Hoofdstuk 30
Ze deden zoals ze was gevraagd en liepen alleen 's nachts. Aan
de kaart hadden ze weinig, maar de hemel was meestentijds onbewolkt
en Connor koerste aan de hand van de sterren en de baan van de
afnemende maan die over hen heen trok en askleurige schaduwen wierp
op een landschap dat soms evenzeer een maanlandschap leek. Terwijl
ze hoger de bergen introkken werd de lucht ijler en koeler en werd
het lopen moeilijker. Ze liepen kilometers achtereen, een weg
zoekend tussen rotsen en doornstruiken, waarna ze tot de ontdekking
kwamen dat ze door de ligging van het land naar de voet van een
onneembare rotswand waren gelokt of naar een met jungle begroeid
ravijn dat ruim honderd donkere meters onder hen weergalmde. In
zo'n geval waren ze gedwongen zich om te draaien en een omtrekkende
beweging van nog eens kilometers te maken voordat ze hun tocht naar
het oosten konden voortzetten.
Als ze noodgedwongen het laagland in moesten, liepen ze zoveel
mogelijk onder dekking van de bomen en in het olifantengras, dat
dikwijls langer was dan zijzelf. Ze bleven altijd op flinke afstand
van iedere weg of ieder pad dat ze tegenkwamen, want op vele ervan
lagen mijnen en ze werden bijna altijd in de gaten gehouden. Ze
kwamen langs dorpen waar het enige teken van leven de kraaien en
gieren waren die op gebleekte schedels en skeletten van vee in de
braakliggende akkers zaten. Connor wist dat het Dinka-volk dat hier
in de buurt woonde veel te lijden had gehad door toedoen van de
rebellen, van het Verzetsleger van de Heer van zowel Makuma als
Joseph Kony. De tweede nacht zagen ze een konvooi militaire
vrachtwagens dat zich traag en rommelend naar het zuiden
bewoog terwijl in het gedempte licht van hun koplampen het stof
opkolkte. Hij en Lawrence lagen naast elkaar in de schaduw en keken
een uur lang toe hoe het passeerde. De jongen zei dat hij dacht dat
het mannen van Kony waren en dat er geruchten gingen dat hij en
Makuma hun legers samenvoegden voor de invasie.
Als de hemel lichter begon te worden, gingen ze op zoek naar een
plek waar ze zich die dag konden verschuilen, een beschaduwde holte
in een rotswand of een stuk oerwoud waar ze veilig konden rusten.
Het voedsel en water dat Vincent hun had meegegeven was genoeg
geweest voor twee dagen, en ze zouden er langer mee hebben kunnen
doen als Lawrence niet zo mager en zwak was geweest. Het water
deelden ze, maar Connor liet de jongen het grootste deel van het
voedsel opeten en gebruikte de jodium om de open zweren op de
bottige armen en blote en gezwollen voeten van de jongen te
behandelen.
De meeste waterlopen waar ze langs kwamen waren opgedroogd, maar ze
vonden net genoeg water om het vol te houden. In het kamp hadden de
kinderen geprobeerd hun magere rantsoenen aan te vullen door in de
bush wat op te scharrelen, en Lawrence had geleerd welke bomen en
planten eetbare bladeren hadden. Als ze er een tegenkwamen wees de
jongen hem aan. Dan hielden ze halt en dwongen zichzelf ervan te
eten. Ze aten de wortels van bepaalde andere planten en soms zelfs
de bast. Connor had veel rare dingen gegeten in zijn leven, maar
nog nooit zoiets hopeloos of smerigs. Het smaakte allemaal bitter,
voelde in zijn mond aan als stekelig plastic en hij moest lang
kauwen voordat hij het kon doorslikken. Lawrence was eraan gewend
geraakt en grinnikte als hij zag hoe Connor zijn best deed niet te
kokhalzen.
Ze spraken weinig, en als ze iets zeiden was het meestal om te
overleggen welke route ze zouden nemen of welke plek ze zouden
kiezen om te rusten. Slechts eenmaal stelde Lawrence een vraag over
zijn broer. Hij zei dat hij zeker had geweten dat Thomas dood was
en voelde Connor stevig aan de tand waar deze hem het laatst had
gezien en hoe hij eruit had gezien. Hij zei dat hij hoopte dat
Connor zich niet vergiste en niet slechts de geest van de jongen
had gezien, want het land werd nu meer door geesten dan door mensen
bewoond. Connor vertelde hem dat Thomas niet meer kon praten en
Lawrence knikte plechtig en zei dat hij dit wist en had gedacht dat
hem misschien hetzelfde zou overkomen. Hij zei dat hij en Thomas
'de helft van elkaar' waren, en Connor wist niet of dit gewoon een
Acholimanier was om te zeggen dat ze tweelingen waren of dat de
jongen iets meer bedoelde.
