Hoofdstuk 22
Connor vroeg de taxichauffeur tegenover de galerie te stoppen en
gaf hem door de opening in de veiligheidswand een biljet van
twintig dollar. De chauffeur was een Nigeriaan. Hij was als een
mummie ingepakt in een lange sjaal en handschoenen en een grote
wollen pet met grote flappen, die aan de oren van een spaniël deden
denken. De hele rit naar SoHo, door de kou en de mist en de zoute
grauwe blubber, had hij steeds maar zitten praten hoe fantastisch
het was in New York. Connor was maar één keer in Lagos geweest en
had het er niet erg leuk gevonden, maar op een avond als deze wist
hij wel in welke van de twee steden hij liever zat. Hij zei tegen
de man dat hij het wisselgeld kon houden, wenste hem geluk en
stapte toen de ijskoude avondlucht in.
Het was een smalle straat, en de gebouwen aan weerszijden waren
hoog en grimmig en leken als de wanden van een zwarte rotsspleet
voorover te hellen, hoewel dat misschien gewoon aan zijn stemming
lag. Hij stond in de schaduw te huiveren, sloeg de kraag van zijn
jas op tegen de kou en keek naar de overkant van de straat, naar de
grote etalageruit waaruit een plens licht op de opgehoopte vuile
sneeuw op het trottoir viel. Er stonden misschien twintig of dertig
mensen binnen, champagne drinkend en keuvelend. Een of twee keken
er zelfs naar zijn foto's.
Hij was een uur te laat en was bijna helemaal niet gekomen. Waarom
hij zich ooit had laten overhalen kon hij zich niet voorstellen.
Eloi-se, de galeriehoudster, was een vriendin van zijn redacteur,
de goeie ouwe Harry Turney, en het was moeilijk erachter te komen
wie nu precies wie een gunst bewees. Waarschijnlijk alle drie
elkaar. Eloise had tal van chique mediaconnecties en sommige ervan
zouden er vanavond zijn. Er zou zelfs een televisieploeg van een
kunstprogramma op de kabel van de partij zijn, waarvan Connor nog
nooit had gehoord. Hij was blij dat er geen teken van te bespeuren
leek.
Hij had al een idee wat hem te wachten stond. Eloise had een
interview geregeld met een nieuw tijdschrift dat, zei ze, een
hartstochtelijke liefde voor fotografie koesterde. De
hoofdredacteur was een goede vriend van haar.
'Geloof me, liefje,' had ze gezegd. 'Het wordt net zoiets als Life,
maar dan iets scherper. Ze zien je als de nieuwe Robert Capa. Je
komt waarschijnlijk op het omslag.'
De jonge vrouw die hem was komen interviewen was zo te zien
ongeveer zeventien geweest en had nooit van Robert Capa of Life
gehoord. Ze had hem gevraagd of hij ooit foto's van beroemdheden
maakte en leek haar belangstelling te verliezen toen hij zei dat
hij dat nooit deed. Het tijdschrift was vanochtend in de kiosken
aangekomen. Connor stond niet op het omslag. Wie er wel op stond
was een jongeman in een zwart overhemd met een zelfingenomen tronie
en een tros Canons om zijn nek. De kop luidde Schieten in de
oorlogszone met Dino Tornari.
Connors interesse was erdoor gewekt. Hij kende de meeste
oorlogsfotografen, maar van deze had hij nooit gehoord. Hij had het
blad opengeslagen en ontdekt dat de oorlogszone in kwestie de
verschillende chique clubs en restaurants op Manhattan waren, waar
Dino, de 'onomstreden Koning der Paparazzi', op de loer lag om
indiscrete foto's van de rijken en beroemden te maken en regelmatig
in elkaar werd geslagen voor zijn moeite.
Het stuk over Connor was achterin weggestopt en tot zes alinea's
ingedikt, die elk een fout bevatten. Op een of andere manier hadden
ze een oude foto van hem met een cowboyhoed opgescharreld, en ze
hadden het over zijn 'Marlboroman-uiterlijk' en zijn
'angstaanjagende foto's uit het hart der duisternis'. De enige
opname die ze hadden gebruikt was er een van een Dajak uit Borneo.
