Hoofdstuk 3
Het was bijna twaalf uur in de middag toen de rookspringers
kwamen. Iedere keer dat het vliegtuig overkwam sprongen ze met twee
tegelijk. Hun lichamen werden omhoog gerukt als de parachutes
opensloegen en als medusa's dreven ze in een oceaan van hemel. Nu
en dan onttrokken de parachutes de zon aan het zicht, die
meedogenloos en wit en onvermurwbaar achter hen laaide en op de
sluier van rook waarin de flank van de berg was gehuld schaduwen
vormde van hun afdaling.
Het was een ploeg van zes mannen en twee vrouwen, en allen landden
ze veilig op de aangewezen plek, een kleine open plaats in het bos
van nog geen veertig meter breed. Ze maakten hun parachute los,
trokken hun springpak uit en borgen ze weg, pakten vervolgens hun
kettingzagen en bijlen en houwelen uit zakken die afzonderlijk
waren afgeworpen en algauw waren ze klaar om te beginnen met het
hakken van een brandgang.
De top die hen gadesloeg terwijl ze aan het werk waren heette Iron
Mountain. De westflank was dik bebost en via de weg niet
gemakkelijk te bereiken. De brand was die ochtend waargenomen door
een ran-ger en had, aangewakkerd door een sterker wordende
westenwind, al meer dan tien hectare verwoest. Als het vuur zich in
oostelijke richting bleef bewegen of naar het noorden afsloeg was
er weinig risico. In het zuiden en westen lagen echter boerderijen
en berghutten, en als de wind draaide zouden deze ernstig gevaar
lopen, wat de reden was waarom de rookspringers erbij waren
geroepen.
Ze hakten hun brandgang langs een kalksteenrichel die over de
zuidelijke helling liep. De gang was een meter breed en bijna een
kilometer lang. Ze werkten in ploegen met ruim drie meter
tussenruimte, eerst de mensen met de zagen, daarna de helpers die
de gevelde bomen en takken opruimden en daarna de gravers. Ze
zaagden en hakten en schraapten en groeven tot het terrein tot op
de kale bodem was vrijgemaakt, zodat als het vuur arriveerde het
door gebrek aan brandstof zou doven. Tegen de tijd dat het karwei
erop zat waren ze drijfnat van het zweet en waren hun gele
brandvrije hemden en groene broeken als camouflagepakken gevlekt
door aarde en as en puin.
Nu rustten ze uit, ieder op zijn of haar plek, sommigen gehurkt,
sommigen staand, als vermoeide infanteristen langs de richel in een
rij opgesteld. Niemand zei iets, en afgezien van het gerommel van
de brand aan de andere kant van de richel was het enige geluid het
afgebeten staccato-gebabbel van hun kortegolfradio's.
De laatste in de rij, ongeveer zes meter onder de anderen, was een
jonge man met verward strokleurig haar dat door het zweet tegen
zijn voorhoofd zat geplakt. Hij was lang en mager en zijn met as
bedekte gezicht vertoonde, als bij een dier, zwarte vegen waar het
zweet had gelopen. Zelfs zijn lichtblauwe ogen zagen er een beetje
dierlijk uit. Hij had zijn bepakking en helm naast zich op een
rotsplateau gelegd en veegde zorgvuldig het stalen blad van zijn
bijl schoon. Toen het weer blonk zette hij de bijl met de steel
tegen zijn bepakking, trok zijn brandvrije handschoenen uit en
legde deze ook op de steen, haalde zijn handen door zijn haar,
veegde zijn voorhoofd af en haakte zijn veldfles los van zijn
riem.
Hij was zesentwintig jaar oud en hij heette Connor Ford, en hoewel
hij moe en bezweet en vuil was en zijn longen pijn deden van de
rook was er geen enkele plaats ter wereld waar hij liever had
gezeten. Het was zijn eerste sprong geweest dit seizoen. Toen hij
een paar uur daarvoor in de deuropening van de dhc6 Twin Otter had
gezeten, kijkend hoe het woud en de berg en de canyon scheef hingen
alsof ze uit de aarde vijftienhonderd voet onder hem waren gelicht
en de blauwe, witte en gele bovenkanten van de valschermen zag van
degenen die voor hem waren gesprongen en nu van hem vandaan omlaag
dreven, had hij iets gevoeld wat aan extase grensde. En toen de
klap op zijn schouder van de verkenner die hem opdracht gaf de
blauwe oneindigheid in te springen, waarna hij in elkaar was
gedoken en tot vijf had geteld en daarna de ruk toen de parachute
openging en daar was hij dan, hangend in die wonderbaarlijke boog
van stilte, man noch vogel, maar iets waarin hemel en vlees en
aarde werden gecombineerd.
