Hoofdstuk 31
Driemaal nu al waren de regeringssoldaten hun komen aanraden te
vertrekken, en iedere keer had zuster Emily geweigerd. Vluchten
voor de duivel, zei ze, betekende alleen maar dat hij sterker zou
worden. St. Mary of the Angels had zich meer dan tien jaar met
succes tegen Makuma's dreigementen en roofovervallen op het stadje
verzet, en ze was niet van zins nu het veld voor hem te
ruimen. Aanvankelijk waren de kalmte en het vertrouwen waarvan
ze blijk had gegeven besmettelijk geweest. Ze had zowel de kinderen
als het personeel gezegd dat er niets te vrezen was, dat het
granaatvuur dat ze 's nachts hoorden afkomstig was van de
regeringstroepen die de posities van de rebellen bombardeerden en
hen terugdreven. Ze zei dat het al eens eerder was gebeurd en
ongetwijfeld weer zou gebeuren. Als het gevaarlijk zou worden, had
ze gezegd, zouden ze allemaal in Gertrude, de dubbeldeksbus,
stappen en in een paar minuten weg zijn. Iedereen leek
gerustgesteld, zelfs geïnspireerd.
Maar toen de dagen verstreken en het doffe gedreun van de wapens
iedere avond luider werd, werd duidelijk dat dit meer was dan de
zoveelste 'plundertocht'. Op de weg achter de kloosterpoort zwol
het binnendruppelende groepje vluchtelingen aan tot een gestage
stroom. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat trokken ze in rijen
voorbij, tot twee maal toe ontheemd en onteigend, haveloos en
erbarmelijk, en ze keken wezenloos toe hoe de updf-trucks propvol
soldaten voorbij denderden, de andere kant op, naar het front in
het noorden.
Julia had een paar maal kinderen uit de ramen naar al het tumult
zien kijken, en hoewel ze haar best deed de bezorgdheid te
sussen waarvan ze blijk gaven, had ze er heimelijk ook zelf
last van gekregen. Ze maakte zich niet zozeer zorgen om zichzelf
als wel om Amy, die zich er aanvankelijk in alle gelukzaligheid
niets van had aangetrokken. Met haar grote talent voor schuldgevoel
was Julia er nu in geslaagd al die oude angsten weer op te rakelen
dat ze het kind sowieso hierheen had meegenomen. Haar moeder had
gelijk gehad. Misschien moesten ze wel weg voor het te laat was.
Amy, die altijd gespitst was op Julia's stemmingen, scheen de
verandering aan te voelen en begon nu ook tekenen van onbehagen te
vertonen. Ze was stiller en controleerde altijd waar Julia was. Ze
begon slecht te slapen, kroop dicht tegen haar aan en vroeg vaak of
het granaatvuur dichterbij kwam.
De vorige avond, na het derde bezoek van de soldaten, en toen alle
kinderen naar bed waren, had zuster Emily Julia, Francoise en Peter
Pringle naar haar kamer geroepen, hun ieder een kop met de
favoriete thee van de koningin van Engeland ingeschonken en met
zachte stem meegedeeld dat ze zich vrij konden voelen om te
vertrekken.
'Ik weiger nog steeds te geloven dat er reden tot bezorgdheid is.
De luitenant heeft me verzekerd dat de rebellen worden
teruggeslagen, en toch zegt hij dat ik moet vluchten. Ik heb hem
gevraagd waarom, en hij zei dat hij onze veiligheid niet kon
garanderen. Ik heb hem toen gezegd dat alleen onze Heer Jezus
Christus dat kan.'
Ze stak een vinger op en kneep haar ogen half dicht.
'Ik vermoed dat de werkelijke reden is dat ze dit gebouw als
kazerne willen hebben. Hetzelfde is twee jaar geleden gebeurd. Ze
creëerden een sfeer van paniek, en veel mensen zijn toen
vertrokken.' Ze haalde haar schouders op en glimlachte. 'En toen...
zijn ze weer teruggekomen.'
Ze nam een slokje thee.
'Makuma is net een bange hond die vreselijk blaft. Als je wegrent
komt hij achter je aan. Als je blijft staan rent hij weg. Maar,
Julia, als je je zorgen maakt om Amy, dan moet je gaan. George kan
jullie met de auto naar Gulu brengen, en vandaar kunnen jullie naar
Kampala. We zouden het allemaal begrijpen.' Toen richtte ze zich
tot Peter Pringle en Francoise.
'Hetzelfde geldt voor jullie. We zouden jullie natuurlijk missen,
maar we redden het wel.'
Er viel een stilte. Peter Pringle schraapte zijn keel.
'Tja, ik kan natuurlijk alleen voor mezelf spreken,' zei hij. 'Maar
zolang u en de kinderen hier zijn ga ik nergens heen.'
Bij het horen van deze korte verklaring schaamde Julia zich. Die
nacht klonk er, voor het eerst die week, geen granaatvuur. Amy
sliep zonder zich te verroeren en Julia lag zichzelf uit te
foeteren dat ze zo zwak en dwaas was geweest. Hoe had ze, ook maar
een moment, kunnen overwegen iedereen in de steek te laten? Was dat
niet precies wat ze al die jaren geleden met Skye had gedaan?
Eenmaal was genoeg.
De volgende morgen werd ze in een nieuwe vastbesloten stemming
wakker.
Het duurde echter maar een paar uur. Bij zonsondergang begonnen de
beschietingen weer, harder en dichterbij dan ooit. Er klonk een
nieuw geluid in door, een gebonk waarvan Peter Pringle zei dat et
mortiervuur was. Terwijl ze in de tent aan tafel gingen voor het
avondeten kwam er brullend een witte Landrover langs de zijkant van
het gebouw aanrijden. Hij stopte slippend in een grote stofwolk
voor het keukenterrein en er stapten snel twee mensen uit, een man
en een vrouw. Julia herkende ze. Het waren Deense hulpverleners,
een jong getrouwd stel dat soms hier kwam eten. Het was echter maar
al te duidelijk dat ze ditmaal niet voor een maaltijd waren
gekomen.
Ze liepen naar de tafel van het personeel. Zuster Emily en de
anderen stonden op en kwamen om hen heen staan. De man hijgde en
probeerde met weinig succes te verbergen hoe geschrokken hij was.
De kinderen zwegen allemaal en zaten aan tafel toe te kijken.
Op gedempte toon vertelde de Deen hun dat Makuma was doorgebroken
en dat de regeringstroepen zich ontredderd terugtrokken. De
rebellen zaten ongeveer zeven kilometer verderop en bewogen zich
gestaag in de richting van de noordelijke zoom van het stadje,
alles platbrandend en plunderend wat ze op hun weg vonden.