In het onderschrift heette de man een 'Rwandese koppensneller'. Het
deed er niet echt toe. De foto was zo klein en zo slecht afgedrukt
dat zelfs de moeder van de man hem niet zou herkennen.
Het was Connors eerste ervaring geweest met het andere uiteinde van
media-aandacht. Nu stond hij, tegen ieder verstandiger instinct in,
op het punt zijn tweede te krijgen. Hij haalde diep adem en stak de
straat over.
Eloise Martin was een van die in het zwart uitgedoste New Yorkse
vrouwen, zo mager en chic en scherp dat je je bijna sneed als je
naar haar keek. Harry Turney wist uit betrouwbare bron dat ze tegen
de zestig liep, maar zonder deze vertrouwelijke informatie zou je
dat nooit hebben vermoed. Haar ogen waren opgemaakt als die van een
jazzfan uit de jaren vijftig en ze had een smetteloos zwarte
haardos waarmee ze graag schudde als ze lachte. Harry zei dat ze in
voortdurende staat van verbouwing verkeerde, 'werk in uitvoering',
en iedere lente naar Rio verdween om hier iets te laten bijstellen
of daar iets te laten optrekken. Haar in obligaties handelende
miljardair-echtgenoot had, naar verluidde, eens de grap gemaakt dat
hij haar, als hij haar op het vliegveld kwam afhalen, nooit
herkende en altijd een bordje met haar naam omhoog moest houden. De
rest van haar tijd verdeelde Eloise volgens Harry tussen kunst en
filantropie.
De tentoonstelling van Connor viel godzijgeloofd duidelijk in de
laatste categorie. Verschillende foto's waren het product van zijn
laatste reis naar Noord-Oeganda, waar hij twee weken bij St. Mary
of the Angels, een rehabilitatiecentrum voor kindsoldaten, had
doorgebracht. Hij was er al ettelijke keren eerder geweest en
stuurde ze regelmatig geld. De opbrengst van de foto's die op deze
tentoonstelling eventueel zouden worden verkocht zou er ook heen
gaan.
Eloise kwam hem begroeten terwijl hij zijn jas nog ophing.
'Connor, liefje. Wat ben je toch een stoute jongen. Er zijn zoveel
mensen die dolgraag kennis met je willen maken. De tv-ploeg moest
weg, maar ze zeiden dat ze terug zouden komen.'
'Sorry, het verkeer was verschrikkelijk.'
'Natuurlijk. Neem wat champagne, dan zie je er niet zo
verschrikkelijk uit. Hoe vind je dat de foto's erbij hangen?'
'Je hebt het heel goed gedaan.'
Ze riep een van de obers, en Connor pakte een glas en dronk het in
één slok voor de helft leeg. Hij realiseerde zich opeens dat
iedereen naar hem stond te kijken en bedacht dat hij het rustig aan
moest doen. Hij had het gevoel dat hij zich zonet bij zijn eigen
begrafenis had gemeld. Eloise liep weg om een 'belangrijk iemand'
te zoeken die hij moest leren kennen. De moed zonk hem in de
schoenen. Harry kwam naast hem staan en legde een troostende hand
op zijn schouder.
'Kalm maar,' zei hij zacht. 'Je hoeft niet lang te blijven.'
Eloise kwam terug met een lange jonge vrouw, die zo betoverend mooi
was dat Connor niet luisterde toen Eloise hen aan elkaar
voorstelde. Hij ving alleen op dat haar voornaam Beatrice luidde en
dat ze voor Vanity Fair werkte. Eloise loodste Harry weg en liet
hen samen achter, en terwijl ze wegliep wierp ze Connor een
blik toe die ongetwijfeld het bevel inhield dat hij een goede
indruk moest maken.
Beatrice scheen niet beter te zijn in sociale kletspraat dan hij,
en even hing er een ongemakkelijke sfeer. Connor stond te wachten
op de vraag of hij ooit beroemdheden fotografeerde. Ze vroeg hem
echter welke fotografen hij het meest bewonderde en bleek van
iedereen die hij noemde het werk te kennen. Hij vroeg haar hoe dat
kwam, en ze haalde haar schouders op en zei dat ze er gewoon altijd
belangstelling voor had gehad. Ze had enkele persoonlijke helden
van Connor ontmoet en met hen gecorrespondeerd, mensen als Don
McCullin en ook ouderen, zoals Eve Arnold en Henri
Cartier-Bresson.