Het water uit zijn veldfles was warm en smaakte metalig. Het was
pas eind mei, maar het voelde aan als hartje zomer en Connor giste
dat het rond de 35 graden moest zijn. Het had het hele jaar
nauwelijks geregend, en de lucht was droog als stof in een graf.
Als het zo doorging zou het wat bosbranden betreft een fantastische
zomer worden. In hun basis in Missoula fantaseerden sommige
springers al hoe ze al het geld voor overuren en hun gevarenpremies
zouden opmaken. Twee avonden geleden had hij Ed in Boston gebeld en
hem gezegd een aanbetaling te doen op die nieuwe auto die hij
zichzelf had beloofd. Ed en die fantastische nieuwe vriendin over
wie hij nu al maanden praatte zouden het weekend naar Montana
komen. Het was de eerste keer dat hij het begin van een
brandseizoen had gemist, wat alleen maar aantoonde wat een
betreurenswaardig effect een vrouw op een man kon hebben.
Boven zich op de helling hoorde hij Hank Thomas, de ploegleider,
bevel geven weer aan het werk te gaan. Connor nam een laatste slok
uit zijn veldfles, draaide de dop erop en borg hem op. Hij wilde
net zijn bepakking op zijn schouders hijsen toen hij een vreemd
geluid hoorde. Het was maar een zwak geluid, net een gesmoorde
kreet, en het leek van achter de richel te komen, waar het vuur
zat. Hij keek en zag even niets. En toen, precies op het moment dat
hij zijn bepakking wilde optillen, zag hij wat aanvankelijk een
brandende tak leek boven de lichte rotsrand uit komen. Het duurde
ettelijke seconden voordat hij besefte dat het geen tak was.
Het was een grote elandstier, maar hij zag er niet uit als welke
stier dan ook die Connor ooit had gezien. Iedere haar van zijn
vacht was verbrand en zijn huid was zwartgeblakerd. Het fluweel op
zijn imposante gewei brandde als een fakkel. Het dier klauterde op
de richel, waarbij het een gekletter van vallende stenen
veroorzaakte, en precies op het moment dat het zijn evenwicht had
hersteld zag het beest hem.
Geruime tijd stonden ze doodstil naar elkaar te staren. Connor
voelde zich als een heiden tegenover een oeroude halfgod of duivel
die uit een andere wereld was opgeroepen. Hij voelde het zweet in
zijn hals bevriezen.
Langzaam, heel langzaam, tastte hij naar de kleine Leica die hij in
zijn zak had, en op datzelfde moment voelde hij hoe de wind kolkend
om hem heen opstak, en hij zag de vlammen op het gewei van de eland
dansen en zijwaarts buigen en erachter hoorde hij het vuur loeien,
als een angstaanjagend koor samenzweerders. Hij had het dier nu in
de zoeker; het hief trots zijn snuit alsof het voor een portret
poseerde, en opeens kwam de gedachte bij Connor op dat er hier
sprake was van een boodschap, maar hoe deze luidde en voor wie hij
bestemd was, was hem totaal onduidelijk. Hij drukte af, en bij het
horen van het geluid van de sluiter draaide de eland zich om
en verdween en Connor stond zich af te vragen of het niet allemaal
een gril van zijn fantasie was geweest. Vaag hoorde hij hoe een
stem hem riep.
'Hé, Connor! We zijn hier om een brand te blussen.'
Hij keek omhoog naar de richel. De andere springers hadden hun
uitrusting gepakt en stonden klaar om verder te gaan. Het dichtst
bij hem stond Jodie Lennox, een lange, roodharige man uit het
Midden-Westen, die in dezelfde rekrutenklas had gezeten als Ed en
Connor twee jaar geleden.
'Zag je dat?' vroeg Connor met zachte stem.
'Zag je wat?'
Hij zweeg. Het scheen dat de boodschap, als het dat was geweest,
alleen voor hem bestemd was geweest. Hij pakte zijn rugzak en
zwaaide hem over zijn schouder.
'Zag je wat?'
'Niets. Laten we gaan.'
Die nacht verschalkten ze een paar uur slaap in een beschutte kom
in de berg waar het vuur al langs was gekomen. Ze losten elkaar af
op zoek naar brandplekken waar het vuur nog nasmeulde in wortels en
stammen en spleten. De lichtbundels van hun mijnwerkerslampen
wierpen kartelende schaduwen op de zwarte grond terwijl ze traag in
de prikkeldraadscherpe chaos van geblakerde onderbegroeiing
patrouilleerden en als spoken en plunderaars in een oorlogsgebied
de grond afzochten. En al die tijd bleef om de hoek van de berg het
vuur gedempt doorbrullen, waardoor hun duidelijk werd dat het werk
er nog niet op zat.
