Hoofdstuk 24

Ze sprokkelden drijfhout aan de kust en droegen of sleepten het terug naar de kuil die ze voor het vuur hadden gegraven. Het hout was voor het grootste deel van zijn bast ontdaan, door de zon en het zout tot de kleur van bot uitgebleekt, en eenmaal, toen Connor zich vooroverboog om iets op te tillen waarvan hij dacht dat het een tak was merkte hij dat hij toevallig op het skelet van een groot dier was gestuit dat half in het zand begraven lag. Hij vroeg Kocha wat het was, en de oude man zei dat het een walvis was. Soms raakten ze van hun koers en liepen vast in het zand, zei hij, en soms stierven ze op zee en spoelden op de kust aan. De plek werd echter niet vanwege deze botten maar vanwege die van aangespoelde zeelieden Skeleton Coast genoemd.
Ze bouwden het vuur maar staken het niet aan. Ze zaten beiden met de hoge duinen opgloeiend achter zich in het zand en keken hoe de zon geweldig groot en trillend door de zoutnevel en de leigrijze zee zakte. Connor keek hoe de gloed aan de horizon vervaagde en de sterren een voor een de indigokleurige hemel kwamen doorboren. Met het duister kwam er een koude bries uit de oceaan, en Kocha stak het vuur aan. Het hout was droog en brandde hongerig. Ze beleven op een afstandje staan terwijl ze keken hoe de door de wind aangejaagde vlammen plat werden gedrukt en weer begonnen te dansen en wervelende vonken de hemel in sproeiden. Toen het vuur was gekalmeerd regen ze de vis die Kocha had gevangen aan het spit en aten hem op met het restje rijst.
Ze kenden elkaar nauwelijks een week, maar het leek veel langer. Langzaam naar het noorden rijdend in de auto die hij in Kaapstad had gehuurd was Connor bij een winkel langs de weg gestopt om water te kopen. Hij was nog nooit eerder in Namibië geweest, maar had al lang geleden van Skeleton Coast gehoord en wilde hem zien. Om redenen die hij niet meer analyseerde wilde hij er te voet aankomen. Hij vroeg de winkelier of deze iemand wist die als gids kon optreden, en de man zei dat hij wel iemand kende en dat hij de volgende dag terug moest komen.
Kocha stond de volgende ochtend bij zonsopgang op de veranda te wachten, met een kleine rugzak en een oeroud Lee Enfieldgeweer. Hij was minder dan een meter vijftig lang en gekleed in een gerafeld kaki-hemd en een broek die in plooien van zijn vogelachtige lijf hing. Hij had grijs dons op zijn hoofd en een gezicht als een verweerde walnoot, waarin zijn ogen bijna verdwenen als hij lachte. Hij schudde Connor de hand en keek hem lang aan terwijl hij knikte alsof hij iets begreep. Terwijl Connor mondvoorraad insloeg, vertelde de winkelier hem dat Kocha een bushman was die vele jaren geleden als verkenner voor rijke blanke jagers had gewerkt. Hij sprak goed Engels, zei de man, en niemand kende het land beter.
De winkelier bracht hen met zijn eigen vrachtwagen de woestijn in en zette hen af op de rand van een weelderige groene vallei die vele meters onder hen lag. Hij wenste hun geluk en vertrok. Ze stonden een tijdje te kijken hoe de rode stofwolk die hij opwierp het licht van de rijzende zon ving, traag wegdreef en oploste, tot de auto was verdwenen en er een stilte op hen neerdaalde die dieper was dan Connor ooit had meegemaakt.
De kilte van de zonsopgang was nu verdwenen, en terwijl de zon hoger aan de hemel klom begon de onmetelijke vlakte van rood grind die zich aan alle kanten tot de horizon uitstrekte, vloeibaar te worden van de fata morgana's. Onder hen in het dal krulde de mist zich echter nog om de bomen. Ze hesen zich in hun rugzakken en Kocha hing zijn geweer met de rafelige band om zijn schouder, waarna ze aan de afdaling begonnen.