De man zat met zijn blote ellebogen aan weerszijden van zijn glas
bier op de tafel. Zijn struikachtige blonde snor rustte op zijn
handpalmen en zijn lichtblauwe ogen keken Connor zonder te
knipperen aan. Hij had massieve en zonverbrande onderarmen, en op
de linker zat, boven een zware gouden Rolex, een getatoeëerde
afbeelding van een adelaar met gespreide vleugels, die, dacht
Connor, het symbool van een of ander militair elitekorps was. Zijn
nek was breder dan zijn gemillimeterde hoofd, en uit de halsopening
van zijn donkergroene sporthemd stak een bosje blond borsthaar.
Het had Geoffrey maar drie telefoontjes gekost om de soort man
te vinden die Connor nodig had, maar verder wilde hij er niets mee
te maken hebben. Johannes Kriel bezat een kleine
luchtvaartonderneming, en het gerucht ging dat hij betrokken was
bij smokkel, wapentransporten en daarnaast nog bij tal van andere,
duisterder activiteiten. Connor had te horen gekregen dat hij naar
de Parkside Inn naast de oude taxistandplaats moest gaan en
een tafeltje op het balkon moest nemen. Kriel zou hem daar wel
opzoeken.
Bij zijn aankomst groette de man hem niet en gaf hem ook geen hand.
In een afgebeten Zuid-Afrikaans accent zei hij tegen de kelner dat
hij een Nile Special wilde, ging zitten, zei tegen Connor dat deze
moest zeggen wat hij op zijn lever had. Hij luisterde zonder ook
maar één moment te laten blijken wat hij dacht. Zijn neerbuigende
lachje nu Connor klaar was met zijn verhaal sprak echter
boekdelen.
'Heeft iemand je verteld dat er daar z'n kloteoorlog aan de gang
is?'
'Breng me er maar zo dichtbij als veiligheidshalve mogelijk
is.'
'Veiligheidshalve? Makuma heeft van die hittezoekende
kloteraketten.'
'Weet u dat zeker?'
'Dat weet ik zeker.'
Hij nam een slok van zijn bier.
'En wanneer dacht je dit alles te doen?'
'Nu.'
'Vannacht? Denk je dat ik midden in de nacht in die klotebush ga
landen?'
'U hoeft niet te landen.'
'Wat?'
'Ik spring. Kunt u een parachute voor me vinden?'
Kriel kneep zijn ogen half dicht. 'Neem je me soms in de
maling?'
'Ik meen het. En?'
'Misschien.' Hij grijnsde. 'Of hij ook opengaat is natuurlijk een
andere kwestie.'
'Ik geef u tweeduizend dollar.'
De man lachte, wendde zijn blik af en nam nog een slok. Van onder
het balkon kwamen bonzende en bonkende klanken van rapmuziek, zo
luid dat de lucht ervan trilde. Ze kwamen uit een witte auto die
bij de stoeprand was gestopt. De bestuurder liet zijn arm uit het
raampje bungelen en sloeg met zijn hand op de deur de maat.
'Voor tien zou ik erover kunnen nadenken.'
Ze werden het eens over zes, hoewel de deal bijna sneuvelde toen
Connor uitlegde dat hij het geld niet bij de hand had en zijn bank
in New York moest bellen om het telegrafisch op Kriels rekening
te
laten storten.
Kriel had een zwarte Range Rover die voor het café met een
chauffeur achter het stuur stond geparkeerd. Ze stapten in en reden
de stad uit. Ze gingen naar het zuiden en toen ongeveer een half
uur naar het westen en spraken nauwelijks een woord. De voorsteden
maakten langzaam plaats voor struiken en uiteindelijk kwamen
ze bij een klein privé-vliegveld. Er stond een zwaar hek omheen en
bij de poort stonden gewapende bewakers die aan hun pet tikten en
de auto doorlieten zodra ze Kriels gezicht zagen.
Er was een klein kantoortje met een flikkerende tl-balk en een
eigen kolonie muskieten. Kriel vroeg de naam van zijn bank en
draaide het nummer om te controleren of het wel klopte. Daarna gaf
hij Connor de hoorn, schreef zijn eigen bankgegevens op, hing over
hem heen en luisterde met grote aandacht terwijl Connor de
overmaking regelde.
Toen dat achter de rug was liet hij Connor alleen met de muskieten
en liep naar de voorraadkamer aan de achterkant van het gebouwtje
om de parachute op te graven. Terwijl hij weg was belde Connor
Geoffrey, die nogmaals probeerde hem het plan uit het hoofd te
praten.
'Luister,' zei Connor. 'Als het om Elizabeth en een van die
prachtige dochters van jou ging, zou jij dan niet hetzelfde
doen?'
'Ik weet niet wat ik met een parachute aanmoet.'
'Nou, kijk eens aan. Dat excuus heb ik niet.'
'Hoe lang geleden heb je voor het laatst gesprongen?'
'Een tijdje.'
Connor vroeg hem Lawrence te vertellen dat hij hem zou komen
ophalen zodra hij kon, en als hij het om een of andere reden niet
zou kunnen moest Geoffrey ervoor zorgen dat de jongen met zijn
broer werd herenigd. Geoffrey beloofde dit.
'Ik weet nog dat je het over die vrouw had toen we elkaar jaren
geleden leerden kennen. Je moet nog steeds erg veel van haar
houden.'
Geoffrey zei het op vragende toon, en Connor aarzelde even - het
was de belangrijkste vraag die hem ooit was gesteld. Toch vond hij
dat zijn vriend het recht had de waarheid te weten.
'Ik heb altijd van haar gehouden en zal altijd van haar houden,'
zei hij alleen maar.
Kriel kwam weer binnen met een vuile canvas zak. Toen hij hem op de
vloer liet vallen steeg er een stofwolk uit op.
Hij grinnikte. 'Da's een hele tijd geleden dat iemand die heeft
gebruikt.'
Connor vroeg om een zaklantaarn, en toen Kriel er een voor hem had
gevonden droeg hij de zak naar buiten en pakte hem uit. Hij haakte
het uiteinde van de parachute aan de muur vast en legde hem uit om
hem te controleren. Het was een primitief maar bestuurbaar type
voor noodgevallen, met een kegelvormige koepel van zesenhalve meter
doorsnede en een ouderwets harnas van katoen en canvas, dat betere
tijden had gekend. Hij controleerde elk van de zesentwintig vlakken
en vond slechts een paar gaatjes, waarna hij de lijnen volgde
naar de verbindingsring en de stuurlijnen. Het was niet
fantastisch, maar het kon ermee door. Kriel stond met zijn armen
over elkaar geslagen te kijken, tegen de deuropening geleund en met
een geringschattend lachje op zijn gezicht.