Connor werd rond één uur wakker, met een hongerig en koud gevoel.
Twee uur daarvoor was de hemel door oranje wolken verduisterd
geweest, maar terwijl hij had liggen slapen was de wind gedraaid en
had de rook weggevoerd, en nu spreidde het universum zich helder
boven hem uit. Hij trok zijn slaapzak om zijn schouders en lag op
zijn rug de sterrenbeelden te ontcijferen zoals zijn vader het hem
had geleerd.
Hij vond de Poolster en achterhaalde de ruggengraat van de Kleine
Beer. Vandaar was het alleen een sprongetje naar zijn grote zuster,
waarvan Connor altijd vond dat ze er meer uitzag als haar andere
namen - de Ploeg of de Grote Duiker - maar die zijn vader altijd de
Grote Beer noemde. Hij volgde nu haar ruggengraat naar de
Noordelijke Kroon met de vlieger die er achteraan sleepte en naar
Arcturus, die als een fakkel op zijn punt brandde. Toen volgde hij
de brede rivier van de melkweg tot hij Scorpius zag, de
schorpioen die Orion, de grote jager, te grazen had genomen.
Vandaar dat Orion niet meer te zien was. Hij had plaatsgemaakt voor
een andere jager, Sagittarius, de boogschutter, half man en half
paard. Die stond in het water, klaar om zijn pijl uit zijn boog te
schieten terwijl Aquila de arend angstig stroomafwaarts vloog.
'De hemel zit vol verhalen,' zei zijn vader vroeger altijd.
'Duizenden. Je hoeft alleen maar omhoog te kijken en ze te
lezen.'
Connor herinnerde zich die eerste les toen hij nog maar vier was
geweest. Zijn vader had hem midden in de nacht gewekt, gezegd dat
hij zich moest aankleden en muisstil moest zijn om zijn moeder niet
wakker te maken. Met zijn tweeën waren ze op hun sokken onder de
sterren naar buiten gelopen naar de kraal, waar de vosmerrie van
zijn vader had staan wachten. Zijn vader had hem in het zadel
getild en gezegd dat hij zich stevig aan de knop moest vasthouden
terwijl hij zelf achter hem in het zadel was gesprongen. Ze reden
langzaam door de weiden terwijl het vee als schimmige geesten
wegliep en de populieren langs de kreek zilver opgloeiden in het
licht van de sterren en geen blad verroerden in de stille
nachtlucht.
Zijn vader moest zijn armen om hem heen slaan om de teugels vast te
kunnen houden en Connor had zich warm en veilig gevoeld en toch
heel avontuurlijk en hij kon zelfs nu nog, na al die jaren, bijna
de geur van de man oproepen, een geur van leer en hooi en koeien en
zweet en tabak in een mengsel dat uniek voor hem was. Ze reden naar
de kam van de heuvel, waar je op de kleine boerderij kon
neerkijken, en daar lieten ze het paard staan zodat het kon grazen
terwijl ze zelf naast elkaar op hun rug lagen en de sterren
bestudeerden en de geur van verse sago zoet en rokerig om hen heen
vlaagde en ergens onder hen in de bomen een uil riep.
Connor was veertien geweest toen zijn vader was overleden en hem en
zijn moeder met grote schulden had achtergelaten. Er was sindsdien
echter geen dag verstreken dat hij niet aan hem had gedacht en het
verlies had gevoeld, noch een nacht zoals deze dat hij niet de
sterren had gevolgd en zich hun verhalen had herinnerd, waarbij de
stem van zijn vader hem altijd de weg wees.
Het beeld van de brandende eland had hem de hele nacht achtervolgd.
Hij was ermee in slaap gevallen en nu dook het weer op en verdrong
de sterren. Het zat hem dwars dat het gewei van het beest zo groot
was geweest; in deze tijd van het jaar zou hij het al afgeworpen
moeten hebben, en een nieuw gewei zou veel kleiner geweest zijn.
Misschien had het maar zo geleken door de lichtinval, maar hij
bleef zich afvragen wat het kon betekenen en waarom hij
überhaupt dacht dat het iets betekende. Zijn vader had nooit veel
met bijgeloof opgehad en Connor zelf had evenmin ooit de behoefte
eraan gevoeld. Het hier, het nu en het zichtbare leken hem
voldoende. Zijn moeder was daarentegen een wandelende almanak van
voortekenen. Ze zei dat het door haar Ierse afkomst kwam en dat
haar ouders en daarvoor haar grootouders nog erger waren geweest
dan zij.