Toen op de zesde dag de dageraad zich aankondigde, liepen ze langs
de rand van een kronkelende, beboste vallei. De tocht was die
nacht zwaar geweest, en ze waren moe en verzwakt van de
honger. De vogels begonnen zich te roeren en witte vlinders met de
afmeting van schoteltjes fladderden voor hen in de schemering,
opgeschrikt uit het olifantengras dat vochtig was van de dauw. Een
kudde antilopen van een soort dat Connor niet herkende, liep met
sidderende oren en opgestoken staarten traag weg door de bomen, en
Connor merkte dat hij niet voor de eerste maal wenste dat hij het
geweer van Vincent toch maar had aangenomen. Ze vonden een plek om
de dag door te brengen en Connor liet de jongen achter om uit te
rusten terwijl hij zelf de plastic fles nam en langs de bomen
omlaag liep om water te zoeken.
Terwijl hij verder omlaag liep naar de bedding van de vallei hoorde
hij het ruisen en klateren van een beek en kreeg hem algauw in de
gaten achter de bomen. Het waren een waterval en een donkere poel
die voor de helft door een rotswand werden afgegrensd. Hij zocht
een weg omlaag en hurkte bij het water om de fles te vullen,
terwijl hij naar het wateroppervlak keek en naar een takje dat er
langzaam rondjes draaide. Het water voelde koel en kalmerend aan
aan zijn hand. Het was een plek waar ze een bad zouden kunnen nemen
en hun kleren wassen, waarop een dikke laag aangekoekt vuil zat. Ze
zouden ze dan in de zon te drogen kunnen leggen terwijl ze zelf
sliepen.
Als hij minder verdiept zou zijn geweest in deze gedachten, had hij
in de donkere spiegel van de poel wellicht een stel ogen gezien dat
naar hem terugstaarde. Want al die tijd had een eenzame figuur hem
vanuit het bos op de andere oever staan bekijken, en de figuur
bleef naar hem kijken terwijl hij weer opstond en dronk en terug de
helling opliep om Lawrence te gaan halen.
Tegen de tijd dat ze hun dorst hadden gelest, zichzelf en hun
kleren hadden gewassen en naakt en druipend naar hun schuilplaats
waren teruggeklommen, was de zon bijna op. Ze hingen hun kleren uit
over de struiken en gingen in het gras liggen om te slapen.
Connor werd wakker met het gevoel dat er een insect op zijn hals
was komen zitten. Hij lag op zijn rug en voelde de ochtendzon al
heet op zijn blote borst. Zonder zijn ogen te openen tilde hij loom
een hand op om het beest weg te jagen, en op dat moment voelde hij
de koude, harde rand van het snijvlak.
Hij opende zijn ogen en zag de gedaante boven zich uittorenen, een
silhouet tegen de schelle zon erachter. Terwijl hij met half
dichtgeknepen ogen omhoogkeek, dacht hij even dat het Lawrence was.
Toen zag hij dat het een man was en dat de punt die nu hard in zijn
keel prikte, de punt van een speer was. De man was lang en breed en
hij had een woedende blik in zijn ogen. Zijn hoofd was
kaalgeschoren, en afgezien van een lendendoek was hij naakt. En nu
zag Connor dat er nog zes stonden, allen met speren en machetes
gewapend. Hij probeerde overeind te gaan zitten maar ze begonnen te
schreeuwen, dus liet hij zich weer achterover zakken. Toen hij zijn
nek strekte zag hij dat ook Lawrence met een paar speren tegen zijn
keel op de grond lag. De jongen zag er verlamd van angst uit.
De mannen stonden zo opgewonden te schreeuwen dat het even duurde
voordat Connor erachter kwam dat ze een soort Swahili spraken. En
hoewel hij er niet veel van verstond begreep hij wel dat hij en
Lawrence ervan werden verdacht bij de rebellen te horen. Hij hoorde
ettelijke malen de naam Makuma noemen, en ook die van Kony. Een van
hen had de tas omgekeerd en schudde de inhoud eruit. Toen ze de
machete en Connors bijbel ontdekten, scheen dit hun argwaan alleen
maar te vergroten.