Ze vroeg hem of hij haar wilde rondleiden, en ook al had hij er
geen zin in, vooral nu hij wist dat ze er echt verstand van had,
deed hij het toch.
Het was al een hele klus geweest de foto's uit te kiezen en af te
drukken, dus had hij het ophangen aan Eloise overgelaten. Het was
de eerste keer dat hij ze bij elkaar en op volgorde zag. Ze
besloegen een flink deel van zijn hele loopbaan en waren
chronologisch tentoongesteld, te beginnen met zijn opname van Ed in
silhouet tegen de brand in Yel-lowstone. Hij had ook de foto van de
eland met het brandende gewei opgenomen, de foto die Julia zo de
rillingen had bezorgd. Hij had hem al vele jaren niet meer gezien
en uit bijgelovigheid nooit laten publiceren. Beatrice stond er
lange tijd zwijgend naar te kijken.
'Heeft hij het overleefd?' vroeg ze uiteindelijk.
Connor haalde zijn schouders op. 'Dat weet ik niet. Hij was er, en
het volgende moment was hij er niet meer.'
'Je bent dus bosbrandbestrijder geweest.'
'Rookspringer.'
Ze knikte, alsof dit iets verklaarde, en liep verder. Soms bleef ze
staan en stelde een vraag, maar meestal keek ze alleen maar en
Connor vroeg zich af of hij voorkomender moest zijn en haar wat
achtergrondinformatie moest geven over waar en hoe en waarom de
foto's waren gemaakt, maar hij deed het niet.
Terwijl hij achter haar aan liep en de foto's in hun volgorde
bekeek, was het alsof hij een rondleiding kreeg door zijn eigen
leven en het voor het eerst duidelijk onder ogen kreeg. En terwijl
hij van het ene beeld naar het andere liep en de pijn en het
verlies en de afschuw zag in de ogen van de mensen die hij op zijn
weg had gevonden, voelde hij hoe er een kil verdriet in hem
opsteeg. De vrouwen die in de bloesem hingen, het meisje in
Sluipschutterslaan, dat zat te huilen bij het lijk van haar moeder,
de Rwandese jongen met opengesperde ogen en het skeletachtige
lichaam omdat hij zich wekenlang onder lijken verborgen had
gehouden, een gier op de gespreide arm van het Christusbeeld, de
ijskoude strakke blik van de moorddadige burgemeester Emmanuel
Kabugi die in zijn schuilhol in Goma was betrapt, een jonge
Liberiaanse rebel die gekneveld voor zijn beulen lag geknield. Het
ene gezicht na het andere, die Connor zwijgend aanstaarden terwijl
hij langsliep, die naar hem keken terwijl hij rondliep in zijn
privé-cata-combe, de doden en de stervenden en de kille moordenaars
van alle huidskleuren en gezindten, wegwerpapostelen van
gezichtsloze mensen met hun goden van haat en inhaligheid.
Ten slotte kwamen ze bij de laatste foto. Het was er een van
Thomas, een van de kinderen die Connor in St. Mary of the Angels
had gefotografeerd. Op tienjarige leeftijd waren hij en zijn
tweelingbroertje ontvoerd door rebellen die zichzelf Strijders van
God noemden. Om de loyaliteit van de jongens te garanderen waren ze
gedwongen deel te nemen aan het platbranden van hun eigen dorp en
de moord op hun eigen volk. Vele maanden later was Thomas hetzij
ontsnapt hetzij achtergelaten om te sterven. Een grenspatrouille
van de regering had hem rondzwervend in de bush aangetroffen. Hij
was uitgedroogd en broodmager geweest en had niet meer kunnen
praten.
Connor stond lang tegenover de foto, ernaar starend en er toen
doorheen starend naar het beeld van hemzelf dat hier te kijk hing,
en bovendien op alle andere foto's waar hij net langs was gekomen.