Ze was in haar tijd een kleine beroemdheid geweest op het
rodeocircuit voor vrouwen en had voor elke rit een litanie van
rituelen en bezweringen opgevoerd om het ongeluk op een afstand te
houden. Zelfs nu nog ontketende de aanblik van een eenzame ekster
bij haar een uitgebreid gemompel van bezwerende spreuken, waaronder
de vraag naar de gezondheid van het dier en bovendien naar die van
zijn afwezige partner en nakomelingen. Ze brandde de nacht voordat
Connor vertrok om een zomer branden te gaan bestrijden altijd een
twijg sago, en eenmaal had hij haar stilletjes een soort gebed
erboven horen uitspreken. Ze deed alsof het niet serieus bedoeld
was, maar hij wist dat het dat wel degelijk was. Hij vond het dus
onplezierig dat hij zo door die eland in beslag werd genomen.
Misschien was er een oeroud Keltisch gen in zijn aderen ontwaakt en
zou hij, net als zijn moeder, er tot in lengte van dagen de slaaf
van zijn.
De hemel begon zich weer met wolken te vullen. Ze gleden als een
gewelf vanuit het westen zijn blikveld in, en de dichtstbijzijnde
kregen al een amberkleurige tint van het vuur op de berg. Connor
keek gespannen hoe de sterren verbleekten. Hij vroeg zich af of de
eland het had overleefd en zo ja, welke eenzame wake hij nu hield,
en waar. Toen foeterde hij zichzelf weer uit dat hij de eland zo
stormenderhand bezit liet nemen van zijn gedachten.
Tot zijn opluchting hoorde hij hoe Hank Thomas de anderen, die nog
sliepen, begon te wekken. Connor ging rechtop zitten en wreef zich
in de ogen. Hij zette zijn mijnwerkerslamp op, knipte hem aan,
bevrijdde zich uit zijn slaapzak en begon zijn spullen te
ordenen.
'Hoe is het, cowboy?' riep Hank.
'Goed. Een biefstuk en een glas bier zouden er wel ingaan.'
'Ik zal het meteen via de radio bestellen.'
Anderen vielen in met hun fantasiebestellingen terwijl ze hun
uitrusting inpakten. Ijs, pizza, chocolademilkshakes.
'En wanneer komt die luie nietsnut van een muzikant, die vriend van
je, ons met zijn aanwezigheid vereren?' vroeg Hank.
'Hij komt zaterdag met het vliegtuig.'
'Ik heb gehoord dat hij verliefd is.'
'Dat lijkt me ook. Hij neemt haar mee.'
'Arme onnozele zak.'
'Arme onnozele vrouw,' zei Jodie. Er klonk een kreet van
zusterlijke steun van Donna Kiamoto, een 'lichtgroene', ofwel
iemand die voor het tweede seizoen sprong, uit Wisconsin.
'Komt ze ook blussen?'
'Die heeft wel genoeg te doen als ze Ed een beetje moet blussen,'
zei Donna.
'Nee,' zei Connor. 'Ze is lerares. Ze gaat hier werken aan een of
ander kampeerprogramma in de wildernis. Met kinderen die het met de
rechter aan de stok hebben gekregen.'
'Ik weet het,' zei Hank. 'Ze komen uit Helena. Het is een leuke
club.'
Hanks radio kwam met een kreet tot leven en iedereen zweeg om te
luisteren. Er was een helikopter onderweg om water te storten op de
flank van de brand die zich het dichtst bij hen bevond. Hank
antwoordde dat hij en de ploeg op weg gingen om een volgende gang
te hakken. Even later stonden ze allemaal bepakt klaar om hun tocht
te vervolgen. Hun lampen bewogen schokkerig toen ze elkaar
inspecteerden, de lichtbundels schoten en dansten door de
geblakerde duisternis om hen heen, glinsterden op hun gereedschap
en vingen soms het wit van een oog of een blikkerend gebit in hun
zwarte gezichten.
'Oké, jongens en meisjes,' zei Hank. 'Tenzij er iemand een douche
van de helikopter wil krijgen stel ik voor dat we maken dat we
wegkomen. Ik wil voor het ontbijt thuis zijn.'