De mannen dwongen hen op te staan, en uit de manier waarop ze
Connor van top tot teen bekeken bleek dat ze niet zo vaak een
naakte blanke man hadden gezien. Connor hield zijn blik strak
gericht op degene die hun leider leek te zijn en die zijn speer nog
steeds tegen zijn borst gedrukt hield. Hij probeerde er niet zo
bang uit te zien als hij was en groette hem in het Swahili.
'Shikamoo.'
Het was de eerbiedige begroeting die gewoonlijk voor ouderen werd
gebruikt, maar het scheen op niemand enige indruk te maken, want ze
begonnen allemaal te schreeuwen en beschuldigden hen ervan spionnen
van Makuma te zijn. Connor voelde dat de punt van de speer door
zijn huid heen ging. Hij keek omlaag en zag een dun straaltje bloed
over zijn ribben lopen. Hij wachtte tot ze zouden ophouden met
praten en zei toen zo rustig mogelijk dat ze geen spionnen van
Makuma waren, maar zijn gevangenen waren geweest en dat ze waren
ontsnapt.
Er volgde een verwarde bespreking, en uit het weinige dat Connor
verstond, begreep hij dat hij genoeg twijfel had gezaaid om te
voorkomen dat ze ter plekke zouden worden gedood. Een van de mannen
pakte Lawrence' haveloze uniform van de struik en duwde het in het
gezicht van de jongen, terwijl hij schreeuwde waarom, als hij geen
rebel was, hij toch de kleren van een rebel droeg. Connor zei dat
de jongen geen Swahili verstond, en toen de man hem negeerde, zei
de leider dat hij moest ophouden. Hij draaide zich naar Connor om
en zei dat ze zich moesten aankleden en mee moesten gaan.
Ze liepen misschien een uur met speren in hun rug door de vallei
tot ze een groep hutten van leem en gras op een open plek boven de
rivier zagen, beschut door acacia's en palmen. Het nieuws van hun
gevangenneming was hun duidelijk vooruitgesneld, want toen ze het
dorp naderden kwam er een zwerm naakte kinderen op hen af rennen.
Ze riepen muzungu! muzungu! en daagden elkaar uit Connors armen aan
te raken. Een maakte er zelfs een sprong om bij zijn haar te
kunnen.
Ze werden gedwongen in de schaduw van de palmen op de grond te gaan
zitten, terwijl twee van de mannen die hen gevangen hadden genomen
als bewakers bij hen bleven en een menigte vrouwen en kinderen om
hen heen stond te staren, praten en giechelen. Toen zweeg de
menigte opeens en maakte ruimte. De leider dook weer op, in het
gezelschap van een oudere man die door allen met groot ontzag leek
te worden behandeld.
'Shikamoo,' zei Connor.
De oude knikte.'Marababa.'
De oude man vroeg waar ze vandaan kwamen. Connor vertelde het
verhaal zo goed mogelijk in zijn struikelende Swahili. De man keek
hem de hele tijd aan zonder zijn blik af te wenden. Toen Connor
klaar was vroeg de oude man of ze op hun reis hierheen andere
soldaten hadden gezien, waarop Connor hem over het konvooi
vertelde. Ten slotte vroeg de man wanneer ze voor het laatst hadden
gegeten. Connor antwoordde dat ze de afgelopen drie dagen alleen
bladeren hadden gehad. De man zei tegen de menigte dat iedereen
naar huis moest gaan en liep weg zonder enige aanwijzing welk lot
hun wachtte. Even later bracht een vrouw hun echter een pot water
en twee kommen met een dikke pap, die ze hongerig opaten.
Laat in de middag arriveerden er een paar soldaten, en uit de
strekking van hun vragen begreep Connor dat ze bij het spla
hoorden. Hun commandant wilde alles weten over Makuma's kamp,
hoeveel mannen er zaten en hoe goed bewapend ze waren. Connor en
Lawrence vertelden hem alles wat ze wisten. De commandant vroeg
waarom, als ze naar Karingoa wilden, ze zover naar het oosten waren
gegaan. Connor zei dat ze waren gewaarschuwd dat er in het westen
een troepenopbouw plaatsvond en dat het alleen hier veilig was om
de grens over te steken.