Het dal kronkelde zich in een brede groene band van het oosten naar het westen, zover het oog kon zien. Kocha vertelde hem dat het de loop van een ondergrondse rivier markeerde, die tal van kilometers naar het oosten in het hoogland aan de oppervlakte kwam, maar algauw weer verlegen werd en zich onder de gipslaag en het met korstmos bedekte grind verstopte. Nu en dan, alsof ze wilde controleren of ze wel de goede kant opging, kwam ze onvervaard tussen de bomen en struiken omhoog borrelen en liep dan een paar honderd meter helder en koel en vol zelfvertrouwen over plateaus roodbruine rots, waarna ze weer in het zand verdween. Er leefden veel dieren in het dal van de onzichtbare rivier. De volgende dagen en nachten zagen ze koedoes, gemsbokken, giraffen en zebra's. De derde nacht, toen ze hun kamp opsloegen, hoorde Kocha iets en zei Connor zachtjes dat hij mee moest komen. Ze slopen langs de bomen, waarna ze, aan lijzijde achter een paar rotsen verscholen, keken naar een kleine kudde olifanten die elkaar natspuitend bij een waterplaats stonden te drinken.
Soms, als ze 's avonds na het invallen van het duister bij hun kampvuur zaten, zagen ze in de schaduwen hyena's rondsluipen, met ogen die spookachtig glinsterden in het licht van het vuur. En eenmaal hoorden ze het raspende gekuch van een luipaard en vonden de volgende ochtend zijn sporen, rondcirkelend op nog geen twintig meter van de plaats waar ze hadden geslapen. Kocha, die met zijn geweer naast zich sliep - als hij al sliep - zei dat hij het dier had gezien en recht in de ogen had gekeken en had geweten dat het geen kwaad in de zin had gehad.
De oude man kende de naam van ieder dier en vogel en insect en plant, zij het sommige alleen bij de namen die de Bushmen ze hadden gegeven De taal van zijn volk was heel anders dan welke taal die Connor ooit had gehoord, met vreemde, klikkende geluiden, die hij probeerde na te doen; deze pogingen mislukten echter altijd en Kocha kreeg er steevast onbedaarlijke lachaanvallen van. Kocha leerde hem veel over hoe de dieren die hier woonden de genadeloze hitte en droogte overleefden. Hoe zandpatrijzen hun veren lieten doorweken door water en kilometers vlogen om het hun jongen te brengen, en hoe de duinkever urenlang bleef staan om de mist op zijn rug te laten neerslaan, waarna hij begon te dansen en de druppeltjes in zijn bek opving. Hij liet Connor zien hoe een mens kon overleven door water te vinden in de stelen van planten en in verborgen bronnen, waar je het door lange holle grassprieten door de uitgedroogde aarde heen op kon zuigen.
's Avonds, als ze bij het vuur zaten, vroeg Connor hem of hij verhalen van zijn volk wilde vertellen. Hoe Kaang de Schepper, die dikwijls de gedaante van een bidsprinkhaan aannam, de maan had geschapen door een oude schoen de hemel in te gooien, en hoe de melkweg was geschapen door de as van een vuur dat op die plaats de hemel in was gegooid om naar huis terugkerende jagers bij te lichten en hoe ooit alle kleine dieren vrienden waren geweest met de mens en zijn taal hadden gesproken, tot hij ze bang had gemaakt met vuur en ze met stomheid geslagen waren gevlucht.
Connor voelde dat hem een les werd onthuld die veel belangrijker was dan alles bij elkaar wat hij tot dan toe had geleerd, hoewel hij nog niet precies kon vertellen wat het was.
Hij had nu vele maanden gereisd. Toen hij New York was ontvlucht, was hij dichter bij de waanzin gekomen dan hij ooit was geweest of ooit weer hoopte te zijn. Hij was zonder plan vertrokken, simpelweg met een overweldigend verlangen te ontsnappen, maar waaraan precies had hij niet geweten, behalve dat het iets te maken had gehad met wat dat wijf, die Beatrice, die avond in de galerie tegen hem had gezegd, en met het visioen van hemzelf dat ze hem in zijn eigen foto's had laten zien. Om geen andere reden dan dat het zo ongeveer het verst weg was, was hij eerst naar Australië gevlogen. Vandaar was hij in een wijde bocht naar het noordwesten gegaan, door Zuidoost-Azië en India, en ten slotte terug naar het werelddeel dat voor eeuwig in hem leek te hebben postgevat - per schip over de Indische Oceaan naar Afrika.
