd. Zo moet het zijn.’
‘Is dat zo?’ Ailish greep Brannaughs hand en toen die van Teagan. ‘Is dat zo? Jullie hebben je leven opgebouwd in Clare. Jullie zijn vrouwen, moeders. Moeten jullie teruggaan naar de duisternis die jullie wacht?’
‘We zijn vrouwen, en moeders, en meer. Daar kunnen we onze ogen niet voor sluiten. Maar maak je geen zorgen, nicht. Denk er niet aan. We zijn vandaag samen, met thee en cake en familie.’
‘We komen terug.’ Teagan drukte een hand op haar hart toen ze haar aankeken. ‘Ik voel het heel sterk. We komen terug. Geloof dat. Geloof in ons. Ik ben ervan overtuigd dat vertrouwen ons alleen maar sterker maakt.’
‘Als dat zo is, hebben jullie mijn volle vertrouwen.’
Ze hadden muziek, heerlijk eten en familie om zich heen. En een nacht en een dag rust. Toch merkte Brannaugh dat ze rusteloos was. Haar man sliep in het bed dat Ailish voor hen had klaargemaakt, maar zij zat bij het vuur.
Ailish kwam binnen in haar nachtkleding, met een dikke sjaal om haar schouders.
‘Je hebt wat van de thee nodig die je altijd voor mij maakte als ik op het eind liep en de baby zo zwaar was dat ik niet kon slapen.’
‘Ik zoek haar in het vuur en de rook,’ mompelde Brannaugh. ‘Ik kan het niet helpen, ik mis haar zo. Ik mis haar sterker naarmate we dichter bij huis komen. Ik mis mijn vader, dat is een aanhoudende pijn. Maar het gemis van mijn moeder is een gevoel van rouw waar geen eind aan komt.’
‘Ik weet het.’ Ailish kwam naast haar zitten. ‘Komt ze naar je toe?’
‘In mijn dromen. Het zijn momenten, maar niet meer dan dat. Ik verlang ernaar haar stem te horen, haar te horen zeggen dat ik het juiste doe. Dat ik doe wat ze van me zou willen.’
‘O, lieverd, dat doe je. Dat doe je. Herinner je je nog de dag dat je bij ons wegging?’
‘Ja. Ik heb je pijn gedaan door weg te gaan.’
‘Weggaan doet altijd pijn, maar het was het juiste om te doen. Dat heb ik later ingezien. Voor je wegging vertelde je me van Lughaidh, de baby die ik droeg. Je zei dat hij de laatste moest zijn, omdat noch ikzelf noch een volgende baby de bevalling zou overleven. En je gaf me een drankje dat ik elke nieuwe maan moest innemen, tot het flesje leeg was. Om te zorgen dat ik geen kinderen meer zou krijgen. Ik had daar verdriet van.’
‘Dat weet ik.’ Ze besefte het nog meer nu ze zelf kinderen had. ‘Je bent de beste moeder die er is, en je bent voor mij ook een moeder geweest.’
‘Ik zou niet lang genoeg hebben geleefd om mijn kinderen te zien opgroeien, om mijn oudste dochter zwanger te zien van haar eigen kind. Om Lughaidh te zien, zo vrolijk en lief, met een stem als een engel, precies zoals je me vertelde.’
Ailish knikte en staarde op haar beurt in het vuur, alsof ze in de rook en de vlammen die dag terugzag. ‘Je legde een beschermende laag om mij en de mijnen heen en gaf me de jaren die ik anders misschien niet had gehad. Jij bent wat zij zou willen. Hoewel het me verdriet doet dat je weggaat, weet ik dat je de confrontatie met Cabhan aan moet gaan. Twijfel er nooit aan dat ze trots op je is. Twijfel daar nooit aan, Brannaugh.’
‘Je woorden geven me troost, Ailish.’
‘Ik zal vertrouwen hebben, zoals Teagan van me vroeg. Ik zal elke nacht een kaars aansteken. Ik zal hem aansteken met het kleine beetje toverkracht dat ik in me heb, om hem te laten schijnen voor jou, Teagan en Eamon.’