Er leek iets op te wellen in zijn borst, waardoor zijn longen in
elkaar werden gedrukt en hij moeite kreeg met ademhalen. Hij voelde
dat hij wankelde en dat zijn schouders begonnen te trillen.
'Waar was je naar op zoek?'
Hij draaide zich om en zag dat Beatrice ook strak naar de foto
keek, alsof ze haar vraag tot de jongen had gericht. Connor slikte.
Hij wist niet of hij zijn eigen stem kon vertrouwen.
'Op deze foto, bedoel je?'
'Op allemaal.'
Het was een vraag die zo griezelig dicht bij zijn eigen gedachten
lag dat hij hem instinctief wilde wegwuiven. Hij wilde het
standaardant-woord geven dat het maar beelden waren, momenten die
waren vastgelegd door een ondefinieerbare combinatie van toeval en
instinct, waardoor ze ten slotte een verhaal vertelden. In plaats
hiervan gaf hij echter, alsof het nergens vandaan opdook, een ander
antwoord.
'Hoop.'
Het was een schok zichzelf dit te horen zeggen. God, hij voelde
zich zo vreemd. Hij kon maar geen einde maken aan het trillen.
Beatrice keek hem nu aan en trachtte zich een oordeel te
vormen over wat hij zojuist had gezegd. Hij haalde zijn schouders
op en praatte door, probeerde er luchtig over te doen. 'Misschien
ook niet. Wie zal het weten? Ach, ik geloof echt niet dat ik ergens
naar op zoek ben.'
'O, jawel, volgens mij wel. Maar niet naar hoop, denk ik.'
'Nee? Nou, doe maar eens een gooi.'
Connor dwong zichzelf even te lachen, maar het klonk raar.
Misschien begon hij ziek te worden of zo. Hij had de hele dag niets
gegeten. Misschien kwam het door de champagne op een lege maag.
Maar wie dacht ze trouwens verdomme wel wie ze was, om hem een
dergelijke vraag te stellen? Ze kende hem immers nog pas tien
minuten. Ondanks zichzelf wilde hij verdomme toch weten wat ze
dacht.
'Goed, oké, waar ben ik dan naar op zoek?' vroeg hij op scherpe
toon.
Ze keek hem even aan en zag zijn woede. Ze glimlachte beleefd.
'Het spijt me. Het gaat me niets aan.'
'Nee, zeg het. Je kent immers al die beroemde fotografen en je weet
wat ze aan de gang houdt en zo, je zou me een gunst bewijzen. Ga
gerust je gang, vertel het me. Waarnaar ben ik op zoek?'
Ze fronste haar voorhoofd. 'Waarom doe je zo vijandig?'
'Zeg het, verdomme!'
Uit zijn ooghoeken zag hij dat sommige mensen hun hoofd naar hen
omdraaiden. Beatrice zweeg weer en knikte toen.
'Ik denk dat je op zoek bent naar een spiegel van je eigen
verdriet.'
'Nou, dank je. Nu weet ik het. Beatrice, het was me een groot
genoegen.'
Hij draaide zich abrupt om en liep duizelend naar de deur. Hij
voelde de tranen in zijn ogen opkomen. Jezus, wat was hier gaande?
Hij hoorde dat Eloise hem iets achterna riep, maar hij draaide zich
niet om, rommelde op zoek naar zijn jas tussen de andere jassen
rond.
Hij vond hem en rende de straat op. Hij nam een diepe teug van de
bevroren, scherp ruikende lucht en probeerde zichzelf weer in de
hand te krijgen. Hij sloot zijn ogen en legde zijn handen tegen
zijn gezicht. Zijn hart bonkte als een moker. Hij snakte naar adem
en dacht even dat hij een hartaanval kreeg of iets dergelijks. Maar
nee, hij was in orde. Hij was in orde.
Hij trok zijn jas aan, boog zijn hoofd en begon te lopen.
Hoe ver hij liep of waarheen was hem volledig onduidelijk. Tegen de
tijd dat hij terug was bij zijn flatje, was de skyline van de East
Side echter karmijnrood gestreept. Toen hij van de straat naar
binnen liep begroette de portier hem, fronste zijn voorhoofd, vroeg
of het wel goed ging. Connor zei dat het uitstekend ging, dat
hij alleen een beetje moe was. Hij nam de lift naar de vijfde
verdieping, leunde driemaal weerspiegeld in een hoek en durfde niet
naar zichzelf te kijken.