Hij leefde eenvoudig, sliep als hij kon onder de sterren en reisde al naar gelang zijn grillen hem ingaven, zij het altijd naar plekken waar hij nooit eerder was geweest. Hij zocht noch vermeed gezelschap, behalve dat van mensen die luidkeels hun meningen en standpunten verkondigden. En griezelig genoeg was hij voortdurend gestuit op mensen zoals Kocha, die sinds mensenheugenis verbonden waren met het land dat ze bewoonden en kennis leken te hebben van tijd en ruimte en de plaats van de mens in beide, alsof ze over een extra zintuig beschikten.
Op welke manier deze ontmoetingen en zelfs deze hele reis hem had veranderd, kon Connor niet zeggen. Maar hij wist dat dit het geval moest zijn. Je zag het aan zijn gezicht. Bij de zeldzame gelegenheden dat hij de moeite nam zich te scheren schrok hij van zijn eigen spiegelbeeld. Hij was mager en bottig geworden, en zijn haar was lang en geklit en gebleekt door de zon. Zijn verbrande huid lag strak over zijn jukbeenderen en zijn bleke ogen erboven staarden als die van een vreemde naar hem terug. Misschien had het hem ongerust moeten maken, maar het deed het niet. Het beantwoordde immers aan zijn innerlijke verandering, het gevoel dat hij langzaam werd gereinigd van een duistere ingekankerde behoefte die jaren in hem opgerold had gelegen en op hem had geparasiteerd. Waar de behoefte ooit had gezeten bevond zich nu heldere ruimte. En ook al was het littekenweefsel rauw en gevoelig, hij wist dat het aan het genezen was. Er waren natuurlijk nog steeds momenten dat de verschrikkingen die hij had gezien kwamen spoken, en andere momenten waarop hij de pijn voelde van het verlies van de mensen van wie hij hield. Hij wist echter dat deze gevoelens maar wolken waren die overdreven, en dat de ruimte waarin zijn - bij gebrek aan een beter woord - ziel zich bevond, gezond was, zij het uitgerookt en bijna leeg.
Bij zijn vertrek uit New York had hij maar een kleine tas met fotospullen meegenomen, maar ondanks alle schitterende beelden die hij had gezien had hij de tas zelden geopend. Hij had een paar foto's van landschappen en tempels gemaakt, het soort kiekjes dat toeristen namen. Hij had echter geen enkele maal het gezicht van een ander menselijk wezen gefotografeerd.
Hoe sterk Kocha deze innerlijke reis bij hem aanvoelde, wist Connor niet. Ze hadden hun dagen erg van moment tot moment geleefd en nauwelijks over het verleden of over feiten in hun persoonlijke leven gepraat. Kocha had hem over een echtgenote verteld, die al lang dood was, en over hun vele kinderen, die ergens ver weg in het oosten woonden. Connor had hem zijn kleine gelamineerde foto's van Julia en Amy laten zien, maar was niet in details getreden, en Kocha had er evenmin naar gevraagd. Toch vermoedde hij dat de oude man veel waarheden kende zonder dat je ze hem hoefde te vertellen.
Twee dagen geleden had Kocha hem voor zonsopgang gewekt en naar boven het dal uitgebracht. Hij had er geen reden voor gegeven en Connor had niets gevraagd. Ze liepen in het koude, helderder wordende licht over de grindvlakte naar een grote toren van scherpe rots, die als een oude roestende citadel uit de woestijn oprees. Het duurde een uur voordat ze hem hadden bereikt, en tegen die tijd had de opkomende zon zijn flanken in brand gezet. Terwijl ze aan de voet omhoog stonden te staren en naar het stel zwarte adelaars keken dat stil om de kantelen zweefde wist Connor op een of andere manier dat er hier een geheim op een oplossing wachtte.
Ze klommen nog bijna een uur door smalle kronkels en geulen terwijl hagedissen voor hen wegschoten en met roerloze ogen toekeken terwijl ze passeerden. De laatste geul was steil en verraderlijk, en toen ging de berg opeens als een bloem open en stonden ze in een cirkelvormige kamer in de rots, de ene helft in de schaduw, de andere gloeiend als gesmolten ijzer in het felle schuin invallende zonlicht.
De muren waren drie of vier meter hoog, en de vloer was bezaaid met stenen. Connor stelde zich voor dat het ooit een grot was geweest, en dat het dak was ingestort. De lucht was er roerloos en heet, en het enige geluid was zijn zwoegende ademhaling. Kocha hief een arm en gebaarde even naar de muur, en Connor begreep niet waarom. Hij schermde zijn ogen af tegen de zon en ging er iets dichterbij staan.
