Hoofdstuk 26
Connor schrok wakker en wist even niet waar hij was. Hij bleef
stilliggen en luisterde, omhoogkijkend in de plooien van zijn
muskietennet dat vaag bleek werd door de eerste aankondiging van de
dageraad. Toen hoorde hij dat er bevelen werden geblaft en er
soldaten over het ongeplaveide terreintje renden en wist hij het
weer. Hij hoorde het gegier van een motor die zich vanuit het
lagergelegen kamp aan de rivier een weg naar boven vocht. Hij stond
snel op, kwam uit het net en rolde zijn spijkerbroek en overhemd
uit die hij als kussen gebruikte. Tegen de tijd dat het voertuig
brullend tot stilstand kwam en de koplampen door de open ingang van
de hut naar binnen schenen, was hij aangekleed en stond net zijn
laarzen uit te schudden om eventuele schorpioenen te
verwijderen.
'Muzungu! Word wakker! Je moet komen!'
Het was Okello, de arrogante jonge machokolonel die de laatste
twaalf lange dagen wachten zijn begeleider was geweest. Hij wist
heel goed hoe Connor heette, maar noemde hem altijd muzungu,
Swahili voor blanke. Ze hadden van meet af aan een afkeer van
elkaar gehad, en Connor nam niet de moeite te reageren.
'Muzungu! Sta op! Kleed je aan!'
Hij schreeuwde een soort uitbrander tegen een van de jonge bewakers
die de hele nacht voor Connors hut zaten. Okello beweerde dat ze
daar zaten om hem te beschermen, maar Connor wist dat het
eigenlijke doel was te voorkomen dat hij het kamp insloop om met de
ontvoerde kindsoldaten te praten.
Okello dook de deuropening in en stond in de omlijsting naar binnen
te loeren terwijl de koplampen van de Jeep glinsterden op de
identieke verchroomde automatische Colts die in holsters op zijn
heupen hingen. Hij was misschien vijfentwintig, een meter negentig
lang en krachtig gebouwd. Connor had zijn ogen nog nooit gezien,
want deze gingen onveranderlijk schuil achter een zonnebril met
spiegelende, slangenoogachtige glazen. Zelfs nu, in het donker,
droeg hij hem, wat waarschijnlijk de verklaring was waarom hij
Connor niet aan de zijkant op de beschaduwde lemen vloer had zien
zitten terwijl deze zijn laarzen aantrok. Okello liep naar het
muskietengaas en porde erin met de korte wandelstok met het hoornen
handvat die hij altijd bij zich had. Connor had hem de stok eens
zien gebruiken tegen een jonge soldaat die om een of andere reden
zijn ongenoegen had gewekt.
'Muzungu! Word wakker!'
Connor stond op en pakte zijn cameratas, en bij het horen van het
geluid draaide Okello zich abrupt om en zag hem.
'Je moet mee! Nu!'
'Hoe heette die goedemanierenschool ook weer waar je op hebt
gezeten?'
'Wat?'
'Laat maar. Wat is er aan de hand?'
'Dat zul je wel zien.'
'Makuma? Is ie er?'
'Kom. Vlug!'
Het terrein stond vol soldaten, van wie sommigen zich nog
aankleedden, uitgescholden door mensen met een hogere rang. Achter
in Okello's Jeep zaten twee van zijn maten, met hun zonnebrillen en
zeeroverachtige bandana's en kruislings over hun borst lopende
munitiegordels opgedoft als een stel gangsterhaantjes. De ene hield
een Ml6 in zijn armen en de andere een 90mm raketwerper. Connor
glimlachte opgewekt tegen ze.
'Goeiemorgen, jongens. Tjee, we zien eruit alsof het ernst is
vandaag.'
Ze keken gewoon door hem heen, zoals ze tegenwoordig altijd
deden.
'Ja, geslapen als een os. Bedankt voor jullie belangstelling.'
Het was waarschijnlijk niet slim om ze te pesten, maar hij was
benieuwd of hij ze op zekere dag niet een klein lachje kon
ontlokken. Vandaag zou dat beslist niet gebeuren. Hij liet zich op
de passagiersplaats vallen terwijl Okello onder het schreeuwen van
nog een paar verwensingen tegen de bewaker achter het stuurwiel
klom. Hij zette de Jeep met een klap in de versnelling en stoof er
gevaarlijk mee weg door de menigte, waarbij de wielen
doorschoten en alle mensen achter hen op een douche van zand
onthaalden. In het schemerige paarse halflicht volgden ze het
spoor dat in een lange kronkelende route naar het rotsplateau
leidde. Het licht van hun koplampen bonkte op en neer en sneed door
struiken acacia en eucalyptus en over de haveloos geklede ruggen
van soldaten die te voet dezelfde weg liepen. Het spoor zat vol
geulen en grote stenen en Okello hield zijn hand op de claxon,
schreeuwend tegen de mensen die niet snel genoeg opzij gingen. Soms
schoof de Jeep weg en bonkte tegen hen aan, waardoor hij alleen nog
maar harder ging schreeuwen en met zijn stok naar hen uithaalde als
hij ze passeerde.
Een half uur later stonden de soldaten, de ene rij na de andere op
het plateau van harde aarde en gras opgesteld. Het waren er
misschien wel tweeduizend, rekende Connor snel uit, misschien zelfs
wel meer. Ze stonden allen met hun wapen aan de schouder. Verder
zag hij pantserwagens en vrachtwagens voor vervoer van mensen en
een hele uitstalling van artillerie en op jeeps gemonteerde
mitrailleurs, kennelijk opgesteld voor inspectie. Tijdens die lange
dagen van wachten had hij geen toegang gekregen tot de jongere
soldaten, en zelfs nu zei Okello dat hij bij ze uit de buurt moest
blijven en ze niet mocht fotograferen. Connor zocht de rijen
gezichten af naar het gezicht dat de reden van zijn reis hierheen
was, het gezicht dat hij nooit had gezien maar dat hij zeker zou
herkennen. Het waren er echter te veel en het licht was nog te
weinig helder.