In de flat was het even koud als buiten. Er was iets met de
verwarming aan de hand, en hij had niet de moeite genomen er iets
aan te laten doen. Hij had het flatje zes jaar geleden gekocht,
maar het enige waaraan hij geld had uitgegeven was de verbouwing
van de voormalige slaapkamer tot een van alle snufjes voorziene
donkere kamer. Hij sliep in de lange zitkamer die, met alle
cameraspullen in kisten die overal stonden, meer weg had van een
afdeling gevonden voorwerpen dan van een huis. De vloer bestond uit
kale planken, de grijze verf bladderde van de muren en voor de drie
grote ramen zaten zwarte, gebroken en stoffige zonweringen. Het bed
stond in het ene uiteinde en in het andere stond een grote tafel
die bedekt was met kranten en oude foto's en tijdschriften. De flat
had een kleine, treurige badkamer en een nog kleinere, treuriger
keuken. In de koelkast zat meer film dan eten. Afgezien van een
televisie, een telefoon en één uitgezakte fauteuil was het enige
vaag-huiselijke een stel kleine tapijten en een handvol houten
beeldjes die hij van zijn reizen mee had genomen. Hij had een hekel
aan de flat en deze wist dat en haatte hem terug.
Hij knipte niet de lichten aan, maar ging direct naar bed en lag in
zijn jas op zijn rug terwijl zijn adem als een koude mist boven hem
hing. Hij staarde zonder met zijn ogen te knipperen naar het
plafond, keek hoe de weerspiegelde lichten van het verkeer
eroverheen liepen, geel en rood en traag vervagend terwijl een
volgende grauwe dag door de zonwering kwam sijpelen.
Een spiegel van zijn eigen verdriet.
Hij vroeg zich af of het een zin was die ze gebruikte tegen iedere
fotograaf die ze leerde kennen, in ieder geval bij degenen die in
lijden gespecialiseerd waren. Het was het soort slimme,
persoonlijke opmerking die je niet echt kon bestrijden. De mensen
gingen er gewoonlijk van uit dat hij een persoonlijke kruistocht
namens de mensheid ondernam, dat hij de mensen die een makkelijk
leventje leidden wilde confronteren met beelden die ze liever niet
zagen. Er waren aanvankelijk inderdaad momenten geweest dat Connor
het gevoel had gehad dat hij dat inderdaad deed, dat hij zichzelf
had ingepraat dat zelfs in een wereld die aan een overdosis nieuws
werd blootgesteld, met beelden van chaos en ellende die voortdurend
ieder huis binnenstroomden, het misschien mogelijk was dat één
bepaalde foto verschil zou uitmaken. En hoe klein dat verschil ook
mocht zijn, als het één mens ertoe bracht een cheque uit te
schrijven of eens op iemand anders te stemmen of er gewoon met
iemand over te praten, dan was het de moeite waard wat hij
deed. Maar dat geloofde hij niet meer. Natuurlijk school er
een element van altruïsme in wat hij deed. Maar dat was niet meer
dan een vernislaag, waaronder zijn motieven volledig persoonlijk
waren. En hij besefte nu dat de reden waarom hij zo hard op de
opmerking van Beatrice had gereageerd, was dat ze gelijk had. Ze
had iets in hem gezien waarvan hij dacht dat hij het verborgen kon
houden. Het woonde in hem als een stille huurder die hij nooit zag,
en het had er zo lang gewoond dat hij bijna was vergeten dat het er
zat. Hij vroeg zich af of hij ook hier zou zijn beland als hij
zeven jaar geleden, toen Amy werd geboren, niet deze keus had
gemaakt. Destijds had het echter geen keus geleken. Het had gewoon
zo moeten gaan, terwille van hen allen. Hij herinnerde zich dat
zijn vader altijd had gezegd dat er een eenvoudige manier was om
erachter te komen of iets wat je dacht of deed goed of slecht
was.