Bij het vallen van de avond werden ze naar een kale hut gebracht en
kregen ze weer te eten. Door de bewaakte deuropening zag Connor de
soldaten aan de overkant van het veld met de oude man en een paar
anderen, praten, maar hij verstond niet wat ze zeiden. Lawrence zat
ineengezakt en ontgoocheld tegen de wand naar de grond te staren.
Connor kwam naast hem zitten, sloeg zijn arm om zijn schouders en
probeerde hem op te vrolijken met een verhaal over Thomas en St.
Mary en wat ze er deden. Zijn Acholi was zo rudimentair en
armzalig dat de jongen algauw begon te lachen om de fouten die
hij maakte en ze begon te corrigeren.
Lawrence vroeg hem wat ze er aten, en Connor zei hem dat ze er
altijd boombladeren aten, maar wel heel veel. De jongen lachte.
Connor vroeg hem wat zijn lievelingseten was. Lawrence dacht even
na en zei toen heel ernstig dat het geroosterde geit met matoke
was, een puree van banaan. Eenmaal was zijn vader echter met een
pot pindakaas thuisgekomen, die ze met warm maïsbrood hadden
gegeten, en bij nader inzien was dit misschien toch wel het
allerlekkerste geweest.
Met zijn hoofd op Connors borst viel hij in slaap.
De soldaten wekten hen bij zonsopgang en marcheerden hen het kamp
uit zonder te zeggen waar ze heen gingen, hoewel al snel duidelijk
werd dat ze in zuidelijke richting liepen en de rivierloop volgden.
De vallei was dichtbegroeid, zodat het een zware tocht was. Toen ze
halt hielden om te rusten stond de zon hoog aan de hemel en waren
hun kleren doorweekt van het zweet. Ze vonden verkoeling in de
rivier en dronken. De soldaten gaven hun wat sorghumbrood, dat ze
in de schaduw opaten, kijkend hoe scharlakenrode en gele vogels
boven het water naar vliegen doken.
De commandant vertelde Connor dat ze nu dicht bij de Oegandese
grens zaten en dat hij een paar man vooruit had gestuurd om contact
te leggen met de Oegandese regeringstroepen die er patrouille
liepen. Een half uur later kwamen de mannen terug met een sergeant
en twee jongere soldaten van het Oegandese leger. De sergeant
begroette Connor plechtig en stelde dezelfde vragen die ze al zo
vaak hadden beantwoord. De spla-commandant leidde zijn soldaten
zonder nog een woord te zeggen weg.
Eenmaal aan de overkant van de grens werden ze opgehaald door een
Landrover. Ze reden kilometers lang over paden naar het zuiden en
daarna door droog savanneland, tot ze tegen het vallen van de avond
bij een legerkamp aankwamen. Het lag aan de rand van een stadje.
Connor vroeg hoe het heette, maar de sergeant wilde het hem niet
zeggen. In het kamp werden Connor en Lawrence van elkaar
gescheiden, en Connor werd meegenomen naar een kamer met een vuile
cementvloer en kale muren met getraliede ramen. Er stonden een
tafel en twee stoelen, en hij zat lange tijd te wachten tot er een
jonge majoor in een keurig gestreken overhemd binnenkwam. Deze ging
in de andere stoel aan de andere kant van de tafel zitten, stelde
weer al dezelfde vragen en daarnaast nog een heleboel meer.
De man sprak heel precies Engels en had een levendige manier
van doen, die een pijnlijk contrast vormde met het trage en
nauwkeurige handschrift waarin hij ieder antwoord noteerde. Toen
Connor hem vertelde over zijn mislukte poging de ontvoerde kinderen
vrij te kopen keek hij alsof hij hier niets van begreep.
'Maar u bent toch fotograaf? Waarom wilt u dan iets dergelijks
doen?'
Connor haalde zijn schouders op. 'Ik weet het niet.'
'Volgens mij weet u het wel.'
'Wilt u het echt weten? Nou, ik denk dat het iets te maken heeft
met het feit dat ik al die jaren mijn brood heb verdiend met de
ellende van anderen. Eerst denk je dat die foto's op een of andere
manier kunnen helpen, maar na een tijdje merk je dat er niets door
verandert. Misschien wilde ik alleen maar iets teruggeven. Snapt u?