‘Ik weet dat je er bang voor bent.’
‘Het zit ook in mijn bloed. Je hoort bij mij, net zoals je bij haar hoorde. Dit zal ik elke zonsondergang doen, en in dat kleine lichtje zal ik mijn vertrouwen leggen. Weet dat het brandt voor jou en de jouwen. Weet dat, en wees veilig.’
‘We komen terug. Daarin heb ik vertrouwen. We komen terug, en jij zult het kind in je armen houden dat ik nu in me draag.’
Ze reisden verder, met een gevlekt jong hondje bij zich, dat plechtig aan de kinderen werd meegegeven, en met de belofte dat ze bij terugkomst langer zouden blijven.
Het werd kouder en er stak een stevige wind op.
Meer dan eens hoorde ze Cabhans stem, sluw en verleidelijk, meegevoerd op die wind.
Ik wacht.
Ze zag Teagan uitkijken over de heuvels, ze zag Eamon met zijn vingers over zijn hanger strijken, en ze wist dat zij het ook hadden gehoord.
Toen de buizerd plotseling schuin wegschoot en Alastar zijn spieren aanspande om hem te volgen, sprong Kathel van de kar en rende bij een splitsing van de weg voor hen uit.
‘Daar moeten we niet naartoe.’ Eoghan bracht zijn paard naast de kar tot stilstand. ‘We zouden morgen in Ashford aankomen, maar dat is niet de juiste weg.’
‘Nee, het is niet de weg naar Ashford, maar de weg die we moeten gaan. Vertrouw op de gidsen, Eoghan. Er staat ons eerst iets anders te doen. Ik voel het.’
Eamon kwam aan de andere kant van de kar tot stilstand. ‘Bijna thuis,’ zei hij. ‘Zo dichtbij dat we het bijna kunnen proeven. Maar we worden geroepen.’
‘Ja, we worden geroepen. Dus we antwoorden.’ Ze stak haar hand uit en raakte de arm van haar man aan. ‘Dat moet.’
‘Dan doen we het.’
Ze wist de weg niet, en tegelijkertijd wel. Haar geest was verbonden met die van de jachthond en kende de weg, de bochten, de heuvels. En o, ze voelde hoe die duisternis zich begerig naar haar uitstrekte, smachtend om te nemen wat ze was, en meer dan dat.
De wazige zon gleed langzaam weg achter de heuvels in het westen, maar ze reden door. Haar rug deed pijn van het urenlange zitten in de kar en ze had dorst. Maar ze reden door.
Ze zag de schaduw opdoemen in de opkomende duisternis – het verhief zich in de lucht, met de velden eromheen. Een gebedshuis, dacht ze. Ze kon het voelen.
En een plek met toverkracht.
Ze zette de kar stil en ademde de lucht in.
‘Hij kan er niet doorheen. Het is zo sterk dat hij er niet doorheen kan dringen.’
‘Er is hier iets,’ mompelde Eamon.
‘Iets lichts,’ zei Teagan. ‘Sterk en licht. En oud.’
‘Van vóór ons.’ Dankbaar voor de hulp liet Brannaugh zich door haar man van de kar tillen. ‘Voor onze moeder. Voor elke tijd die we kennen.’
‘Een kerk.’ Gealbhan strekte zijn armen uit om Teagan uit het zadel te tillen. ‘Maar er is niemand.’
‘Zij zijn hier.’ Vermoeid leunde Teagan tegen hem aan. ‘Degenen die vóór ons kwamen, die deze grond hebben geheiligd. Zij zullen hem niet doorlaten. Dit is een heilige plek.’