Toen zag hij het. De muren waren bedekt met schilderingen in zwart, rood en wit. Het waren allerlei dieren: olifanten, giraffen, zebra's, en leeuwen en jaguars en luipaarden die hen opjoegen, en mensen met speren, bogen en pijlen. En door dit alles heen geweven zag hij patronen en symbolen, sommige duidelijk geïnspireerd door de sporen van de verschillende dieren, maar andere die moeilijker te ontcijferen waren. Hij vroeg Kocha wat de andere betekenden. De oude man glimlachte en zei dat het heel oude kaarten van de woestijn waren, eeuwen oud, en dat op die kaarten de plaatsen waren afgebeeld waar bepaalde dieren en planten te vinden waren, en de rivieren en waterplaatsen en herkenningspunten in het landschap, waarvan sommige allang door het zand waren opgeslokt.
Connor liep met een groeiend gevoel van verwondering alle wanden af. De zon stond in zijn rug en zijn schaduw bewoog zich langzaam voor hem uit over de beschilderde rotswand, als een gordijn waarop voortdurend onthullingen verschenen. Toen, precies op het punt waar op de wand de zon plaatsmaakte voor schaduw, zag hij een beeld waardoor hij plotseling stil bleef staan. Zijn hart maakte een sprong en er trok een huivering langs zijn nek.
Het was een afbeelding van vuur. Het was een dal met brandende bomen en struiken en ervoor stond, alsof het er net uit was opgedoken, een dier met een gewei. Het was ongetwijfeld als een groot soort antiloop bedoeld, misschien een gemsbok of een koedoe. Maar het had evengoed een eland geweest kunnen zijn, want het gewei en de vacht waren in vlammen gehuld.
Connor staarde er ongelovig naar. Hij wilde Kocha er iets over vragen, maar het duurde even voordat hij zichzelf weer genoeg beheerste om iets te zeggen.
'Weet je wat dit is?' vroeg hij ten slotte.
Kocha antwoordde in zijn eigen taal, een enkel woord met dat klikkende geluid. Ditmaal probeerde Connor het echter niet te herhalen. Kocha praatte door.
'Misschien zou u het de Geest van de Vlam noemen.'
'Was het een goede geest of een kwade?'
'Niet goed en niet kwaad. Net als het vuur zelf. Mijn mensen hebben een verhaal dat ik u zal vertellen. Maar het begint heet te worden en we moeten terug naar de schaduw in het dal.'
Kocha vertelde hem, in tegenstelling tot wat hij had verwacht, het verhaal niet die avond. En evenmin de volgende. Hij begon zich af te vragen of de oude het soms vergeten was. Hij herinnerde hem er echter niet aan, want in zijn hart school een spoortje angst dat het het verhaal iets zou inhouden wat hij liever niet zou hebben gehoord.
Ze hadden nu de oceaan bereikt, en hun tocht zat er bijna op. En terwijl de hoornvormige maan er zijn baan hoog boven beschreef en de kille lucht zich met het ritmische gedonder en gezuig van de golven vulde, boog Kocha zich voorover. De gloed van het vuur glinsterde in zijn zwarte ogen, en hij begon zonder dat Connor hem had hoeven aanmoedigen.
'Langgeleden, nadat Kaang de wereld en ieder wezen dat er leefde had geschapen, schonk hij de mens het vuur. Maar de mensen werden inhalig en ongehoorzaam en begonnen te vechten. Om hen te straffen besloot Kaang dus zijn geschenk terug te nemen en stuurde de Geest van de Vlam in de gedaante van een grote koedoe, die moest rondrennen en al hun vuren op zijn hoorns moest opscheppen en naar hem terugbrengen.
Tchue, die een groot jager en leider van zijn volk was, zag Koedoe aan het werk en schoot hem met zijn pijl en boog door het hart. Kaang was erg boos en eiste dat Tchue het zou goedmaken door Koedoe zijn eigen hart te geven. "Maar hoe moet ik zonder hart leven?" vroeg Tchue. Kaang pakte een steen van de grond en zei: "Dit zal je hart zijn." Dus gaf Tchue zijn hart en zette de steen ervoor in de plaats en keerde terug naar zijn volk.