Iets dóén in plaats van alleen maar toekijken.'
Het was het enige antwoord dat de man niet opschreef.
Na het gesprek werd Connor over de binnenplaats naar een soort
cellenblok gebracht, waar hij Lawrence vond, die al in een cel op
hem wachtte. De jongen keek opgelucht toen hij hem zag en vertelde
dat ze hem hadden ondervraagd maar niet hadden geslagen.
In de cel stonden twee smalle britsen. Het was voor het eerst in
bijna drie maanden dat Connor op iets als een echt bed sliep, en
ook al was de matras hard en zat hij vol bobbels en zaten er gaten
in de deken, het voelde aan als vijfsterrenluxe.
De volgende morgen werd hij nogmaals bij de majoor geroepen, die
zich ditmaal vriendelijker gedroeg. Hij zei dat hij een paar
telefoongesprekken had gevoerd, waaronder een met de Amerikaanse
ambassade in Kampala. Iemand had daar op zijn beurt kans gezien
Harry Turney van het agentschap in New York te pakken te krijgen en
had zelfs zijn moeder, helemaal in Montana, achterhaald.
'Iedereen dacht dat u dood was. U bent al heel lang vermist, veel
langer dan u hebt gezegd.'
'Ik was op reis.'
'Waar?'
'Overal. Australië, India.'
Hij weidde er niet over uit en de majoor drong niet aan.
'U en de jongen worden vandaag naar Kampala gebracht.'
'We moeten naar Karingoa.'
'Dat kan niet. De rebellen zijn ver naar het zuiden opgerukt. Er
wordt veel en hard gevochten. Het leger heeft dat hele deel van het
land afgegrendeld. U kunt niet eens naar Gulu.'
Connor vroeg of hij St. Mary kon bellen om hun over Lawrence
te vertellen, maar de majoor zei dat ook dat onmogelijk was.
Alle verbindingen met Karingoa waren verbroken.
Connor zat op het bed over de hoteltuin uit te kijken en te wachten
tot de telefoniste hem zou terugbellen. Een paar maraboe-ooievaars
tuimelden met klapperende vleugels rond in de toppen van een rij
bomen, en hij kon niet uitmaken of ze vochten, paarden of speelden.
Misschien alle drie tegelijk.
Het was laat in de middag, en na alle koortsachtige activiteit van
de afgelopen uren voelde hij zich opeens moe. Hij had tot dusver de
hele dag door Kampala gedraafd, gepraat met hoge ambtenaren,
hulporganisaties en mensen van de Amerikaanse ambassade en
geprobeerd erachter te komen wat hij met Lawrence aanmoest. De
ambassademensen konden Connor een nieuw paspoort geven, en ze
lieten hem de telefoon gebruiken, zodat hij zijn bank in Nairobi
kon bellen en regelen dat er telegrafisch geld werd overgemaakt.
Inmiddels had hij, om nieuwe kleren voor hen beiden te kopen, geld
geleend van de enige echte vriend die hij in Kampala had.
Geoffrey Odong was een journalist die hij had leren kennen tijdens
zijn eerste bezoek hier, voordat hij naar Rwanda was vertrokken.
Hij was een jaar of zo jonger dan Connor en had het, omdat hij
intelligent en ambitieus was, tot assistent-hoofdredacteur van het
toonaangevende dagblad van het land gebracht. Zowel hij als zijn
vrouw, Elizabeth, waren Acholi's, en zij waren degenen geweest die
Connor voor het eerst opmerkzaam hadden gemaakt op wat er in het
noorden gaande was en op het buitengewone werk dat er in St. Mary
of the Angels werd verricht. Elizabeth werkte parttime voor een
plaatselijk radiostation, en ze woonden met hun drie dochters in
een bescheiden huis aan de voet van een van de zeven groene heuvels
van de stad.
Connor had hen de vorige nacht gebeld zodra hij en Lawrence na een
snikhete en ruggengraatbeschadigende daglange rit vanuit het
noordoosten achter in een legervrachtwagen in de stad waren
aangekomen. Geoffrey was hen meteen komen afhalen en stond erop dat
ze die nacht zouden komen logeren. Elizabeth was van ontzetting
vervuld hoe uitgemergeld ze eruitzagen en gaf hun te eten tot
Connor dacht dat Lawrence uit elkaar zou spatten. Hun oudste
dochter was even oud als Lawrence, en na een verlegen begin konden
ze het goed met elkaar vinden. Het was een klein huis, en Connor
voelde zich schuldig dat de meisjes in de zitkamer werden
ondergebracht zodat zij hun slaapkamer konden krijgen. Na heftige
protesten had Elizabeth eindelijk goedgevonden dat hij naar
het Sheraton verkaste, maar alleen op voorwaarde dat Lawrence bij
hen bleef.