Toch zag hij hoe jong velen van hen nog waren en hoe ze in het niet
verdwenen naast hun geweer. Degenen die vooraan stonden droegen
legerkleding, zij het meestal haveloos en vele maten te groot. De
kleren van de soldaten achter hen zagen eruit alsof ze van een
vuilnisbelt waren gehaald: gescheurde en vuile T-shirts en
pyjamajasjes en rafelige broeken waarop een koek van modder zat.
Sommigen droegen leren schoenen en anderen van autobanden gemaakte
sandalen, maar nog veel meer stonden op blote voeten. De soldaten
waren voor het merendeel jongens, maar er waren ook meisjes bij, en
erachter stonden nog meer meisjes, dicht tegen de tragische rijen
vrouwen aan die waren ontvoerd om te koken, lasten te dragen en als
seksslavinnen dienst te doen voor de oudere soldaten. En nu stonden
ze allemaal, mannen, vrouwen en kinderen, omhoog te staren alsof er
een grote waarheid zou worden onthuld.
Een paar laatste sterren flonkerden nog aan een hemel die vele
tinten roze en paars had vertoond en nu in een oranje gloed
oplaaide boven de donkere bergen heel ver weg in het oosten, waar
dadelijk de zon zou opkomen. Connor hoefde niet nog eens te
vragen wat er gaande was. Er kon maar één reden zijn waarom
iedereen hier bijeen stond: Daniël Makuma, de Gezegende, mysticus,
profeet en opperste geestelijk leider van de Krijgers voor God kvg,
zou uit de hemel neerdalen. Het was een moment waarop Connor vele
maanden had gewacht en hij kon een golf van opwinding niet
onderdrukken.
Het web van mythen en onzinverhalen dat om hem heen was geweven was
zo dicht dat het lastig was de werkelijke feiten over Makuma te
achterhalen. Het enige dat werkelijk bekend was, was dat hij een
Acholi uit het noorden van Oeganda was, dat hij tweeënveertig was
en een verre en gebrouilleerde neef van Joseph Kony, de beruchte
leider van het Verzetsleger van God, die andere delen van het
noorden terroriseerde. Beiden beweerden de rechtmatige opvolger te
zijn van de krijger-priesteres van de Acholi, Alice Lakwena, die
met haar brute combinatie van christendom en plaatselijke magie
zo'n vijftien jaar geleden bijna de regering van Oeganda uit het
zadel had gelicht. De opstand was bloedig neergeslagen en Lakwena
was simpelweg verdwenen.
Makuma's volgelingen beweerden dat hij, net zoals Lakwena, een
medium was die op tal van esoterische manieren met de wereld der
geesten communiceerde, dikwijls via de zielen van dieren, en dat
hij in een visioen van de Heilige Geest, Tipu Maleng, opdracht had
gekregen de heilige oorlog voort te zetten tegen het 'grote kwaad'
dat het land in zijn greep had.
Met dit doel had hij meer dan tien jaar lang zijn
opstandelingenleger, dat oorspronkelijk uit crimineel uitvaagsel
had bestaan, met ontvoerde kinderen versterkt, en vanaf bases als
deze in zuidelijk Soedan stuurde hij hen in naam van God over de
grens om zich al brandschattend, verkrachtend, moordend en
plunderend een weg te banen door het land waarvan hij beweerde te
houden en dat hij beweerde te willen redden. Dit alles gebeurde met
de zegen van de islamitische regering van Soedan in Khartoem, die
hem overvloedig van wapens voorzag op voorwaarde dat hij ze ook
gebruikte tegen het Soedanese Volksbevrijdingsleger (spla) dat nu
al bijna twintig jaar zijn eigen burgeroorlog voerde. Connor
wist meer over de methoden van Makuma's leger dan hij zich wilde
herinneren. Hij had het verkoolde kielzog van zijn overvallen
gefotografeerd, de doden geteld en mensen ontmoet die ervan waren
verdacht informant te zijn geweest; hun lippen en oren waren
afgesneden om de anderen een lesje te leren.
Tot nu toe had Makuma nog nooit een westerse journalist of
fotograaf willen ontvangen, en Connor had iedere gram listigheid en
volharding waarover hij beschikte moeten aanspreken om een weg te
vinden door de doolhof van geheimzinnigheid en paranoia waarmee de
Gezegende door zijn volgelingen werd omringd. Om een eerste
contact te leggen was Connor aanvankelijk naar Nairobi gevlogen,
waar de KVG een discreet kantoor gaande hield in een haveloos
achterkamertje boven een reisbureau. Hij had drie weken moeten
wachten, waarschijnlijk omdat ze eerst wilden uitzoeken wie hij
was. Om de paar dagen had Connor zich gemeld, tot een van de
functionarissen hem uiteindelijk vertelde dat zijn verzoek om een
gesprek met de Gezegende nog steeds in beraad was en dat hij naar
Khartoem moest vliegen. Connor was hier erg ontmoedigd over
geweest. Amerikanen waren in Khartoem ongeveer even populair als
een malaria-aanval, maar de functionaris had Connor gezegd dat hij
met de Soedanese ambassade zou praten om Connors visumaanvraag met
spoed af te handelen. Dit had nog eens drie weken geduurd, maar
uiteindelijk had Connor zijn visum gekregen.