Maar omdat de steen zo zwaar was, kon hij niet meer jagen of zijn volk te eten geven, en ze keerden zich tegen hem en verbanden hem. Jaren zwierf hij in zijn eentje rond, uitsluitend vliegen etend en wat de kraaien en jakhalzen hadden laten liggen. Op een dag bespiedde Kaang hem terwijl hij uit een rivier dronk, en omdat hij nog steeds boos op hem was, gooide hij een bliksemflits naar hem toe. Overal om Tchue heen vatten de struiken vlam, en de enige manier om te ontsnappen was in de rivier te springen. De rivier stroomde snel en was gevaarlijk. Er lagen een paar stapstenen in, maar de steen die het dichtstbij had gelegen was door de stroom meegevoerd. Tchue dacht dat hij net de tweede zou kunnen halen als hij echt al zijn krachten gebruikte.
Net toen hij wilde springen hoorde hij een vreselijk gekerm, en toen hij omlaag keek zag hij een bidsprinkhaan aan de rand van het water zitten. "Help me, help me!" riep de sprinkhaan. "Anders verdrink ik of verbrand ik levend!' Tchue bood aan hem te dragen, maar waarschuwde hem dat hij door het extra gewicht misschien de sprong niet zou halen. "Pak dan nog een steen, dwaas!" riep de ondankbare sprinkhaan (die natuurlijk in werkelijkheid Kaang was).
Tchue keek om zich heen, maar voorzover hij kon zien lagen er geen stenen, en het vuur kwam steeds dichterbij. Toen herinnerde hij zich de steen die zijn hart was. Hij haalde hem uit zijn borst en gooide hem in het water als eerste stapsteen. Zonder hem ook maar even te bedanken sprong de sprinkhaan erop en hipte via de volgende naar de overkant, waar hij in de struiken verdween.
Tchue probeerde hem te volgen, maar omdat hij nu helemaal geen hart had, had hij niet eens de kracht om de eerste steen, zijn eigen hart, te halen. Hij liet zich op zijn knieën zakken en bereidde zich erop voor dat hij levend zou verbranden. En toen, achter zich, in de brandende struiken, hoorde hij een geluid, en toen hij opkeek zag hij de Geest van de Vlam met zijn brandende hoorns, die schrijlings boven hem stond. Hij was door Kaang gestuurd en raapte Tchue op, zette hem op zijn rug, droeg hem de rivier over en bracht hem in veiligheid.
En omdat Tchue zich zo moedig en genereus had betoond, vergaf Kaang hem en brak een stuk van de brandende hoorn van Koedoe af en zette hem als hart in zijn borst. En Tchue ging naar zijn volk terug en ze ontvingen hem als een grote held. En met Kaangs zegen staken ze met zijn hart hun vuren weer aan.
En dat is de reden waarom je, als je een koedoe ziet, ook ziet waarom zijn hoorns door de hitte zijn verdraaid en dat hij de merktekenen van de vlammen op zijn zijden draagt.'
Hij zweeg even en glimlachte en keek Connor diep in de ogen.
'Misschien kent u het verhaal al.'
Connor schudde zijn hoofd.
'Ik hoor het nu voor het eerst. Dank je.'
Ze zaten lange tijd in de sintels van het vuur te kijken en zeiden niets meer. Voordat ze gingen slapen gooiden ze de rest van het drijfhout op het vuur. De wind was gaan liggen en de vlammen verhieven zich zonder een enkele trilling in de nacht, en de twee mannen deden een stap achteruit en keken. Net toen het vuur weer ging liggen raakte Kocha zachtjes zijn elleboog aan en gebaarde even met zijn kin, en Connor draaide zich om en keek in de aangeduide richting. Het duurde een tijdje voordat zijn ogen aan het donker gewend waren. Maar toen zag hij het. Ongeveer dertig meter verder op de kust, achter de door de maan beschenen kooi van de walvisbeenderen, stond een leeuw naar hen terug te kijken terwijl het vuur in zijn ogen spiegelde. Het was een oud mannetje, en zelfs in het bescheiden licht van de maan en het vuur zag Connor dat zijn vacht en manen hun beste tijd hadden gehad. Zijn gedrag maakte dit echter meer dan goed. Hij bestudeerde hen met vorstelijke minachting, terwijl zijn staart sissend heen en weer zwiepte. Hoe lang ze het zo volhielden kon Connor niet zeggen, want de tijd leek niet meer te bestaan. Toen, met een laatste zwaai van zijn staart, draaide de leeuw zich om en wandelde statig de kust op en de duinen in.
Op de grens van de duisternis bleef hij staan en keek hen een laatste maal over zijn schouder aan. En toen draaide hij zich nogmaals om en was verdwenen.