'Ik hoop echt dat je niet al te veeleisend bent.'
'Het zal wel lukken. Is er ook een reserve?'
Kriel lachte. 'Daar zou ik me maar geen zorgen over maken, maat.
Waarschijnlijk hebben ze je al doodgeschoten voor je bent
geland.'
'Dat zal ik maar als een ontkenning opvatten.'
Terwijl Connor de parachute weer zorgvuldig inpakte ging Kriel weer
naar binnen. Toen hij weer buiten kwam droeg hij een 9mm
automatisch pistool in een holster op zijn heup en een
halfautomatisch geweer en had hij een zwart nylon jack bij zich,
dat hij Connor toegooide.
'Trek dat aan. Ze kunnen je gewoon niet missen in dat
overhemd.'
Twintig minuten later taxieden ze in een Cessna 206 zonder
kentekenen over de landingsbaan. Alleen de twee stoelen voorin
waren niet verwijderd, waarschijnlijk om ruimte te maken voor de
smokkelwaar die er normaal gesproken in werd vervoerd. Achterin aan
de stuurboordkant zat een vrachtdeur, dus springen zou niet zo
riskant zijn als Connor had verwacht.
Ze stegen op in zuidelijke richting, met onder zich de zwarte
vlakte van het Victoriameer die zich tot de horizon uitstrekte en
daar in het niets verdween. Toen beschreven ze hellend een bocht en
vlogen naar het noorden terwijl rechts van hen de lichten van
Kampala flakkerden en knipoogden in de hete nachtlucht. Het was het
eerste moment van rust dat Connor zich gunde sinds het
telefoongesprek met zijn moeder, en hij realiseerde zich dat hij
door zijn obsessie bij Julia en Amy te komen nog geen fatsoenlijke
gedachte had kunnen wijden aan zijn verloren vriend Ed, die hij nu
voorgoed kwijt was. Terwijl de lichten van de voorsteden vervaagden
en achter hen verdwenen en de kleine Cessna zijn weg naar het
noorden zocht en de onheilspellende nacht indook, voelde hij het
verdriet in zich opwellen en zich als een loden last in zijn
borstholte nestelen.
Takken schraapten over het dak van de bus toen deze er over de
oprijlaan onderdoor reed. Het geluid was zo hard en angstaanjagend
dat een paar kinderen die op de bovenverdieping zaten bang begonnen
te gillen en wegdoken alsof ze verwachtten dat het dak er als het
deksel van een blikje af gescheurd zou worden.
Julia zat met haar arm om Amy heen op de achterste stoel boven
aan de trap. Door het raam links van zich zag ze de schimmige
gedaanten van de vleermuizen die uit de mangobomen kwamen, en toen
ze achteromkeek zag ze het vastbesloten gezicht van Peter Pringle
achter het stuurwiel van de vrachtwagen die achter hen reed. De
meeste kinderen en personeelsleden zaten in de bus, maar de rest
zat opeengeperst achter in Pringles vrachtwagen. Daarachter reden
nog twee kleinere vrachtwagens met alle kokkinnen en keukenmeisjes
en -jongens, maar van deze voertuigen zag Julia alleen de heen en
weer deinende pakken bagage die op de daken zaten gebonden. De vier
veiligheidsmensen van het centrum waren over de vier voertuigen
verdeeld.
Toen de bus bij de poort van het klooster kwam moest hij halt
houden, want de weg was een ziedende rivier van paniek en
verwarring. De meeste vluchtelingen liepen of renden, en auto's en
vrachtwagens en bestelwagentjes baanden zich er met loeiende
claxons zigzaggend een weg tussendoor terwijl mensen zich wanhopig
aan de zijkanten en daken vastklampten, slaand en schoppend naar
anderen die naar binnen probeerden te klimmen. Julia keek hoe een
man probeerde te fietsen met een kronkelende en schreeuwende baby
onder zijn ene arm en twee doodsbange kippen die ondersteboven en
met hun vleugels klapperend aan zijn riem hingen. Zonder enige
aandacht voor dit alles en voortdonderend door de sluiers
oplichtend rood stof die boven de chaos kolkten reden de
legervrachtwagens op hun terugtocht, volgepakt met soldaten -
uitgeput en gewond, in de greep van shellshock of dood.
Toen de menigte het konvooi van St. Mary in het oog kreeg renden er
tien of meer mensen schreeuwend en met hun armen zwaaiend op af, en
toen de bus de weg opreed gilden ze en bonkten met hun vuisten op
de zijkanten. Julia hoorde hoe de veiligheidsman en zuster Emily
beneden hen wegduwden en steeds weer zeiden dat er geen plaats was.
Amy zat te trillen van angst.
'Mammie!'
'Het gaat prima, liefje. Het gaat prima.'
Het ging natuurlijk helemaal niet prima, en misschien zou het nooit
meer goed komen, maar er viel niets anders te zeggen. Het meisje
was heel flink geweest toen ze hun spullen hadden gepakt en had
iedereen geholpen bij de voorbereidingen voor het vertrek. Julia
streelde haar haar, voelde dat Amy dieper wegdook en zich steviger
tegen haar aan klemde.
De bus zat nu op de weg en George, de tuinman, die daar helemaal in
zijn eentje met zijn hand op de claxon geleund in de benauwde
bestuurdersstoel zat, stuurde Gertrude door de uiteenwijkende
golven mensen naar het zuiden. Julia keek weer achterom en zag dat
Pringle en de andere vrachtwagens de poort uit kwamen en achter hen
aan reden. En daarachter zag ze nu voor het eerst de flitsen van
exploderende granaten. Ver weg in het noorden leek de horizon in
brand te staan.
Er klonk gekletter van voetstappen op de metalen trap, en zuster
Emily dook op, stralend alsof ze op een exotisch schoolreisje
waren. Op opgewekte toon vroeg ze de kinderen hoe het ging en
waarom ze toch zo stil waren. De kinderen draaiden zich allemaal in
hun stoel om en staarden haar aan, maar slechts een enkeling
mompelde een antwoord. Onvervaard keek zuster Emily zoekend naar
Julia om zich heen en zag dat Amy onder haar arm zat weggedoken. Ze
trok een gezicht dat tegelijkertijd treurig, grappig en vol
medeleven was.
'Amy, volgens mij moeten we iets zingen. Wat zullen we zingen?'
Amy haalde even haar schouders op maar zei niets. Zuster Emily
hield vol.
'Een van die Engelse liedjes die je ons hebt geleerd? Uit die
Leeuwenfilm van je? Nee? Dat liedje over die Paarse Onderzeeër
dan?'
'Geel.'
Zuster Emily fronste haar voorhoofd. 'Weet je dat zeker? Volgens
mij was hij paars.'