Het lukte hun niet op tijd voor het ontbijt in Missoula terug te
zijn. En ook niet voor het middageten of het avondeten. Toen het
vuur eenmaal gedoofd was, kostte het hen drie uur om met alle
spullen naar de dichtstbijzijnde weg te lopen, waar de bus stond te
wachten. Tegen de tijd dat hij hen afzette was het vrijdag, bijna
middernacht. Toen hij terugreed naar het stadje was Connor zo moe
dat hij bijna achter het stuur van zijn pick-up in slaap viel. Hij
liet zich met zijn kleren en laarzen nog aan en nog naar brand
ruikend op zijn bed vallen en sliep twaalf uur lang de droomloze
slaap van de doden.
Hij en Ed hadden dezelfde flat gehuurd als de vorige zomer. Het was
de bovenste verdieping van een haveloos, blauw houten huis aan de
oostkant van het stadje, pal aan de overkant van de rivier,
tegenover de universiteit. Het had twee slaapkamers, een keuken en
een badkamer en zelfs een toerist van een andere melkweg had kunnen
raden dat het de rest van het jaar door studenten werd bewoond.
De vloerplanken kraakten, de deuren konden niet goed dicht,
het loodgieterswerk gedroeg zich eigenzinnig en de muren
vertoonden littekens van plakband en waren in verschillende
combinaties van donkerblauw en paars geschilderd, behalve de
badkamer, die geheel zwart was. Toen Connor er een week eerder was
aangekomen waren de enige bewoners van de monsterlijke antieke
koelkast een ui in het zevende groeistadium geweest en een beker
yoghurt met abrikozen waar genoeg groen fluweel op had gezeten om
een kleine bank te bekleden.
Even na twaalven 's middags opende hij zijn ogen en bleek weer
onder de dreigende blikken van zijn minst favoriete popgroep te
liggen. Het ging om een affiche dat hij steeds weer vergat van de
muur te halen. Hij had nooit van ze gehoord, maar ze waren
duidelijk exponenten van een of andere duistere en esoterische zone
van metalmuziek. Ze waren halfnaakt en op zoveel merkwaardige
plaatsen met ringen en kettingen en spijkers en bouten gepiercet
dat je gezicht vertrok als je er alleen maar naar keek. Zelf leken
ze er ook niet erg blij mee te zijn.Connor stond op en liep naar
het raam. Het was weer een warme en wolkeloze dag, maar er streek
in elk geval een briesje door de populieren langs de Clark Fork.
Door een opening in de ritselende bladeren zag hij een oude man in
het ondiepe water staan die een jong meisje, met een vlieg leerde
vissen. De zon kaatste terug van het water achter hen en het zag er
allemaal zo mooi uit dat Connor op zoek ging naar zijn nieuwe
Nikon. Hij zette er een 200 mm-zoomlens op en gebruikte het laatste
restje film. Dit herinnerde hem eraan dat de film die hij op de
berg met de Leica had volgeschoten nog in zijn zak zat. Misschien
had hij tijd om naar de donkere kamer te gaan en beide films te
ontwikkelen en af te drukken voordat Ed en Julia zouden
aankomen.
Hij trok zijn naar rook ruikende kleren uit, nam een douche, schoor
zich en trok een oude maar schone spijkerboek en een wit T-shirt
aan. Nadat hij koffie had gezet en vervolgens een brunch van ham
met gebakken eieren en gebakken aardappelen had gemaakt die gewoon
vragen om problemen was, liep het tegen tweeën.
Buiten trilde de hitte op de trottoirs. Hij liet een bundel wasgoed
achter bij de wasserette bij het benzinestation. Mevrouw Tyler, de
oude vrouw die de wasserette dreef, had een bastaardcollie, waar
Connor altijd veel werk van maakte. Hij bleef een paar minuten
gehurkt de buik van de hond aaien en vertelde de vrouw over de
bosbrand op Iron Mountain.
'Ze zeggen dat we dit jaar heel wat bosbranden kunnen verwachten,'
zei ze.
'Het begint daar behoorlijk droog te worden.'
'Waar is Ed? Springt hij niet met jullie mee?'
'Hij komt vandaag later op de dag aan.'
'Ik vond het al een beetje te rustig. Doe hem de groeten van
me.'
'Dat zal ik doen.'
Hij liep langs Front Street naar North Higgins en bleef in de
schaduw als hij die kon vinden. Het was prettig om in Missoula
terug te zijn. Het was een stadje waar de mensen elkaar met rust
lieten, waar je kon zijn wat je was zonder dat anderen meteen met
een oordeel over je klaarstonden. Een groot deel van de relaxte
sfeer werd verklaard door de aanwezigheid van de universiteit aan
de overkant van de rivier. Het stadje zat altijd vol studenten,
zelfs nu, terwijl de zomervakantie al begonnen was. En soms kreeg
Connor hier het gevoel van dat hij een buitenstaander was en voelde
hij een steek, meer van spijt dan van jaloezie, dat hij zelf nooit
naar de universiteit was geweest.