Connor had nooit veel opgehad met het soort antiseptische
bedrijfsmatige luxe die dit type hotel noodzakelijk scheen te
vinden. Na de lange weken van ontberingen kreeg hij van deze kamer
met al zijn in cellofaan verpakte spullen het gevoel dat hij een
bezoeker van een andere planeet was. De ijskoude lucht en het vage
geloei van de airconditioning isoleerden hem van de buitenwereld,
en zelfs die, de golvende honderden vierkante meters weelderige en
nauwkeurig bijgehouden tuin, het stille verkeer, de witte
kantoorblokken en de met bomen begroeide heuvels erachter, maakten
alle een vagelijk surrealistische indruk.
Nog vreemder was de gedaante die hij in de fel oplichtende spiegel
in de badkamer zag. Hij had de receptionist om een scheermes en
scheerschuim gevraagd, en nadat hij minstens twintig minuten had
gedoucht (een luxe die hij zich niet wilde ontzeggen), had hij
langzaam de struikachtige baard weggekrabd en gekeken hoe er een
andere, buitenaardse versie van hemzelf opdook, ditmaal een met
verdwenen lippen, witte holle wangen en lang haar dat wild alle
kanten op stond, als dat van een fanatieke prediker in het wilde
westen.
Hij zat zich nu met een handdoek om zijn middel en een andere over
zijn schouders af te vragen of de telefoniste het gesprek dat hij
had aangevraagd was vergeten of dat alle lijnen naar New York nog
steeds bezet waren. De ooievaars hadden gezelschap van vier andere
gekregen en klepperden en ravotten in de bomen, en hij had nog
steeds geen idee waar ze mee bezig waren. De wekkerradio op het
nachtkastje sprong net op tien over vier, wat betekende dat het in
New York tien over negen was en in Montana tien over zeven. Zijn
moeder sliep in de regel tot acht uur, dus besloot hij eerst Harry
Turney te bellen. Eindelijk ging de telefoon. De telefoniste zei
dat ze New York aan de lijn had en dat hij kon spreken. Connor
vroeg naar Harry Turney en wachtte.
'Turney.'
'Dus ze hebben je nog niet ontslagen?'
'Jezus, Connor! Waar heb jij in christusnaam uitgehangen?'
'Heb je me zo gemist?'
'Jezus christus.'
'Zeg, ik geloof dat ik je nu voor het eerst hoor vloeken, in al die
jaren.'
'O ja? Nou, dat bewaar ik voor als het echt nodig is. Wat heb je in
godsnaam uitgevoerd? Ik bedoel, jezus christus, Connor, hoe kan je
dat doen? Als je je wilt laten ontvoeren en vermoorden is dat
jouw
zaak, maar je zou toch minstens het fatsoen kunnen opbrengen iemand
te laten weten waar je het laat gebeuren.'
'Harry, het spijt me.'
'Nou, dat mag dan ook wel. Heb je je moeder al gebeld?'
'Dat ga ik dadelijk doen.'
'Zeg, ben je gek of zo? Hang op en bel haar nu. Ik bel je wel
terug. Ik heb hier zo'n slordige duizend berichten voor je liggen.
Wat is je nummer?'
Connor zei het hem en hing met een schuldbewust lachje op. Hij
belde de telefoniste om haar het nummer van zijn moeder te geven,
en terwijl hij wachtte tot het gesprek doorkwam trok hij zijn
nieuwe overhemd en broek aan.
Zijn moeder was veel vergevensgezinder. Ze zei dat ze al lang
geleden gewend was geraakt aan zijn verdwijntrucs, en ook al had
het nu vijfmaal zo lang geduurd als de vorige keren, ze had zich
geen zorgen gemaakt. Connor geloofde haar geen moment.