'Hij was geel!'
'O, nou ja, misschien heb je wel gelijk. Maar goed, dat liedje
dan?'
Zuster Emily was duidelijk de melodie vergeten en keek Julia aan,
zodat deze zou beginnen. En omdat Julia's zangtalent voor haar
dochter altijd een favoriet onderwerp van hilariteit en spot was
geweest, hoefde Julia maar een paar maten te zingen voordat Amy
begon te grijnzen en toen te giechelen. Toen begonnen Christine en
Thomas, die er vlakbij zaten, ook te giechelen, niet alleen om
Julia, maar ook om zuster Emily, die nu de melodie te pakken had
maar de tekst niet. Bij elk couplet gaf ze de onderzeeër een andere
kleur, en hierdoor ging Amy nog harder zingen om haar te
corrigeren, tot de andere kinderen geleidelijk, rij voor rij,
gingen meedoen, en niet lang daarna zat de benedenverdieping ook te
zingen.
Terwijl ze zat te zingen was Julia zich ervan bewust dat deze
kunstmatige hilariteit natuurlijk een soort ontkenning van de
werkelijkheid was, want de kinderen keken nu allemaal naar elkaar
en niet naar de vluchtende menigten onder hen, die zwaaiden en om
hulp schreeuwden terwijl de bus voorbijrommelde. Maar, zoals Ed
altijd had gezegd, wat was er mis met een gezonde ontkenning? Haar
taak lag bij degenen die ze kon helpen, en vooral bij Amy. En
terwijl ze keek hoe het moreel van de kinderen door het zingen werd
opgevijzeld begon ze zichzelf ook sterker te voelen. Toen het
liedje uit was zongen ze er nog een en toen nog een, en toen ze
over haar schouder keek zag ze dat Pringle en zijn passagiers ook
zaten te zingen.
Het zou goed komen, zei ze tegen zichzelf. Ze zouden erdoor
komen.
De nacht was aanvankelijk helder en de sterren werden niet
weggedrukt door de maan, die tot een smalle sikkel was gekrompen.
Ze vlogen zonder lichten en bleven het eerste uur hoog zitten
terwijl het land ver onder hen zich ontrolde - het grasland grijs,
het oerwoud zwart en de grote, roerloze watervlakte van Lake Kyoga
glanzend als obsidiaan.
Ze zaten naast elkaar met Connor in de rechterstoel, en de lampjes
van het instrumentenbord gloeiden tussen hen in en glansden dof op
de loop van Kriels geweer, dat nu in een klem boven zijn hoofd zat.
Ze droegen koptelefoons, zodat ze elkaar boven het gebrul van de
motor uit konden verstaan, maar ze praatten nauwelijks, behalve
wanneer Kriel ergens op wees en de namen van de plaatsjes noemden
waar ze overheen kwamen.
Terwijl de lichten van Lira links van hen verdwenen en het land aan
hun rechterkant kaler werd, zagen ze wolken voor zich. Kriel zei
dat Connor zijn zegeningen kon tellen, want als de hemel helder was
gebleven zouden ze een te makkelijk doelwit hebben gevormd en had
hij moeten springen terwijl ze nog lang niet bij hun bestemming
waren. Hij vroeg Connor waar deze een parachute had leren gebruiken
en Connor vertelde het hem.
De wolken kwamen aandrijven op een lichte wind uit het westen. De
eerste waren vlokkig als katoen en hingen los van elkaar. Connor
keek naar hun schaduwen op het droge grijze land en naar de schaduw
van het vliegtuig die zich ertussendoor bewoog. Toen ze
noordelijker kwamen begonnen de wolken echter dichter en donkerder
te worden en raakten meer aaneengesloten, en in de verte in het
westen zagen ze het geflikker van bliksem.
Ze zaten ongeveer honderd kilometer ten zuiden van Karingoa toen ze
een eerste glimp van de oorlog opvingen. Nu ze dekking hadden van
de wolken konden ze lager vliegen, en door openingen in het
wolkendek zagen ze de koplampen van een groot aantal vrachtwagens
op een recht stuk weg. Kriel boog meteen naar het westen af en
begon te klimmen. De volgende keer dat ze de weg konden zien leek
het er veel drukker en chaotischer en bewogen de lichten zich
trager voort. Ze klommen hoger boven het wolkendek en zagen in het
noorden een vage rode gloed die zich leek uit te breiden en
intenser leek te worden naarmate ze dichterbij kwamen. Uit zijn
tijd als rookspringer wist Connor wat het was.
Algauw gloeide de wolkenkoepel als een enorme rode kookpot voor
hen, en Kriel stuurde de Cessna verder naar het westen om hem te
omzeilen. Even later weken de wolken uiteen en zagen ze het stadje
Karingoa en de wade van vlammen die er in het noorden als een rand
omheen lag. Zelfs in die paar korte seconden voordat het wolkendek
zich weer sloot zagen ze de flitsen van exploderende granaten en de
rode, kriskras lopende lijnen van kanonvuur in de lucht.
'Ik ken wel een paar stompzinnige methoden om dood te gaan, maar
dit slaat zo ongeveer alles. Ik draai nog een rondje en dan ben ik
weg. Als je eruit wilt kun je nu het beste naar achteren gaan.'
Connor keek naar de meters en maakte een paar snelle berekeningen.
Ze vlogen met honderdtien knopen op een hoogte van
vijfhonderdvijftig meter, een stuk hoger dan hij wilde. De
parachute zou tot op honderd meter betrouwbaar zijn, en hoe minder
tijd hij daar zichtbaar voor iedereen in de lucht zou hangen hoe
meer kans hij zou hebben.
'Hoe laag kun je komen?'
'Tot hier, maat. Ze hebben daarbeneden heel wat van dat
klerespeelgoed staan, en God mag weten wat ze in de lucht hebben.
Het mag een wonder heten dat we niet al geraakt zijn.'
'Als we verder naar het oosten gaan hebben we de dekking van de
rook. Dan kun je lager komen.'
Kriel mompelde een paar obsceniteiten en schudde zijn hoofd, maar
algauw werd duidelijk dat dit precies was wat hij deed. Terwijl ze
om de gloeiende kom wolken heen naar het oosten wegcirkelden maakte
Connor zijn veiligheidsriem los en zette de koptelefoon af. Terwijl
hij opstond stak Kriel zijn rechterhand op.
'Veel geluk, maat.'
Connor greep de hand en bedankte hem.
'En nou als de sodemieter eruit,' zei Kriel.