De laatste jaren was het stadje een magneet geworden voor mensen
die genoeg hadden van het stadsleven maar nog niet toe waren aan
een blokhut en water putten uit de beek. In Missoula vonden ze het
volmaakte evenwicht. Het was maar een paar minuten naar de bergen
en toch had je al die werkelijk wezenlijke zaken in het leven onder
handbereik: winkelcentra, de laatste Hollywoodfilms en een goede
cappuccino. Naast deze mensen leefden de natuurbeschermers: van
volbloed-ecostrijders die voor hun ontbijt houthakkers aten tot de
meer zachtaardige konijnenminnaars, hippies en diverse meelopers
die, als je je pet van gebruikt papier maar even afzette, bijna
alles en iedereen in de armen sloten. Dan waren er nog de
cultuurgieren en tegencul-tuurgieren, musici, schilders,
beeldhouwers en schrijvers van iedere denominatie. Ed, die
onveranderlijk een bron was van nutteloze maar altijd intrigerende
informatie, beweerde dat er nu in Missoula meer schrijvers per
vierkante meter woonden dan waar ook op de planeet.
De donkere kamer die Connor gebruikte lag weggedoken in een blok
garages in een zijstraatje van North Higgins. Het was een smal
vertrek met een studio aan de ene kant en aan de andere een
afgescheiden donkere kamer. Aan een muur hingen gordijnen en rollen
papier in verschillende kleuren die omlaag konden worden getrokken
als decor voor portretten.
Het geheel was eigendom van een fotografe die Trudy Barratt heette
en meestal voor de plaatselijke krant, The Missoulian, werkte. Zij
en Connor hadden elkaar twee zomers daarvoor leren kennen toen de
krant een paar van zijn foto's uit het bos had afgedrukt en ze een
verhouding waren begonnen die de rest van die zomer had geduurd. In
de herfst was de verhouding verlopen toen hij terug was gekeerd
naar de andere kant van de bergen, zoals hij altijd deed, om
de winter op de boerderij door te brengen. Ze waren echter vrienden
gebleven. Trudy had hem geholpen met het krijgen van opdrachten en
hem een sleutel van de studio gegeven, zodat hij er altijd als hij
wilde gebruik van kon maken.
Connor ging naar binnen en knipte de lichten aan. Het was er heet
en klam en het rook naar chemicaliën, en hij liet de deur open tot
hij de airco had ingeschakeld. Hij haalde een stel bruiloftsfoto's
van de lijn die Trudy te drogen had gehangen en legde ze
voorzichtig op de werktafel. Er zat er één tussen waarvan Connor
wist dat hij bestemd was voor haar 'O god, nee toch-album': foto's
die haar klanten niet graag zouden zien. Op deze kuste de bruidegom
een van de bruidsmeisjes op een manier waarmee de bruid niet erg
blij leek te zijn. Het was een foto die zijn nut zou kunnen hebben
als er weer gescheiden moest worden.
Toen alles klaar was sloot Connor de deur, knipte de grote lampen
uit en haalde de twee filmpjes uit zijn zak. Hij werkte zorgvuldig,
nam er alle tijd voor. Hij had dit deel van fotograferen altijd
leuk gevonden. De baarmoederachtige intimiteit, het alleenzijn, het
spookachtige rood van de lamp, dat op een of andere manier de tijd
stilzette.
Hij had sinds zijn kindertijd foto's gemaakt. Zijn vader had hem
voor zijn negende verjaardag een tweedehands Pentax slr gegeven en
hem later geholpen in een hoek van de schuur een donkere kamer in
te richten. In die tijd nam Connor graag foto's van dieren, en op
zijn twaalfde had een ervan, van een zwarte beer die op zijn
achterpoten in de beek stond, hem een eerste plaats in een
wedstrijd van een natuur-tijdschrift opgeleverd. Tegen het einde
van zijn tienerjaren en toen hij begin twintig was had hij hier en
daar een paar dollar verdiend met de verkoop van ski- en
alpinismefoto's aan een paar tijdschriften die zijn werk op prijs
stelden. Zijn eerste grote doorbraak was echter gekomen door het
rookspringen.