Ze wilde weten wanneer hij naar huis kwam en hij zei gauw, zodra
hij een manier had verzonnen om Lawrence met zijn broer te
herenigen. Hij vroeg haar hoe het met haar en met de boerderij
ging, en ze vertelde dat ze een ijverige en hardwerkende jongen uit
Augusta had gevonden die haar hielp met het vee. Afgezien daarvan
leek er niet veel te zijn veranderd in haar leven.
'Je hebt dat over Ed gehoord, natuurlijk.'
'Wat dan?'
Er viel een langdurige stilte en hij stelde de vraag nogmaals.
'Jongen, Ed is dood. Eerverleden Kerstmis. Ik vergat even hoe lang
je al weg bent.'
Connor was met stomheid geslagen. Ze vertelde hem wat er was
gebeurd en wat een schok het voor iedereen was geweest. Connor zat
op het bed en luisterde in een mist van verdoving.
'Hoe is het met Julia en Amy?'
'Nou, die zitten daar vlak bij je.'
'Wat?'
'Ze zitten in Afrika.'
'In Oeganda?'
'Ja. Tenminste, ik geloof dat het Oeganda is. Eerlijk gezegd raak
ik een beetje in de war van al die plaatsen. Maar goed, ze is bij
die arme kinderen gaan werken die je hebt gefotografeerd, je weet
wel, die kinderen die ze als soldaten hebben gebruikt. Ze heeft Amy
meegenomen.'
'In Karingoa? St. Mary of the Angels?'
'Ja, daar. Ik heb een maand geleden nog een briefkaart van ze
gekregen. Haar moeder is in alle staten dat Amy is meegegaan, maar
het klinkt alsof ze er een heerlijke tijd hebben.'
Het was even stil.
'Connor? Ben je er nog?'
'Ja.'
Maar hij was te verstikt door emoties om verder te praten. Weinig
meer dan fluisterend beloofde hij zijn moeder dat hij later terug
zou bellen en hing op.
Een uur later ijsbeerde hij door het piepkleine hokje van Geoffrey
Odong op het kantoor van de krant. Door de deuropening zag hij hoe
de spanning op de redactie steeg terwijl de avonddeadline naderde.
Geoffrey zat achterovergeleund in zijn stoel achter een bureau
waarop hoge stapels papier lagen. De afgelopen twintig minuten had
hij een telefoongesprek gevoerd met een oude vriend van de
universiteit die nu een hoge officier bij het noordelijke commando
van de updf was.
Connor had maar één kant van het gesprek kunnen volgen, maar had de
strekking al begrepen. Uiteindelijk had Geoffrey opgehangen. Hij
keek Connor somber aan en schudde zijn hoofd.
'Uitgesloten. Er zijn blokkades op iedere weg in het gebied. Je zou
Gulu niet eens bereiken. Ze laten daar niemand in de buurt toe, en
journalisten nog wel het minst.'
'Wat is er aan de hand in Karingoa?'
'Hij zei dat de opmars van de rebellen tot staan is gebracht, maar
ik denk niet dat ik dat geloof. Ze vallen op twee fronten aan,
Makuma in het noordwesten en de strijdkrachten van Kony in het
oosten.'
'Hoe dicht zitten ze bij Karingoa?'
'Hij zegt tweeëntwintig kilometer. Ik schat dichterbij. Hij zei dat
er al veel mensen zijn weggegaan. Hij beweert dat de situatie onder
controle is, maar het klinkt mij in de oren alsof de regering de
kracht
van de rebellen schromelijk heeft onderschat.'
Connor draaide zich om en staarde uit het raam naar de straat onder
zich. Er was een vrachtwagen gekanteld. De lading groene bananen
lag op straat, en alle vastgelopen auto's, taxi's en bussen stonden
te toeteren. Een in een felgele omslagdoek gehulde vrouw laveerde
elegant door de chaos terwijl ze een enorm pak op haar hoofd droeg
en een klein kind aan de hand meevoerde. Het laatste zonlicht
baadde hen in een gouden gloed en wierp hun lange schaduwen over
alles waar ze voorbijkwamen.
'Geoffrey, ik moet naar ze toe.'
'Onmogelijk. Ze zijn trouwens toch al lang geëvacueerd.'
'Als ik zuster Emily goed ken, zijn ze de laatsten die
vertrekken.'
Connor draaide zich naar hem om.
'Ken je iemand die me erheen zou kunnen vliegei
'Doe niet zo idioot.'
'Ken je iemand?'