Connor liep wankel naar de vrachtdeur, zich aan alles en nog wat
vasthoudend toen het toestelletje steeg en zich stampend door de
wolken bewoog. Hij controleerde zijn harnas, hurkte naast de deur
en pakte de hendel. Zijn hart bonkte. Hij dacht aan de laatste keer
dat hij was gesprongen, die dag op Snake Mountain, die nu meer dan
een mensenleven geleden leek. Hij herinnerde zich hoe hij en Ed als
laatsten waren gegaan en dat Eds gezicht zo bleek was geweest van
de zorgen terwijl hij had gekeken hoe de anderen voor hem sprongen,
en al die tijd had geweten dat Julia daar ergens beneden tussen de
vlammen zat, net zoals nu.
'Vijfhonderd!' schreeuwde Kriel.
Connor pakte de hendel nu stevig vast en zette zijn voeten schrap
tegen de deuropening, zodat hij niet door de luchtstroom naar
buiten zou worden gesleurd.
'Oké!' riep hij. 'Ik doe open!'
Zonder achterom te kijken stak Kriel zijn duim op.
De deur knalde open, en vlak daarop liet Kriel de neus van het
toestel tot onder het wolkendek duiken en kreeg Connor een eerste
vaag uitzicht op het terrein waar hij zou neerkomen. Ze zaten nu
misschien drie kilometer ten oosten van het stadje, en door de rook
heen zag hij dat het noordelijke deel in lichterlaaie stond en de
hemel erboven bloedrood was. Hij zag de silhouetten van de
vrachtwagens die er gestaag vanuit het noorden op af kwamen. Door
de rook en het licht van het vuur was het lastig het dichterbij
gelegen beschaduwde land te zien. Hij kende het stratenpatroon van
het stadje goed, maar niet het land dat eromheen lag. Hij zag
alleen inktzwarte vlekken oerwoud en daartussen grijze, waarvan hij
aannam dat het velden waren.
'Oké,' schreeuwde Kriel. 'We zitten op vierhonderdvijftig. Ik neem
je mee naar driehonderdvijftig, maar lager ga ik niet. Snelheid
honderd knopen. Ga in de deur staan!'
Connor hield zich met een hand boven de deurlijst vast en posteerde
zich zo in de opening dat hij gehurkt zat en zijn tenen in de
leegte wezen. Zijn knieën beefden en hij huiverde, en dit trof hem
als vreemd, want hoewel zijn hart bonkte kwam het niet van angst,
en de lucht die langs hem heen brulde was warm. Toen, het moment
erop, kreeg hij de plotselinge en overweldigende gewaarwording dat
er iemand naast hem stond, en hij wist dat het Kriel niet kon zijn.
Hij draaide zich om en zag niets. Maar hij voelde de aanwezigheid
steeds scherper, en of het nu werkelijkheid was of dat hij het in
zijn koortsige fantasie maar bedacht, hij wist zonder een spoortje
van twijfel dat het Ed was.
'Driehonderdvijfenzeventig!'
Connor balde zijn rechtervuist en drukte hem tegen zijn borst.
'Hé, oude vriend,' fluisterde hij in de wind. 'Harten van
vuur.'
'Driehonderdvijftig! Springen, idioot!'
Connor stortte zich met alle kracht die hij in zich had de nacht
in. Hij voelde warme lucht langs zich stromen.
'Eenentwintig...'
Hij draaide om in zijn val, en toen hij opkeek zag hij de buik van
de Cessna scherp afbuigen en steil naar de wolken klimmen.
'Tweeëntwintig...'
Om zichzelf de beste kans te geven niet doodgeschoten te worden zou
hij zo lang mogelijk wachten voordat hij aan het koord trok. Hij
stelde zich voor dat hij vijf seconden had, niet meer. Hij spreidde
zijn armen als vleugels om de juiste positie te vinden.
'Drieëntwintig...'
Hij keek nu omlaag, en de opwaartse luchtstroom trof zijn ogen, die
prompt begonnen te tranen. Het enige dat hij zag was
duisternis.
'Vierentwintig...'
Hij stak zijn hand uit naar het koord en voelde een steek van
paniek toen hij het niet kon vinden. Toen vond hij het echter toch
en pakte het stevig vast.
'Vijfentwintig...'
Hij gaf er een harde ruk aan, voelde hoe de pennen losschoten en
daarna het vage geklapper en een ruk aan zijn rug op het moment dat
de hulpparachute losschoot en de hoofdparachute meetrok. Hij spande
zijn spieren en voelde even later de ruk tegen zijn borst en
schouders toen de parachute opensloeg en zich met lucht vulde. En
toen dat moment van volslagen rust voordat de geluiden tot hem door
begonnen te dringen. Hij hoorde het laatste vervagende gedreun van
de Cessna en het gebulder van granaat- en mortiervuur en nu ook het
geratel van mitrailleurs.
Hij vond de stuurlijnen, die weinig nut hadden omdat hij maar een
vaag idee had waar hij heen moest sturen. Het duurde even voordat
hij weer helder kon zien en nog even langer voordat hij besefte dat
hij weer iets zag en dat de reden waarom hij niet veel zag was dat
de lucht gemengd was met rook. De rook smaakte vettig en bijtend en
stak in zijn ogen en neusgaten, en toen hij omhoogkeek zag hij hem
rondkringelen onder de grote wit met oranje koepel van de
parachute.
Zelfs als je rekening hield met de rook was hij een doelwit zo
groot als een uithangbord, en er bestond zeker een kans dat iemand
daarbeneden hem in de gaten zou krijgen. Hij kon alleen maar hopen
dat degene die dat was een heel eind verderop stond en geen goed
schutter was. In al die jaren en tijdens al zijn werk in
oorlogsgebieden waren er veel momenten geweest dat hij bewust zijn
leven op het spel had gezet, maar hij had zich nog nooit zo
hulpeloos en kwetsbaar gevoeld als nu. Tal van keren had hij de
dood uitgedaagd hem op te slokken en had deze er pervers genoeg
voor gekozen het niet te doen. Misschien wist de dood, en had hij
altijd geweten, hoe weinig het hem had kunnen schelen, hoe weinig
waarde hij aan zijn eigen leven hechtte.
Terwijl hij door de rook en de duisternis omlaag dreef besefte hij
echter dat de inzet veranderd was. Het kon hem nu wel schelen. Hij
had twee goede redenen om te leven, en deze zaten ergens daar
beneden achter de rook en de vlammen. Als ze nog leefden zou hij ze
hoe dan ook vinden. En als ze dood waren, dan mocht de dood hem ook
hebben. Graag zelfs.