Het was drie jaar geleden gebeurd, tijdens zijn en Eds
groentjesseizoen, en ze hadden een doop gekregen waar een
rookspringer van droomde. Het bleek een van de droogste zomers te
zijn die ooit was geboekstaafd en bosbranden groeiden in het hele
land uit tot groot nieuws, vooral de branden die in Yellowstone
Park woedden. Connor had altijd een camera bij zich - niets
bijzonders, gewoon een goedkoop zaktoestelletje voor kiekjes. En op
een dag, bijna per ongeluk, nam hij die adembenemende foto van Ed,
alleen op een richel, zwaaiend met zijn bijl, als silhouet tegen
een muur van vlammen die wel zestig meter hoog moest zijn
geweest.
Trudy Barratt had hem in contact gebracht met een
fotoagentschap in New YorK, en de foto was op de voorpagina
van The New York Times en in kranten en tijdschriften in de hele
wereld afgedrukt. Hij had meer geld opgeleverd dan Connor ooit bij
elkaar had gezien en hij betaalde er alle schulden mee af waaronder
de boerderij werd bedolven, waarna had hij nog genoeg over had om
een paar nieuwe camera's en lenzen te kopen. The Missoulian bracht
een omslagartikel over zijn succes, met een foto waarop hij er
absurd aantrekkelijk uitzag in zijn rookspringersuitrusting en die
hem veel plagerijtjes van de andere springers op de basis
opleverde. Hij kreeg zelfs een paar brieven van fans, waar Ed
verschrikkelijk jaloers op was. In de herfst van dat jaar had Ed in
Boston de foto van zichzelf in Yellowstone tot anderhalve meter
laten uitvergroten en opgehangen. Hij beweerde dat hij wonderen
deed voor zijn liefdesleven.
Ze hadden elkaar een paar jaar daarvoor leren kennen, toen Ed
eerstejaars was aan de universiteit van Missoula en Connor zich
afvroeg of hij zijn verdere leven boerenjongen zou blijven. Iedere
zomer nam Bosbeheer overal in het Westen voor onregelmatige
perioden 'hulpjes' aan om branden in afgelegen gebieden te
bestrijden. Het was een stuk minder flitsend dan rookspringen, maar
je moest het een aantal seizoenen gedaan hebben om zelfs maar te
mogen solliciteren als springer. Het stond niet bepaald bekend als
het ideale vakantiebaantje. De jonge mannen en vrouwen die erdoor
werden aangetrokken, hadden zeer verschillende achtergronden. Maar
of ze nu de rest van het jaar tussen de koeien werkten, studeerden
of op ski's rondtoerden, ze hadden allemaal diezelfde kriebel om
iets avontuurlijkers te vinden dan afwassen of bedienen.
Connor en Ed belandden bij het hakken van brandgangen naast elkaar
in dezelfde ploeg, en Connor, die al een seizoen als hulpje achter
de kiezen had, had de traditie voortgezet die wilde dat groentjes
van de universiteit het zwaar moesten hebben.
In de machowereld van de bestrijding van bosbranden was Edward
Cavendish Tully een dankbaar doelwit. Hij kwam uit een welgestelde
familie in Lexington in Kentucky en studeerde muziek, en
aanvankelijk werd hij vanwege deze twee omstandigheden, in
combinatie met zijn licht slepende zuidelijke accent, zijn gouden
brilmontuur en zijn knappe aristocratische uiterlijk, genadeloos
gepest. Hij was echter sterk en taai als de beste leden van de
ploeg en verdroeg de plagerijen zo goedgehumeurd dat de hele ploeg
hem algauw graag mocht.
Connor was nog meer onder de indruk toen hij erachter kwam dat Ed
sinds zijn zesde jaar suikerziekte had en zichzelf voor iedere
maaltijd een injectie moest geven. Bovendien bleek dat deze
geleerde in klassieke muziek ook sologitaar in een
universiteitsband speelde en van iedereen, van Van Halen tot
Hendrix, meer dan aanvaardbare imitaties ten beste kon geven. Door
zijn kennismaking met Ed leerde Connor hoe bedrieglijk het was
mensen te beoordelen naar hun achtergrond of rijkdom of welk label
er ook om hun nek hing.
Het was een klassiek geval van tegenpolen die elkaar aantrokken:
Ed, de extraverte intellectueel die altijd klaarstond met een
grapje, een verhaal of een mening over van alles en nog wat; en
Connor, de onaangedane laconiekeling. Connor was niet het type om
dat soort zaken te analyseren, maar hij kon zich herinneren dat
Trudy Barratt ooit had gezegd dat Ed en hij allebei de
eigenschappen hadden die de ander miste en graag zou willen hebben,
en dat als je uit hen beiden één persoon had kunnen vormen, het
resultaat een fantastische kerel zou zijn. Connor vroeg zich af of
het bedoeld was als compliment en kwam tot de conclusie dat dat
waarschijnlijk niet het geval was.