In Khartoem werd het wachten erger. De mensen op het kantoor van
KVG behandelden hem alsof hij een lastig insect was, wuifden hem
steeds weer weg, zeiden hem de volgende dag terug te komen en de
dag daarna en de dag daarna. Ze lieten hem formulieren invullen en
zijn paspoort inleveren, samen met een cv en een lijst met vragen
die hij wilde stellen. Toen hij er na drie weken ten slotte in
slaagde iemand te spreken te krijgen die kennelijk enig gezag had,
werd hem op grove toon te verstaan gegeven dat hij niet meer naar
het kantoor mocht komen maar in zijn hotel moest wachten. Zijn
verzoek om een interview met de Gezegende was nog steeds in beraad.
Hij zou te zijner tijd van de beslissing op de hoogte worden
gebracht. Lijmen van de westerse media was duidelijk geen
prioriteit bij de KVG.
Nadat hij een maand op straat had rondgezworven en met de
kakkerlakken in zijn hotelkamer had gepraat gebeurde het
uiteindelijk toch. In het holst van de nacht werd er op zijn deur
gebonkt, en twee mannen met machinepistolen hadden hem gezegd zijn
spullen te pakken en mee te gaan. Ze hadden hem achter in een
vrachtwagen gestouwd en hem de stad uit gereden naar een legerbasis
waar een transportvliegtuig zonder kentekenen klaarstond om op te
stijgen. Hij moest aan boord klimmen en belandde tussen kratten,
waarvan er een paar voedsel en de rest wapens en munitie leken te
bevatten. De vlucht duurde urenlang en was zo ongeveer de
ellendigste die Connor ooit had meegemaakt. Er waren geen goede
stoelen in het toestel, evenmin ramen en nauwelijks frisse lucht,
en het werd er zo heet dat hij bijna flauwviel. De eerste keer dat
hij weer daglicht had gezien was op dit godverlaten plateau
geweest, waar hij nu stond. Natuurlijk wilde niemand hem zeggen
waar het kamp zich precies bevond, maar hij wist dat hij in het
diepe zuiden van Soedan zat en dat de noordelijke grens van Oeganda
hier vlakbij moest zijn.
Pas na zijn aankomst hier had hij zijn geduld verloren. Men had hem
wijsgemaakt dat Makuma er ook zou zijn, maar het werd al snel
duidelijk dat hij er niet was. Wanneer hij zou komen, óf hij
überhaupt zou komen, wist niemand, of niemand wilde het hem
vertellen. Duidelijk werd wel dat kolonel Okello, de bullebak, niet
van tevoren van Connors bezoek op de hoogte was gesteld en dat deze
dus zijn best deed de zaken zoveel mogelijk te compliceren. Hij had
zelfs geprobeerd zijn camera's in beslag te nemen, en hier pas van
afgezien toen Connor een woedeaanval had gekregen. Het was echter
nauwelijks de moeite waard dat hij ze bij zich had, want hij werd
vrijwel onder huisarrest geplaatst en mocht geen enkele foto maken.
Zelfs een wandelingetje of pissen zonder een gewapend escorte was
verboden.
Natuurlijk namen Okello en ieder ander aan dat de reden van zijn
bezoek was dat hij Makuma wilde fotograferen en interviewen. En dat
was prima. Het was precies wat hij graag wilde dat ze dachten. Zijn
werkelijke missie, de gelofte die hij na die nacht van openbaringen
aan Skeleton Coast voor zichzelf had afgelegd, zou geheim blijven
tot hij de kans kreeg het de man zelf te onthullen.
Nu, terwijl de zon stralend achter de bergen opdook, verspreidde
zich een gemompel in de wachtende menigte. Een van Okello's hulpjes
had in een kortegolfzender staan praten. Hij gaf nu een kreet en
wees, en Connor keek naar het noorden en zag de lichten van een
vliegtuig helder als een tweelingster in de richting van het
plateau dalen.
Het toestel draaide eenmaal een rondje boven hun hoofden, en alsof
het zo was afgesproken kwam op dat moment de zon los van de bergen
en flitste tegen zijn zilveren onderkant. Even later baadden het
plateau en allen die er stonden in een gouden licht. Connor was
vervuld van bewondering over de durf van de man, die zijn aankomst
zo had geregisseerd. En terwijl hij naar de gezichten van die
gestolen kinderen keek, wier levens waren verwoest door dezelfde
man die hen nu dwong hem als de Brenger van het Licht te zien, zag
Connor dat ze inderdaad onder de indruk waren.
Na een knikje van Okello begon hij foto's van het vliegtuig te
maken, dat nu vanuit het oosten de landing inzette. De landingsbaan
had de vorm van een geweldig kruis, afgezet door witgekalkte
stenen, en toen het vliegtuig neerkwam vormde het er een kleiner
kruis van een bewegende schaduw overheen terwijl erachter een
spiraalvormige wolk van zonbeschenen stof opkolkte. Het vliegtuig
minderde vaart, draaide op de dwarsas en kwam terugtaxiën. Kolonel
Okello schreeuwde een bevel. De trommels begonnen te bonken en te
dreunen en alle vrouwen en meisjes hieven een continu hoog trillend
gegil aan. Okello riep tegen Connor dat deze hem moest volgen en
begaf zich naar het vliegtuig met een klein ontvangstcomité van
hogere officieren dat achter hem aan sjokte.