Toen hij nog ongeveer vijfentwintig meter boven de grond zat leek
de rook opeens op te klaren. Ergens links van hem hoorde hij mannen
schreeuwen en hij ving heel even een glimp op van gedaanten die op
hem af renden, misschien drie- of vierhonderd meter van hem
vandaan. Toen keek hij omlaag en zag de donkere toppen van een stel
gigantische palmen met grote snelheid, als door een zoomlens, op
zich af komen. Verderop lag een lichter gekleurd vlak, een heel
eind van de plaats waar de mannen zich bevonden, en het enige dat
hij kon hopen was dat het een open plek was. Hij stuurde hard bij,
tilde zijn knieën zo hoog mogelijk op en meteen hierna werd hij met
zijn borst door de kletterende palmbladeren gesleurd en kwam een
eind erachter met grote snelheid naar beneden. Zijn schoenen
raakten hard de grond en hij rolde om en sloeg over de kop en kwam
net op tijd op zijn rug neer om te zien hoe de parachute als een
premature lijkwade over hem neerdaalde.
Hij voelde een steek van pijn in zijn rechterschouder, maar met
zijn benen was niets aan de hand, en dat was het belangrijkste. Hij
vond de rand van de parachute, tilde hem op en lag even doodstil te
luisteren. Hij hoorde de stemmen, maar hoe dichtbij ze zaten wist
hij niet, want het geluid werd verstrooid door de bomen. Hij wist
echter dat hij maar enkele seconden had om zich van de parachute te
ontdoen en te verdwijnen.
De open plek was bebouwd en hij dacht dat het een soort plantage
was. De begroeiing aan de andere kant leek dicht. Connor frummelde
aan de gespen van het harnas. Het was een type dat hij niet kende,
en een van de gespen scheen vast te zitten. Hij hoorde de stemmen
van de mannen nu veel dichterbij. Hij had aan boord van het
vliegtuig moeten oefenen op het harnas, en foeterde zichzelf uit
dat hij zo'n dwaas was geweest. Een paar tellen later was hij
echter los en rende zo hard hij kon naar de dekking die de bomen
boden.
Zodra hij tussen de bomen zat hoorde hij niet meer dan het
ritmische gekrijs van kikkers en insecten. De onderbegroeiing was
dicht en warrig, en hij moest in elkaar duiken en kruipen en
stampen en takken opzij duwen om vooruit te komen. Hij had slechts
een uiterst vaag idee welke kant hij op ging, maar aan de laatste
korte blik die hij op het brandende stadje had geworpen had
hij het idee overgehouden dat hij naar het zuiden ging. Op gezette
tijden bleef hij staan en hield zijn hijgende ademhaling in om te
luisteren. De enige beweging die hij hoorde waren echter de takken
die hij opzij had geduwd en die nu terugveerden.
Net toen hij zich veiliger begon te voelen schrikte hij een paar
nestelende vogels op, die kakelend en met hun vleugels klapperend
langs zijn oren opvlogen. Connor dacht dat zijn hart zou
ontploffen. Hij vloekte tegen ze en maande zichzelf sneller te
lopen, want zijn achtervolgers zouden ze zeker ook gehoord hebben.
Of het mannen van Makuma of van het updf waren maakte hem niet veel
uit. In beide gevallen zouden ze hem waarschijnlijk doden voor hij
de kans zou krijgen uit te leggen waarom hij in jezusnaam
onuitgenodigd tussen hen in uit de lucht was komen vallen.
Hij had geen idee hoe groot de afstand was die hij door de bush
aflegde. Om de haverklap ving hij door de zoom bomen een glimp van
het brandende stadje op, en uiteindelijk zag hij de grote
watertoren die in de buurt van de markt stond, zodat hij zich erop
kon oriënteren en zijn koers kon bijstellen. De granaatbeschieting
was opgehouden. Soms zag hij soldaten, klein en in silhouet tegen
de vlammen, die vanaf hun heup vurend door de velden renden, zoals
hun door Makuma was geleerd. Connor zag dat er twee werden geraakt
en vielen. Eenmaal zag hij een gevechtshelikopter vanuit het donker
boven hen opdoemen; de vlammen werden in een ziek-oranje kleur op
de onderkant weerspiegeld terwijl hij het zuidelijke uiteinde van
Karingoa bestookte. Door de verwarring kon hij er alleen maar naar
gissen, maar het zag ernaar uit dat de rebellen er bijna in waren
geslaagd het stadje in te nemen en dat de regeringstroepen nog wat
laatste verzet boden in een paar enclaves aan de zuidkant.
Toen Connor nog verder naar het zuiden liep werd het stadje door
bomen aan het zicht onttrokken, en even later was er alleen nog de
steeds heviger gloed van het vuur erboven. Uiteindelijk zag hij in
het donker waarnaar hij had gezocht: een lichte horizontale strook
met de zwarte vormen van bomen erachter. Het was de achtermuur van
de kloostertuin. Hij sprong over de greppel die eromheen lag en
stond even met gebogen hoofd met zijn handen tegen de
verkruimelende kalklaag gedrukt om op adem te komen. Hij hijgde
verschrikkelijk en was doornat van het zweet. Zijn gezicht en
handen zaten vol sneden en onder het bloed van de doornen en
scheermesscherpe bladeren en klimplanten. Kriels zwarte jack was
doorweekt en zo warm dat hij dacht dat hij aan de kook zou raken,
maar hij werd er minder zichtbaar door en hield het aan. Hij bleef
maar even staan, klauterde toen boven zijn bloedige handafdrukken
omhoog en hees zich over de muur heen.
Het klooster stond in brand, en de kapel ook. Vanuit zijn
schuilplaats tussen de sinaasappelbomen zag hij de vlammen hongerig
aan de ramen op de bovenverdieping likken. Een voor een braken de
brandende houten luiken uit hun scharnieren en kwamen in grote
wentelende explosies van vonken met een klap op de grond terecht.
Hij verwachtte soldaten te zien, maar de omgeving leek verlaten. Er
klonk geen geluid van schoten meer, alleen het gerommel en
geknetter van het brandende gebouw.
Hij bleef nog even staan kijken en probeerde zich het gebouw voor
te stellen zoals het was geweest en zich een beeld te vormen hoe
Julia en Amy er hadden gewoond, maar dergelijke gedachten leken uit
een ander universum afkomstig. Hij liep tussen brandende stukken
puin door over het speelplein, langs de geplunderde keukens en de
smeulende flarden en palen van de eettent en daarna langs de
zijkant van de kapel, waar vlammetjes als meesmuilende demonen
langs de geblakerde balken schoten. Toen hij de hoek omsloeg en
voor het gebouw uitkwam schrikte hij een schurftige hond op, die
iets lichtgekleurds in zijn bek droeg, tussen de mangobomen
wegschoot en verdween.