‘Vannacht is dit van ons.’ Brannaugh stapte naar voren en hief haar handen op. ‘Goden en godinnen die het licht hebben gebracht, wij roepen u aan door de nacht. Bij de krachten die u hebt gegeven, bij het doel waardoor wij worden voortgedreven, vragen wij u om uw zegen. Een nacht van rust binnen uw muren, voor wat er ook maar gaat gebeuren. Wij, Sorcha’s drie, zijn hier nu. De Zwarte Heksen wenden zich tot u. Zoals gij het wilt, zo zal het zijn.’
Licht straalde als de zon en scheen door de ramen, deuren openden zich op een bries als een ademhaling. En warmte stroomde naar buiten.
‘We zijn hier welkom.’ Glimlachend tilde ze haar dochter op en alle vermoeidheid van de lange reis viel weg. ‘We zijn welkom.’
Brannaugh legde de kinderen te slapen op stromatrassen die ze op de kerkvloer legde. Ze was dankbaar dat ze allebei te moe waren om te huilen of tegen te sputteren, want haar tijdelijk herwonnen energie begon alweer af te nemen.
‘Hoor je ze?’ mompelde Eamon.
‘Zelfs ik hoor ze.’ Eoghan speurde met zijn ogen de kerk, de stenen muren en de houten banken af. ‘Ze zingen.’
‘Ja.’ Gealbhan pakte het jonge hondje op om het te troosten. ‘Zacht, prachtig. Zoals engelen of goden zouden kunnen zingen. Dit is een heilige plek.’
‘Hij biedt ons meer dan veiligheid voor de nacht.’ Brannaugh stond op en drukte haar hand in haar rug. ‘Hij biedt ons de zegen, en het licht. Degenen die ons zijn voorgegaan hebben ons in deze nacht naar deze plek geroepen.’
Teagan raakte met haar vingers zacht en eerbiedig het altaar aan. ‘Gebouwd door een koning voor een vriendelijke daad aan hem verleend. Een ingeloste belofte. Hier gebouwd dicht bij een pelgrimspad. Deze abdij heet Ballintubber.’
Ze hief glimlachend haar handen op. ‘Dit is wat ik zie.’ Ze wendde zich tot haar man. ‘Inderdaad, dit is een heilige plek, en we zullen de zegen vragen van degenen die ons hebben geroepen.’
‘Net als de koning hebben wij een belofte in te lossen,’ zei Brannaugh. ‘Eoghan, mijn liefste, zou jij het boek van mijn moeder willen pakken?’
‘Dat zal ik doen, als jij gaat zitten. Ga gewoon zitten, Brannaugh. Je ziet veel te bleek.’
‘Ik ben moe, dat is waar, maar dit moet echt gebeuren, en het zal ons allemaal ten goede komen. Teagan…’
‘Ik weet wat we nodig hebben. Ik zal…’
‘Ga zitten,’ drong haar broer aan. ‘Ik zal halen wat we nodig hebben en jullie rusten allebei even uit. Gealbhan, ik zweer je dat je gewoon boven op ze moet gaan zitten als ze niet even uitrusten.’
Gealbhan hoefde alleen maar de wang van zijn vrouw aan te raken en Brannaughs hand te pakken om te zorgen dat ze naar hem luisterden. ‘Wat moet er gebeuren?’ vroeg hij aan Teagan.
‘Een offergave. Een verzoek. Een bundeling. Hij kan hier niet komen. Cabhan kan hier niet komen en hij kan niet zien wat hier gebeurt. Hij heeft hier geen macht. En wij kunnen hier onze krachten bundelen.’
‘Wat heb je nodig?’
‘Jij bent de beste van ons allemaal.’ Ze kuste zijn wang. ‘Als jij Eamon helpt, beloof ik je dat Brannaugh en ik hier blijven om uit te rusten.’
Toen hij weg was, wendde ze zich snel tot Brannaugh. ‘Je hebt pijn.’
‘Het zijn geen weeën. Je zult merken dat de baby je vaak een voorproefje geeft van wat er komen gaat. Dit gaat weer over. Maar de rest is welkom. Wat we hier gaan doen, zal kracht vragen.’
Ze namen een uur om uit te rusten en zich voor te bereiden.