Het toestel kwam tot stilstand, en even later ging de deur open en
werd er een trap uitgeklapt. Vervolgens stapte er een kleine
gestalte, geheel in het wit, het zonlicht in en klonk er een
gejuich van de soldaten, zo luid dat zelfs de trommels en het
gekrijs van de vrouwen even werd overstemd. Makuma stond met
geheven armen boven aan de trap en Connor zoemde in op zijn
glimlachende gezicht.
Door de lens zag hij een tengere en knappe man met fijne
gelaatstrekken en een keurig snorretje. Aan een lange ketting om
zijn nek hing een zwaar gouden kruis. Zijn ogen en glimlach
straalden goedertierenheid uit. Hij liet zijn armen zakken en liep,
gevolgd door een groepje adviseurs en lijfwachten, voorzichtig,
bijna vrouwelijk, de trap af.
Okello kwam naar voren om hem te verwelkomen. Makuma spreidde zijn
armen en ze omhelsden elkaar. Een mooi tienermeisje in een fraai
groen uniform stond met een bloemenslinger te wachten, en op een
teken van Okello deed ze een stap naar voren om hem om Makuma's nek
te hangen. Terwijl Makuma zijn hoofd boog keek hij even opzij naar
Connor en recht in de lens, en tijdens dat korte ogenblik ving
Connor, althans dat dacht hij, in de ogen van de man een glimp op
van iets veel kouders en doortastenders dan de gelukzalige glimlach
die op zijn lippen lag.
Okello wilde het gezelschap net voorgaan voor een inspectieronde
toen Makuma zich omdraaide en op Connor af liep. Connor nam nog een
foto, liet toen zijn camera zakken en schudde de hand die Makuma
naar hem uitstak.
'Het spijt me dat u zo lang heeft moeten wachten. Ik begrijp dat u
hier al heel wat dagen zit.'
Hij had een zachte stem en sprak uiterst nauwkeurig Engels.
'Geen probleem. Kolonel Okello en ik hebben erg veel pret
gehad.'
'Daar ben ik blij om. Ik hoop dat er later tijd zal zijn om uw
vragen te beantwoorden.'
'Dat hoop ik zeker. Ik heb een erg belangrijke voor u.'
Bij zonsondergang kwamen ze hem halen. Twee hulpjes van
Okello pikten hem op en reden hem langs het pad over de richel
boven het kamp dat Connor niet had mogen bezoeken. Door de
eucalyptusbomen ving hij af en toe een beeld op van de kromming van
gebakken modder van een uitdrogende rivier, en daarnaast een enorme
verzameling verkruimelende lemen hutten en geïmproviseerde tenten
en onderkomens. Alles was gehuld in een blauwe waas van rook van
kampvuren. Etensgeuren stegen op in de gouden lucht en vermengden
zich met die hete en primaire Afrikaanse geur van rode aarde
waarvan Connor zo was gaan houden.
Weggedoken tussen bomen aan het einde van de richel en verborgen
onder vele vierkante meters camouflagenet was het officierskamp een
veel gezondere omgeving dan dat waarover het uitkeek. Het was een
complex van hutten met grasdaken en ruime tenten waarvan Connor
aannam dat ze waren gestolen van een kamp of een konvooi van een of
andere hulporganisatie. Terwijl de Jeep stilhield kwam Okello naar
buiten.
'De Gezegende is moe en we hebben veel met hem te bespreken. Je
hebt twintig minuten, niet meer. En geen foto's zonder zijn
toestemming.'
Connor nam niet de moeite met hem in discussie te gaan. Okello ging
hem voor door een labyrint van gangen tussen de tenten en hutten,
en in het voorbijgaan zag Connor dat veel tenten en hutten tjokvol
stonden met wapens en munitie en honderdpondszakken sorghum en
linzen met de stempels van verschillende hulporganisaties.
Uiteindelijk kwamen ze bij een lemen plaatsje, waar twee
lijfwachten van Makuma voor een hut stonden die veel groter was dan
de rest. Hier liet Okello hem achter, en de lijfwachten
controleerden zijn cameratas en fouilleerden hem, waarna een van
hen het doek opzij trok dat in de deuropening hing en knikte dat
hij naar binnen mocht.
Binnen was het donker, en er hing een vreemde geur, een combinatie
van wierook en iets bedompts, bijna rottends. Een paar ogenblikken
zag Connor uitsluitend een tafel op schragen met drie lege canvas
stoelen, en op de tafel een zacht brandende gaslamp. De lemen vloer
was bedekt met grasmatten en dierenhuiden. Van Makuma geen
spoor. Boven het gezoem van de generatoren buiten uit hoorde
hij muziek, iets klassieks, een of ander koorstuk. Afgezien van het
weinige dat hij van Ed had geleerd wist Connor niets van muziek, en
toch werd hij getroffen door de schoonheid van dit stuk. Het was
afkomstig van een draagbare cd-speler die was verbonden met twee
kleine luidsprekers die op de tafel stonden. Toen Connor dichterbij
kwam zag hij dat er een stapeltje cd's naast lag, Mozart, Bach en
Brahms. De rest van de tafel ging schuil onder documenten en
een grote kaart van Noord-Oeganda. De kaart lag open en erop lag
een montuurloze bril.
Toen zijn ogen aan het donker gewend waren zag Connor dat de wanden
van de hut behangen waren met donkerrode lappen en dierenhuiden
waartegen takken van kaal wit hout stonden. Toen zag hij ogen
glinsteren en besefte hij dat er op de takken vogels zaten, en toen
hij dichterbij kwam zag hij dat het niet alleen vogels waren, maar
een hele menagerie van dode dieren. Hij zag opgezette koppen van
olifanten, buffels en zebra's en allerlei soorten antilopen, wier
glazen ogen hem alle aanstaarden. Er hingen slagtanden en hoorns in
alle soorten en maten, als brandhout in bundels op de vloer. In de
hoek stond een volledige leeuwin, geflankeerd door een luipaard en
een cheeta, en langs één wand lag een geweldige krokodil met
wijdopen bek en op zijn rug een hoge stapel kameleons, hagedissen
en opgerolde slangen.