Connor liep onder de bomen door de oprijlaan af en keek niet
eenmaal om naar het hevig brandende gebouw. Toen hij bij de poort
kwam zag hij dat de weg was versperd door twee omgeslagen
vrachtwagens, die beide in brand stonden. Een moment later hoorde
hij het geratel van een zware mitrailleur, dook weg tussen de
mangobomen en struikelde bijna meteen over een soldaat.
De man lag gedekt door de muur in het gras en hield zijn geweer op
de poort gericht. Bij het zien van zijn uniform wist Connor bijna
zeker dat het een UPDF-soldaat was. Er lagen nog anderen, zes of
zeven, allen plat tegen de grond gedrukt. Connor richtte zich op
zijn knieën op, maar ze schreeuwden tegen hem dat hij moest gaan
liggen, en hij lag nog niet of er explodeerde een granaat tussen de
toegangsdeuren.
'Kom! Kom! Kom!'
Opeens stonden ze allemaal overeind en renden de oprijlaan over.
Zonder na te denken stond Connor ook op en rende achter hen aan.
Terwijl ze door de optrekkende rook van de granaat de poort door
renden begon de mitrailleur weer, en Connor zag de grond om zich
heen opspringen en hoorde de kogels tegen de gepleisterde pilaren
knallen en gillend ricochetteren tussen de bomen. Er was niemand
geraakt, en ze renden gebogen en af en toe in elkaar duikend langs
de struiken en bomen. Toen ze bij de zijmuur van het
kloosterterrein kwamen hielpen ze elkaar en Connor eroverheen
klauteren en verdwenen in het struikgewas aan de andere kant. Een
van hen droeg sergeantsstrepen op zijn mouwen. Hij pakte Connor bij
de schouder.
'Bent u leraar?'
Even begreep Connor niet wat hij bedoelde. De sergeant gebaarde met
zijn duim naar het brandende klooster.
'Leraar, hier?'
'Ja.'
'Kom mee. We moeten snel zijn.'
Ongeveer anderhalve kilometer verderop langs de weg stond onder een
stel hoge eucalyptusbomen een klein konvooi vrachtwagens op hen te
wachten. De met oerwoud begroeide hellingen van de vallei lagen
zwart en dreigend aan weerszijden. De wachtende officieren
schreeuwden tegen iedereen, en het voortdurende koortsige geblèr
van kortegolfradio's stookte de ontluikende paniek alleen maar
verder op. Iedereen wilde duidelijk zo snel mogelijk weg.
Connor was de enige burger en buitenlander tussen hen, maar niemand
nam de moeite hem te vragen wie hij was of wat hij daar uitspookte,
dus bleef hij dicht bij de jonge sergeant en klom samen met zijn
mannen achterin een van de open vrachtwagens. Iedere vrachtwagen
die vol was werd de weg op gewuifd, en algauw reed ook die met
Connor erin weg door het verstikkende stof terwijl de vlammen in
St. Mary of the Angels de hemel achter hen verlichtten.
De rebellen schenen, in een poging de weg door de vallei af te
snijden, een omtrekkende beweging om het stadje heen te hebben
gemaakt, want op de heuveltoppen aan weerszijden zagen ze nu en dan
flitsen en hoorden ze gedreun. In het licht van de koplampen van de
vrachtwagen achter de hunne zag hij dat de weg bezaaid was met
granaattrechters, wrakstukken van de evacuatie en de uitgebrande
karkassen van auto's en vrachtwagens. Er lagen ook lijken, en
terwijl ze erlangs kwamen bekeek Connor ze met een groeiend gevoel
van naderend onheil. Hij praatte zichzelf steeds weer, maar steeds
minder overtuigd, in dat de twee mensen van wie hij het meest hield
in de wereld ergens in veiligheid waren.
Sommige soldaten die ineengedoken om hem heen zaten waren gewond,
en ze schenen allen te moe en geschokt te zijn om te praten. Ze
staarden nietsziend in het duister of naar de bonkende metalen
vloer van de laadbak. De soldaat die tegenover Connor zat kon niet
ouder dan zestien zijn. Hij bloedde uit een hoofdwond en huiverde.
Connor trok zijn jack uit en legde het zachtjes over de schouders
van de jongen.
Niet lang daarna werd de hemel boven hun hoofd uiteengescheurd. Ze
schrokken allen op en doken in elkaar, en toen Connor opkeek zag
hij drie gevechtsvliegtuigen over de boomtoppen scheren en in
noordelijke richting naar Karingoa vliegen. Enkele tellen later
hoorden ze het gedreun van hun projectielen, dat door de heuvels en
over de hele lengte door de vallei weergalmde en voortrolde. Het
geluid was nog maar net weggestorven toen er meer vliegtuigen
gierend overkwamen en hetzelfde deden, en toen nog meer en nog
meer, totdat de vrachtwagen zo ver in de vallei zat dat het
bombardement alleen nog een gedempt gemompel was, en een vage rode
weerspiegeling aan de hemel in de verte.
Hoe lang hij had geslapen wist hij niet, maar toen hij wakker werd
was de hemel schoongewassen door de dageraad. De meeste soldaten in
de vrachtwagen sliepen nog. De wolken hingen laag en hadden een
loodgrijze kleur, en de lucht was vochtig en rook zoals hij altijd
rook vlak voordat de regens kwamen. Nog maar half wakker keek
Connor achterom naar de weg, wierp een lome blik op het vager
wordende licht van de vrachtwagen achter hen in het konvooi, die
inhield om om een paar uitgebrande voertuigen heen te komen.
Dat was het moment waarop hij het zag. De oude dubbeldeksbus van
het klooster.
Hij sprong overeind, riep tegen de chauffeur dat deze moest
stoppen. De soldaten om hem heen werden wakker en sommigen gromden
of schreeuwden tegen hem dat hij moest gaan zitten. Hij riep weer,
maar de chauffeur hoorde het duidelijk niet of trok zich er niets
van aan, want hij voerde zijn snelheid juist op. Connor draaide
zich om en kroop over de benen van de soldaten heen naar voren. Ze
vloekten en riepen nog wat naar hem, maar hij liet zich niet
tegenhouden. Hij bereikte de achterkant van de cabine en begon op
het ruit en daarna op het dak te bonken.
'Stop! Je moet stoppen!'
De chauffeur leek niet aangenaam getroffen en schreeuwde iets naar
hem terug, maar Connor verstond het niet en bleef bonken tot de
vrachtwagen vaart minderde. Nog voordat hij helemaal stilstond had
Connor zich over de rand gehesen en was op de weg gesprongen. Toen
hij neerkwam viel hij, maar hij stond meteen weer overeind. De
chauffeur klom uit de cabine en maakte hem uit voor alles wat mooi
en lelijk was, en veel soldaten deden hetzelfde, maar Connor
luisterde er niet naar.