'Je neemt gewoon een weegschaal en weegt het geluk,' had hij
gezegd. 'Als het ernaar uitziet dat het meer geluk voortbrengt dan
ongeluk, dan is er alle kans dat je doet wat goed is.'
Connor had hier zorgelijk over nagedacht, nog lang nadat zijn vader
was overleden. En hij en Ed hadden er eens een soort ruzie over
gehad. Ed had aan de universiteit filosofie gestudeerd en had, op
een tikkeltje gewichtige toon, gezegd dat waar Connors vader het
over had gehad een naam had, dat het zelfs een hele 'school' of een
beweging was of iets dergelijks, en dat het 'utilitarisme' heette.
De grondgedachte was dat dingen 'juist' waren als ze het grootste
deel van de mensen het grootste geluk brachten. Connor had toen
hetzelfde gevraagd dat hij zijn vader had willen vragen als hij
toen wat ouder was geweest: hoe kon je geluk meten? Iedereen had
immers zo zijn eigen ideeën van geluk en hoe het voelde. Als je nu
eens iets wilde doen waar één mens dolgelukkig van zou worden en
honderd anderen een heel klein beetje ongelukkig? Zou dat juist of
onjuist zijn? Ed had doorgebazeld, geprobeerd hem klem te praten,
en Connor was uiteindelijk kwaad geworden en had gezegd dat die
hele theorie flauwekul was en dat hij het er niet meer over wilde
hebben.
Maar dit was precies wat hij met Ed en Julia had gedaan. Hij had de
weegschaal tevoorschijn gehaald en ieders geluk gewogen. Hoe
gelukkig zouden ze allen worden, Amy en hemzelf incluis, als hij ze
regelmatig kwam opzoeken, en hoe gelukkig als hij het niet deed
maar per brief contact hield met Amy om haar te laten weten dat hij
vol liefde aan haar dacht? En de weegschaal was acuut,
onloochenbaar doorgeslagen en had te kennen gegeven dat hij weg
moest blijven.
Nadat hij dit besluit had genomen had hij zichzelf moeten toestaan
verder te leven. Hij had toch altijd geloofd dat geluk simpelweg
een kwestie van kiezen was. Je kon je óf wentelen in spijt, er
zelfs in verzuipen, of je kon kiezen dit niet te doen. Maar hij had
de macht van de gewoonte onderschat. Want als je je eenmaal in
ongeluk begon te wentelen was je algauw nergens anders meer voor
geschikt. Je kreeg vinnen en vliezen tussen je tenen, zodat je je
nog beter kon wentelen. Misschien kon je er zelfs een beetje van
genieten. En als je dan dacht dat het wel genoeg was geweest en dat
het tijd werd om jezelf weer overeind te trekken en als je weer op
het droge wilde lopen, ontdekte je dat je het niet meer kon. Je was
uitgegroeid tot een ellendige moerasbewoner die was vergeten hoe
hij moest lopen. De angstaanjagende waarheid waarvan Beatrice in de
galerie een glimp had opgevangen, was dat Connor geen andere manier
van leven meer kende.
De eerste twee of drie jaar was het vaak gebeurd dat hij bijna van
gedachten was veranderd over dat wegblijven. Maar tegen de tijd dat
Eds brief met excuses voor zijn gedrag vlak na de doop was
aangekomen, was het al te laat geweest. Hij had hetzelfde koppige
trekje als zijn moeder. Hij had zijn besluit genomen en zou zich
eraan houden.
De brieven die hij twee of drie keer per jaar van Amy kreeg kwamen
het dichtst bij wat hij als geluk ervoer. Haar foto stond op zijn
nachtkastje, naast die van hem met Julia, die Julia zeven jaar
daarvoor in zijn tas had verstopt. Hij had er kleinere afdrukken
van laten maken en deze laten lamineren, zodat hij ze op al zijn
reizen kon meenemen. Op de foto van hem en Julia raakten hun
gezichten elkaar bijna. Iemand die de waarheid niet kende zou
aannemen dat ze een stel waren. En Connor lag daar dan en keek
ernaar en bedacht hoe ze, in een andere, genadiger wereld, hadden
kunnen zijn.