In de verste hoek bevond zich een deuropening, waarvoor de vacht
van een zebra hing. Langs de randen drong gedempt licht naar
binnen. Stilletjes liep Connor erop af, en door de kier zag hij
Makuma. Nog steeds geheel in het wit gekleed lag hij in gebed
geknield voor een in de wand uitgespaard altaar, waarop een gouden
kruis en twee kaarsen stonden. Net toen Connor zich begon af te
vragen of hij stil weg moest gaan en later moest terugkomen zag hij
dat de man een kruis sloeg. Connor liep snel terug naar het midden
van het vertrek en draaide zich op tijd om om Makuma bij de
zebravacht te zien opduiken, kennelijk allerminst verbaasd hem daar
te zien staan.
'Hoeveel weet u van het geloof van mijn volk, meneer Ford?'
'Van het Acholivolk? Niet veel helaas.'
Makuma liep langs hem naar de tafel en legde zijn bijbel op de
kaart. Hij gebaarde naar een van de canvas stoelen, nam zelf een
andere en ze gingen beiden zitten.
'Hetzelfde gold voor de eerste blanken die hier kwamen. Kent u het
woord jok? Nee? Het is moeilijk te vertalen, maar in brede zin
betekent het een spirituele macht. Een jok kan, afhankelijk van tal
van factoren, goed of kwaad zijn, en ze hebben allemaal
verschillende namen. Toen de eerste Europese missionarissen hier
kwamen dachten ze dat ze meer zielen konden redden als ze hun
boodschap schijnbaar aan het geloof van de Acholi konden aanpassen.
Ze gaven hun christelijke God dus de naam van een jok. Ze noemden
hem Jok Rubanga: de geest die verantwoordelijk was voor tuberculose
in het ruggenmerg. Misschien hadden die arme christenen een
boosaardige adviseur gehad. Of misschien toont het gewoon aan dat
je je niet moet bemoeien met geesten die je niet begrijpt. Gelooft
u in God, meneer Ford?'
'Ik denk dat dat afhangt van wat u onder God verstaat.'
'Ah. Nee, dus.'
Connor haalde zijn schouders op. Als Makuma dat zo graag wilde
denken, oké. Makuma leunde achterover en vouwde zijn handen, Connor
aanstarend met een glimlach die zowel neerbuigend als vaag dreigend
was.
'Houdt u van Bach?'
'De muziek die nu opstaat?'
'De Johannespassion.'
'Het is prachtig.'
'Ja. Denkt u dat er zulke muziek zou kunnen bestaan als er geen God
was?'
'Het lijkt me dat er veel dingen bestaan, goed of kwaad, of er nou
een God is die wil dat ze bestaan of niet. Mag ik dit opnemen?'
'Zo u wilt.'
Connor haalde zijn dictafoontje uit zijn zak en zette het naast de
bijbel.
'Dus u gelooft niet in God. Maar gelooft u dan wel in goed en
kwaad?'
'Ik weet dat de mens tot beide in staat is.'
'En u gelooft dat u goed van kwaad kunt onderscheiden?'
'Goed en kwaad? Ja, dat kan ik.'
'Maar hoe kan dat als er geen God is?'
Connor had dit allemaal niet verwacht. Hij had lang en hard
nagedacht hoe hij zijn voorstel, waarvoor hij hierheen was gekomen,
het best kon inkleden en hij wist dat het belangrijk was dat hij
zichzelf niet in een discussie zou laten meeslepen. Na al die jaren
was hij zich maar al te bewust van zijn instinct een confrontatie
aan te gaan met degenen van wier wandaden hij getuige was geweest.
Het was een dwaze en gevaarlijke karakterfout. En als ze hem
probeerden mee te trekken in een soort intellectueel debat, zoals
die moorddadige burgemeester in Rwanda had gedaan en zoals Makuma
nu probeerde, appelleerden ze op een of andere manier aan dat oude
gevoel van machteloosheid, zodat hij zich weer het jongetje voelde
dat nooit naar de universiteit was geweest, wat zijn woede alleen
maar meer aanwakkerde. Dit gebeurde nu, en hij kon er niets
aan doen. Als reactie op Makuma's vraag opende hij zijn cameratas
en haalde de foto tevoorschijn. Het was de foto die hij had gemaakt
van Thomas, de met stomheid geslagen jongen in St. Mary. Hij hield
hem Makuma voor, die even nadacht en hem aannam. Makuma pakte zijn
bril van de tafel, zette hem op en bekeek de foto
nauwkeurig.
'Deze heb ik eerder gezien. Ik heb het artikel erbij gelezen en de
vele leugens die u erin hebt gezet.'
Hij zei het op eenvoudige toon, zonder een beschuldigende of
verbitterde bijklank. Hij wilde de foto teruggeven, maar Connor
wilde hem niet aannemen. Connors bloeddruk was gestegen en zijn
hart bonkte.
'U vroeg me hoe ik goed van kwaad kan onderscheiden. Wat deze
jongen is aangedaan is kwaad. Uw soldaten hebben zijn moeder en
vader vermoord, hem ontvoerd, en hebben hem toen gedwongen terug te
gaan en de rest van zijn familie en vrienden te vermoorden en zijn
eigen dorp plat te branden. Toen hebben ze hem in de bush
achtergelaten om te sterven. Vertelt u eens, klinkt dat u als kwaad
in de oren? Of heeft uw God een ander etiket voor dergelijke
dingen?'