'De bus! Dat is de bus van het klooster! Mijn gezin!'
Hij draaide zich om en zette het op een rennen. De vrachtwagen die
op hem afkwam toeterde luid, maar hij negeerde het en rende
erlangs. Het was maar honderdvijftig meter terug naar de bus, maar
het voelde aan als evenzovele kilometers. Gertrude lag scheef met
één wiel in de greppel en helde gevaarlijk over, alsof een duwtje
genoeg zou zijn om haar te laten kantelen. Allang voordat hij er
was zag hij dat de bus was uitgebrand. De ruiten waren verdwenen en
het dak en de bovenverdieping waren zwartgeblakerd en gedeukt.
Alleen laag op de zijkanten zaten nog stukken gebobbelde rode verf.
De onderkant van de voorzijde, waar ooit de grill had gezeten, was
als een geblakerd schaaldier opengereten door een geweldige
explosie. In de cabine lag, in elkaar gedoken en opgerold alsof het
zich zelfs nu in de dood nog probeerde te beschermen, een
onherkenbaar verbrand lichaam.
Connor vermande zich, verwachtend binnen meer lijken te vinden. Hij
controleerde echter beide verdiepingen en vond er geen, noch in het
uitgebrande wrak van de vrachtwagen erachter. De jonge sergeant en
twee van zijn mannen stonden nu ook bij de bus om hem weg te
halen.
'We kunnen hier niet stoppen,' zei de sergeant.
'Gaat u maar verder.'
'Nee. U moet mee. Het is hier gevaarlijk.'
Hij legde een hand op Connors schouder, maar deze veegde hem
afwezig weg en zei nogmaals dat hij door moest rijden. Zijn hoofd
tolde van de beelden van wat er kon zijn gebeurd. Er was maar één
lijk, dus misschien had de rest ongedeerd kunnen ontkomen.
Misschien waren ze door andere voertuigen opgepikt.
'Kom,' zei de soldaat. 'U hebt hier niets meer te zoeken.'
'Ze zouden hier kunnen zijn. Ergens.'
'Waar dan? Kijk, er is niemand.'
Er kwam brullend een volgende vrachtwagen voorbij, treurig
claxonnerend terwijl hij passeerde. Connor draaide zich dodelijk
ongerust om en keek op naar de donkergroene jungle op de helling
langs de weg, waarin geen enkele opening zat. De bovenkant ging
schuil onder een sluier van de omlaag komende bewolking. Hij voelde
dat er een traag rondwentelend gevoel van verlies en wanhoop in hem
opsteeg, liep met wankele stappen het struikgewas aan de kant van
de weg in en brulde tegen de hemel.
'Julia!'
Het geluid echode door de vallei, en hij riep haar naam steeds
weer, zodat de echo's iedere keer verdubbelden. En toen de laatste
was weggestorven zocht hij de helling af naar een teken van leven,
maar er bewoog niets. Toen begon het te regenen, eerst traag,
met dikke druppels die zwaar op de grond en zijn gezicht en
schouders neerkwamen en de lucht snel vulden met de geur van naar
water snakkend stof.
'Kom,' zei de sergeant vriendelijk.
Connor kon niets zeggen. Hij schudde zijn hoofd.
'Misschien vindt u ze in een van de kampen.'
Connor knikte en boog zijn hoofd. De regen werd nu dichter en viel
sneller, en zijn haar en overhemd waren al doorweekt. De anderen,
die in de laadbak verderop zaten te wachten riepen ongeduldig.
'Komt u nu,' zei de sergeant. Weer legde hij een hand op Connors
schouder en ditmaal had deze niet de wilskracht om hem weg te
schuiven en liet zich in zijn ontreddering terugleiden naar de
vrachtwagen.
Toen ze halverwege waren leek het geroep van de soldaten opeens
anders te klinken, alsof ze hem niet meer uitscholden. De sergeant,
die naast hem liep, keek over zijn schouder naar de bus en bleef
staan.
'Kijk,' zei hij.
Connor draaide zich om. De regen was nu zo hevig en zijn ogen
stonden zo vol tranen dat hij aanvankelijk niets zag. En toen
bewoog de gedaante die in de struiken aan de kant van de weg stond
en zag hij haar.
'Connor?'
In de regen klonk haar stem iel en broos en vol ongeloof.
'Connor? Ben je het echt?'
Hij liep terug en zijn benen voelden zo zwak aan dat hij bijna
struikelde. Ze stapte de weg op en liep door het bleke regengordijn
op hem af.
'Julia?'
Ze bleven staan toen ze elkaar nog niet helemaal hadden bereikt en
stonden elkaar aan te staren alsof ze eikaars geest zagen. Haar
katoenen jurk was gescheurd, haar gezicht was vuil en haar korte
haar was een chaos. Al die jaren dat hij van haar had gedroomd was
ze niet zo mooi geweest.
'Waarom ben je...?' zei ze. 'Wat ben je...?'
'Ik had gehoord dat jullie hier zaten. Ik moest jullie vinden.'
Ze schudde haar hoofd even, en toen verkrampte haar gezicht. Hij
liep op haar af, pakte haar beet en voelde hoe haar hele lichaam
begon te beven. Hij probeerde iets te zeggen van wat hij voelde,
maar kon de woorden niet vinden en zelfs niet de stem waarmee hij
ze moest uitspreken. Hij hield haar gezicht tegen zijn borst,
streelde haar hoofd, en ze hief traag haar armen, legde ze om hem
heen en klemde zich aan hem vast. Ze probeerde iets te zeggen maar
kon het niet en begon te snikken tot hij dacht dat ze zou
bezwijken.
Over haar schouder zag hij nu de anderen, die als vermoeide en
ontredderde prooidieren uit de struiken kwamen. Hij zag Pringle, de
arts, en zuster Emily, die twee kinderen bij de hand hield en de
anderen die er, aangespoord door de nonnen, achteraankwamen. En nu
rende er iemand langs hen de weg op, door de regen op haar moeder
af: Amy, de dochter die hij voor het laatst had vastgehouden toen
ze nog een baby was geweest en die nu dit lange, mooie meisje was,
met dat besmeurde en bezorgde gezicht en die massa doornatte blonde
krullen.
'Mammie?'
Julia sloeg haar armen om haar heen en wilde gaan uitleggen wie
Connor was, maar op een of andere manier wist het kind dat al, stak
aarzelend een hand naar hem uit en pakte de zijne. En terwijl de
regen op hen neergeselde en de weg om hen heen in een rivier
veranderde stonden ze met zijn drieën tegen elkaar aan gedrukt
alsof de wereld en wat deze allemaal zou mogen brengen hen nooit
meer van elkaar zou kunnen scheiden.