‘We moeten de cirkel werpen,’ zei ze tegen Eoghan,’ en het offer brengen. Maak je geen zorgen om mij.’
‘Zou je me vragen geen adem te halen?’
‘We hebben de liefde en het vertrouwen van jou en Gealbhan nodig.’
‘Dan heb je die.’
Ze wierpen de cirkel en de ketel zweefde boven het vuur dat ze maakten. Water stroomde uit Teagans handen in de ketel. Brannaugh voegde kruiden toe, Eamon vergruisde stenen.
‘Deze komen van het huis dat we hebben gebouwd.’
‘En deze,’ Teagan opende een buideltje en wierp de kostbare inhoud in de ketel, ‘zijn van het huis dat we zoeken. Kleine dingen, een gedroogde bloem, een kiezelsteen, wat schors van een boom.’
‘Van grotere waarde dan goud of zilver. Wij bieden het u aan. Hier, een lok van mijn eerstgeborene.’
‘Een veer van mijn gids.’ Eamon voegde hem toe aan de borrelende inhoud van de ketel.
‘Deze amulet die mijn moeder voor me heeft gemaakt.’
‘Ah, Teagan,’ mompelde Brannaugh.
‘Ze zou het willen.’ Teagan voegde hem toe aan de offergave.
‘Wij bieden u wat ons dierbaar is aan, en voegen er deze heksentraan aan toe. Dit brouwsel bezegelen we met bloed, om te tonen dat onze harten oprecht en goed zijn.’
Om beurten pakten ze hun gewijde mes en voegden hun bloed toe aan de ketel, die meteen begon te roken.
‘Vader, moeder, vlees van ons vlees, bloed van ons bloed, wij wezen tonen u ons vertrouwen voorgoed. Verleen ons op deze heilige plek, in het heilige uur van deze nacht, de macht en het recht van uw toverkracht. Met uw gave kunnen wij niet falen en zullen wij Cabhans nederlaag bepalen. Doordrenk ons nu met de macht, waarop wij, de drie heksen, hebben gewacht. Zoals wij het willen, zo zal het zijn.’
De wind was opgestoken tussen de muren. De kaarsen lichtten op. Maar bij de laatste woorden, die de drie samen uitspraken, kolkte de wind om hen heen en flitste het licht.
De stemmen, die eerst alleen zachtjes hadden gemompeld, weerklonken nu luid.
Brannaugh greep de handen van haar broer en zus stevig vast en liet zich samen met hen op haar knieën vallen.
Het licht, de stemmen en de wind gierden door haar heen. Net als de toverkracht.
Toen werd het stil.
Ze stond weer op en draaide zich samen met Teagan en Eamon om.
‘Jullie straalden licht uit,’ zei Eamon met verwondering in zijn stem. ‘Alsof jullie zelf kaarsen waren.’
‘Wij zijn de drie.’ Teagans stem verhief zich en echode in de zoemende stilte. ‘Maar er zijn er zo veel. Velen voor ons, en velen die na ons zullen komen.’
‘Hun licht is het onze; ons licht is het hunne.’ Eamon hief zijn armen en die van zijn zussen op. ‘Wij zijn de drie, en we zijn één.’
Vervuld van licht en bevrijd van haar vermoeidheid, glimlachte Brannaugh. ‘Wij zijn de drie. We werpen ons licht over de duisternis, we sporen het op en halen het uit zijn schaduwen. En we zullen zegevieren.’
‘Door ons bloed,’ zeiden ze in koor, ‘zullen we zegevieren.’
In de ochtend, in het zachte licht van de dag, trokken ze verder. Ze legden de weg af langs glooiende groene heuvels, langs water dat blauw glinsterde onder een uitnodigende zon. Ze reden naar de grote grijze stenen van Ashford, waar de poorten voor hen openstonden, de ophaalbrug werd neergelaten en de zon helder scheen op het water en hun geboortegrond.
En zo kwamen Sorcha’s kinderen thuis.