Makuma legde de foto en daarna zijn bril op tafel. Hij legde
voorzichtig, alsof hij bad, zijn handpalmen tegen elkaar, bracht ze
naar zijn kin en keek Connor lange tijd strak aan. Zijn glimlach
was verdwenen. De muziek ging naar een climax en leek nu meer
onheilspellend dan mooi. Terwijl zijn hart nog steeds bonkte en
zijn hoofd schreeuwde dat hij rustig moest blijven, staarde Connor
uitdagend terug.
'Wie u dit heeft verteld heeft u iets op de mouw gespeld,' zei
Makuma rustig. 'We ontvoeren de kinderen die voor onze zaak
strijden niet. Ze stromen met honderden tegelijk naar ons toe. En
waarom? Omdat ze ons land willen helpen zuiveren van het grote
kwaad dat het in zijn greep heeft. Als ze te jong zijn mogen ze
niet vechten...'
'Dat is flauwekul en dat weet u.'
'... ze mogen niet vechten, maar we zorgen voor ze en stellen hen
in staat onze zaak op een andere manier te dienen. Velen zijn
inderdaad wees. Hun ouders zijn vermoord door de soldaten van de
regering. De regering foltert en vermoordt mijn volk, brandt onze
dorpen plat en doet het, met hulp van onnozele westerse vrienden
als u, voorkomen alsof wij het hebben gedaan.'
'Ik heb het met mijn eigen ogen gezien.'
'Dan hebben uw eigen ogen u bedrogen. Vertelt u me eens, bent u
helemaal hierheen gekomen om me te interviewen of me te
beledigen?'
Connor aarzelde. De muziek was afgelopen en het enige geluid was nu
het gezoem van de generatoren en het gedempte geloei van de
gaslamp. Waarschijnlijk was het al te laat, maar hij haalde diep
adem, pakte een vel papier uit zijn zak en hield het Makuma
voor.
'Dit is een lijst met kinderen die door uw soldaten uit het gebied
bij Karingoa zijn ontvoerd. Het zijn er drieënzeventig. De laatste
naam op de lijst, Lawrence Nyeko, is de tweelingbroer van Thomas,
de jongen op die foto hier. Pakt u hem aan, alstublieft.'
Makuma bewoog zich niet, dus boog Connor zich voorover en legde de
lijst voor hem op tafel. Makuma wierp er niet eens een blik op,
keek slechts strak Connor aan.
'Goed, nu ben ik klaar om u te interviewen en een foto van u te
maken en zo, en kunt u zeggen wat u wilt, al die leugens
rechtzetten die ik volgens u over u heb verteld, wat dan ook. Ik
zal ervoor zorgen dat het wordt afgedrukt. Maar waarom ik werkelijk
hier ben is om u een aanbod te doen.'
Hij zweeg even en wees naar de lijst.
'Ik heb geen idee hoeveel die kinderen voor u waard zijn. Als ze er
ook maar even aan toe zijn als de kinderen die zijn ontsnapt en die
ik heb ontmoet, denk ik dat ze voor u niet veel nut hebben. En
misschien zitten er ook kinderen onder die niet hier zijn. Maar de
kinderen die wel hier zijn wil ik graag van u kopen.'
Makuma keek hem een ogenblik verbijsterd aan. Toen begon hij te
lachen.
'Waarom denken Amerikanen toch altijd dat alles te koop is?'
'Ik wil alleen maar hun vrijheid kopen.'
'Met wiens geld?'
'Met mijn eigen geld.'
Makuma lachte minachtend.
'U hoeft me niet te geloven. Het kan me echt niet schelen of u me
gelooft of niet. Maar het geld is er, op een rekening in Nairobi.
Ik geef u tweeduizend Amerikaanse dollars voor elk kind op die
lijst. Betaling bij aflevering, hoe u maar wilt.'
Connor zat al te wachten op een trotse of woedende afwijzing, maar
Makuma antwoordde niet. Hij riep een van de wachtposten naar binnen
en gebaarde hem dat hij bij hem moest komen staan. Hij zei iets in
het Acholi tegen de wacht, overhandigde hem vervolgens de lijst en
de foto van Thomas en de man haastte zich ermee weg.
'Namens welke club of organisatie doet u dit?'
'Dat heb ik u verteld: mijn eigen organisatie. Niemand weet ervan.
En niemand hoeft ervan te weten als u dat niet wilt.'
Makuma overwoog dit even. Connor bekeek nauwlettend zijn gezicht,
zoekend naar een aanwijzing van wat hij dacht, maar vond niets.
Makuma keek op zijn horloge.
'Gaat u nu,' zei hij. 'Morgen praten we verder.'
Tot diep in de nacht lag Connor wakker in zijn hut, woelend op zijn
grasmat terwijl hij alles wat er was gezegd nog eens de revue liet
passeren. Iedere keer dat hij eraan terugdacht vervloekte hij
zichzelf dat hij zich zo door Makuma op sleeptouw had laten
nemen. Hij had zijn voorstel talloze malen gerepeteerd, en toen hij
naar binnen was gegaan was hij vastbesloten geweest sterk en rustig
en beleefd te zijn. In plaats hiervan had hij zijn hele onderneming
prompt op het spel gezet door de man aan te vallen. Hoe krankzinnig
het idee ook was, hij had toch in ieder geval kunnen proberen er
het beste van te maken. De enige troostende gedachte die hij vond
was dat het voorstel zelf ertoe deed, ook al had Makuma nu een
hekel aan hem. Of het voorstel sloeg aan of het sloeg niet aan.
Uiteindelijk viel hij, toen de hemel al licht begon te worden, in
slaap.
Voor de eerste keer sinds lange tijd droomde hij van Julia. Ze
kanoden op een rivier die eruitzag als het stuk van de Salmon dat
ze met zijn tweeën jaren geleden hadden gedaan. Hij zag dezelfde
canyonwanden, maar de rots had de verkeerde kleur, niet grijs, maar
het soort rood dat je alleen in Afrika vond, en de begroeiing die
er tot in de wolken bovenuit torende was duidelijk regenwoud.
Connor zat met alle bagage in de ene kano en Julia in een andere
voor hem, met Amy achter zich en Ed voorin. Amy liet haar hand door
het water slepen, en de stemming was rustig en gelukzalig. Julia
draaide zich een keer om en glimlachte tegen hem. Hij glimlachte
terug en voelde geen steek van verdriet of verlies.
Toen keek hij gespannen omhoog naar de rotswand, omdat hij wist dat
er hier in de buurt hiërogliefen of rotsschilderingen moesten zijn,
maar hij zag er niets van. Toen hij weer voor zich keek zag hij dat
Julia's kano om een bocht verdween en dat Ed met zijn zonnebril
naar hem achteromkeek en gebaarde dat hij moest opschieten.
Plotseling wist Connor dat er voor hen stroomversnellingen en een
grote waterval waren en dat hij was vergeten het hun te vertellen -
je moest er de rivier uit en de kano eromheen dragen. Toen hij
luisterde hoorde hij het gedonder van het water en hij riep om hen
te waarschuwen, maar ze konden hem niet horen, dus peddelde hij zo
snel hij kon achter ze aan, schreeuwend dat ze moesten stoppen
terwijl het water steeds harder brulde.
Van het gebrul werd hij wakker, en het bleek de Jeep van Okello te
zijn, die voor de hut stilhield. Even later stond Okello in de
deuropening, muzungu! muzungu! te schreeuwen, alsof het allemaal
van voren af aan begon. Connor merkte dat hij wenste dat het
inderdaad zo was, zodat hij nog een kans zou krijgen.
Hij zag onmiddellijk dat de stemming was veranderd. Toen hij de hut
uit stapte gaf Okello hem een klap tussen zijn schouderbladen.
Connor draaide zich woedend naar hem om.
'Waar is dat goed voor, verdomme?'
'Stap in.'
De twee maten achterin zaten te grijnzen, maar het was niet het
soort grijns dat hij hun al die dagen had proberen te ontlokken. Ze
schenen te zijn ingewijd in een grap die hem nog niet was verteld.
Ze reden het kronkelende pad af dat naar het lagergelegen kamp
leidde, terwijl de vogels kwetterden en toeterden in de bomen,
alsof zij ook van de grap op de hoogte waren.
Het kamp was veel smeriger dan het er van boven uitzag. De rode
aarde was tot modder vermalen en de onderkomens zagen er
erbarmelijk uit. Gieren pikten aan hopen afval en de geur van
menselijke uitwerpselen hing zwaar in de klamme lucht.
Connor keek over zijn schouder en zag dat er vlak achter hen nog
een Jeep reed. Makuma zat op de passagiersplaats, hield zijn hoofd
omhoog en zegende iedereen die ze passeerden met een vorstelijk
armgebaar en zijn zelfingenomen glimlach. Ze reden het hele kamp
door en stopten aan de rand van een open plek waar een groepje
soldaten, de jongste die Connor tot dusverre had gezien, in het
gelid stond te wachten. Hij schatte dat het er ongeveer veertig
waren. Hun leeftijden varieerden van misschien negen of tien tot
zestien. Slechts een handvol waren jongens. Terwijl Makuma uit zijn
Jeep stapte klonk er een bevel en allen sprongen in de houding,
schouderden hun wapens en scandeerden een soort strijdkreet. De
anderen stapten ook uit. Connor bleef bij de motorkap staan en keek
hoe Makuma op hem af kwam kuieren.
'Dit zijn die zogenaamde ontvoerde kinderen van u. Het zijn er
tweeënveertig. Van de anderen op uw lijst zijn er negentien niet
hier omdat ze op dit moment dienst doen bij actieve eenheden. Om
veiligheidsredenen kan ik natuurlijk niet zeggen waar. De overige
twaalf namen op de lijst zijn ons volledig onbekend. Misschien zijn
ze door de strijdkrachten van de regering gevangengenomen of
gedood.'
'Ik dacht dat u me gisteravond had gezegd dat de jonge kinderen
niet als soldaat werden gebruikt. Ik zie hier kinderen die niet
ouder dan negen of tien kunnen zijn.'
'Het is geen kwestie van leeftijd maar van mentaliteit. Als ze heel
graag voor de zaak willen vechten, wie zijn wij dan om ze tegen te
houden?'
'Kan ik een paar foto's nemen?'
'Nee.'
'Om veiligheidsredenen natuurlijk.'
'Natuurlijk.'
'Als ze een foto zouden zien, zouden hun ouders in ieder geval
weten dat ze nog leefden. Ik heb deze kinderen nooit gezien.
Ik moet ze op een of andere manier kunnen identificeren.'
Makuma knikte naar Okello, die op dit gebaar de lijst ophield en de
namen begon af te roepen. Een voor een piepten de jonge soldaten
een reactie. Connor keek hoofdschuddend toe. Hij betwijfelde
nauwelijks dat het een ingestudeerde komedie was. De laatste naam
die Okello afriep was die van Thomas' broer, Lawrence Nyeko.
'Laat me even met hem praten,' zei Connor.
Makuma knikte tegen Okello en de jongen werd naar voren geroepen.
Makuma overhandigde Connor de foto van Thomas.
'Misschien hebt u deze nodig om u te herinneren hoe hij
eruitziet.'
Het was niet nodig. Connor wist dat het om een identieke tweeling
ging en hij zag op twintig meter afstand al de gelijkenis. Zijn
uniform hing aan flarden en hing als een zak om hem heen, en toen
hij dichterbij kwam zag Connor hoe zijn sleutelbeenderen uitstaken
en dat er zweren stonden op zijn broodmagere polsjes. Hij bleef
voor hen staan en salueerde dapper voor Okello. Maar ook al
probeerde hij zich als een volwassen soldaat te gedragen, er stond
kinderangst in die ogen, die zenuwachtig tussen Makuma, Okello en
Connor heen en weer schoten. Connor glimlachte tegen hem, maar de
jongen glimlachte niet terug.
'Lawrence?'
De jongen keek naar Okello, wierp een snelle blik op de stok met
het hoornen handvat, die hij duidelijk goed kende. Okello sprak
vriendelijk tegen hem in het Acholi en Lawrence keek weer snel naar
Connor en knikte. Connor stak zijn hand uit.
'Jambo. Jina langu ni Connor.'
'Hij spreekt geen Swahili,' zei Okello. 'En ook geen Engels. Alleen
Acholi.'
Lawrence keek naar de hand en toen naar Okello, die hem met een
knikje toestemming gaf hem te schudden. Het handje van de jongen
voelde koud, slap en bottig aan. Connor liet hem de foto van Thomas
zien. Lawrence keek er even naar en toen weer naar Okello om te
zien hoe hij moest reageren.
'Vraag hem wie dit is.'
Okello vroeg het hem en Connor hoorde in het antwoord de naam
Thomas, maar de rest begreep hij niet. Hij vervloekte zichzelf dat
hij niet meer dan een paar woorden Acholi had geleerd. Okello
vertaalde het.
'Hij zegt dat het zijn broer Thomas is, die als verrader en lafaard
is gestorven.'
'Dat zei hij niet. En als hij het wel deed, zeg hem dan dat het
niet waar is. Zeg hem dat zijn broer leeft.'
Okello keek even naar Makuma en Connor vertelde het de jongen zelf
in het Swahili, maar zag dat deze het niet verstond. De ogen van de
jongen schoten heen en weer van angst. Hij was duidelijk bang dat
hij misschien al iets verkeerds had gezegd. Okello zei weer iets
tegen hem, en toen de jongen antwoordde brak zijn stemmetje en
moest hij zijn keel schrapen.
'Hij zegt dat je liegt,' zei Okello.
Connor had er genoeg van. 'Dit is gewoon onzin. Ik heb geen idee
wat jullie zeggen, maar iedere idioot kan zien dat dat arme kind
doodsbang is.'
'Ik denk dat hij bang voor u is,' zei Makuma. Hij zei weer iets
tegen Lawrence en de jongen luisterde en schudde heftig zijn
hoofd.
'Wat zei u tegen hem?'
'Dat u hier bent om hem te kopen. Ik vroeg of hij verkocht wil
worden.'
Connor schudde zijn hoofd en wendde zijn blik af. Wat een dwaas was
hij geweest om te denken dat het zou werken.
'Ik zal ze allemaal dezelfde vraag stellen.'
'Ja, natuurlijk. Natuurlijk doet u dat.'
Makuma legde zijn arm om Lawrence' schouders en draaide hem om,
zodat hij tegenover de andere kinderen stond. Hij was ongeveer een
minuut aan het woord en de klank van zijn stem gaf Connor een
duidelijk idee van wat hij zei. Hij kon zich de vrome
flauwekulretoriek en de leugens waarmee hij het allemaal opsierde
heel goed voorstellen. Het toespraakje eindigde duidelijk met een
vraag. Alle kinderen stonden daar zwijgend, te bang om zelfs elkaar
maar aan te kijken. Makuma herhaalde de vraag, en nog steeds
reageerde er niemand. Makuma draaide zich om en glimlachte tegen
Connor met een blik waaruit zelfingenomen spijt sprak.
'Ik vroeg of er een van hen aan u verkocht wil worden. En ziet u?
Niet één.'
'Zeg ze dat ik ze thuisbreng. Dat ze weer bij hun familie zullen
zijn. Zeg ze dat.'
Makuma begon weer te spreken, maar Connor wist maar al te goed dat
hij niet zei wat hij moest zeggen en begon het dus zelf in het
Swahili te roepen. Meteen draaide Okello zich woest naar hem om en
schreeuwde dat hij moest ophouden. Toen Connor niet ophield kwam
Okello op hem af en gaf hem met zijn stok een klap op zijn
schouder. Connor sprong op hem af, maar de twee lijfwachten van
Okello grepen hem van achteren bij zijn armen vast en Okello raakte
hem ditmaal hard in zijn gezicht en gaf hem een stomp in zijn maag,
waardoor hij alle lucht uit zijn longen sloeg.
Connor zakte happend naar adem op zijn knieën en Okello gaf hem een
trap tegen zijn borst, waardoor hij achteroverviel en zijn hoofd
tegen de grond sloeg. Connor lag daar en keek op naar hun gezichten
die minachtend op hem neerkeken en naar de heldere en kobaltblauwe
lucht achter hen. En het laatste dat hij hoorde voor de klap die
hem het donker in liet tuimelen was Makuma, die de strijdkreet van
Krijgers voor God riep en de schelle, werktuigelijke kreet van de
kinderen.