Wat ze zonder enige twijfel wél gemeen hadden was een hartstocht
voor het buitenleven. Op hun vrije dagen gingen ze klimmen,
vliegvissen of kanoën. De branden die ze die eerste zomer bestreden
smeedden een diepe en duurzame vriendschap tussen hen. Ze riepen
zelfs hun eigen ritueel in het leven. Dat ontstond toen op een dag
tijdens een brand de windrichting veranderde, waardoor het vuur
oplaaide en ze plotseling, alleen zij tweeën, omringd werden door
de vlammen.
'Hé,' riep Ed. 'We staan in het hart van het vuur!'
En om de een of andere vreemde reden, zonder ooit geoefend te
hebben of iets dergelijks, hadden ze allebei hun gebalde
rechtervuist naar hun borst gebracht en plechtig uitgeroepen:
'Harten van vuur!' Het was niet meer dan een soort machograpje en
naderhand hadden ze erom gelachen. Maar ze waren het blijven doen,
vóór iedere brand die ze bestreden.
Connor had natuurlijk ook andere vrienden, voor het merendeel in
Augusta en Choteau en ook een paar in Great Falls, kinderen met wie
hij was opgegroeid en op de middelbare school had gezeten. Dan
waren er nog zijn klim- en skimaatjes en een of twee andere
brandbe-strijders die hij van tijd tot tijd opzocht. Er was echter
niemand bij die hij een goede vriend zou kunnen noemen. Als enig
kind was hij altijd een beetje een eenling geweest. Zijn moeder
noemde hem altijd de Toeschouwer. Eenmaal had ze, half bij wijze
van grapje, gezegd dat hij het prettiger vond het leven door een
camera te bekijken dan het werkelijk mee te maken. De waarheid
luidde dat Ed de enige echte vriend was die hij ooit had gehad.
Na zijn afstuderen was Ed teruggegaan naar het oosten, naar
een hogere opleiding in Boston, waar hij sindsdien was
gebleven. Toch zag hij elke zomer kans naar Montana terug te gaan
en brachten ze een paar maanden met zijn tweeën door, bosbranden
bestrijdend en plezier makend. Ed vond het heerlijk op de boerderij
mee te helpen. Het was maar een klein stuk land, en sinds de dood
van Connors vader waren moeder en zoon gedwongen geweest alles zo'n
beetje zelf te doen. Het was de belangrijkste reden waarom Connor
nooit naar de universiteit was gegaan.
Eds familie fokte volbloedpaarden, en hij plaagde de moeder van
Connor altijd met haar boerenknollen; hij zei haar hoe traag en
schonkig ze waren en vroeg waarom ze niet naar Kentucky ging om
eens iets fatsoenlij kers te kopen. Ze deed dan alsof ze boos werd,
maar het was duidelijk dat ze dol op hem was. Ze had hem zelfs eens
haar tweede zoon genoemd. Het enige dat ze nooit had kunnen
begrijpen was wat hem en Connor bezielde, twee jongens die voor het
overige toch heel normaal leken, om 's zomers branden te willen
helpen blussen. Connor herinnerde zich nog de avond dat ze haar
onder het eten hadden verteld dat ze zich als rookspringer gingen
melden.
'We worden Zoolies, Ma.'
'Wat is in godesnaam een Zoolie?'
'Een rookspringer uit Missoula, mevrouw Ford,' zei Ed. 'Ze zijn zo
cool als wat. Nog cooler dan een hotshot.'
'O. En wat is in godesnaam een hotshot als zoiets thuis is?'
'Dat zijn brandbestrijders die op de grond werken, mevrouw Ford.
Iets als mariniers of zo. Of ze denken dat ze het zijn. Hotshots
vinden zichzelf cool en scheppen erover op. Terwijl rookspringers
echt cool zijn en niet hoeven op te scheppen.'
'Er zijn maar vierhonderd rookspringers in het hele land,' zei
Connor.
'Zijn er echt zoveel gekken?' vroeg ze. 'Laat ik het even duidelijk
begrijpen. Jullie gaan omhoog in een vliegtuigje, jullie vinden een
brand en dan springen jullie eruit en landen in het vuur. Is dat
het idee?'
'Ma, ze geven je wel een parachute mee,' zei Connor.
'O. Nou, dat is dan meegenomen. Jullie zijn waarschijnlijk gek
geworden.'
Ed fronste zijn wenkbrauwen. 'Mevrouw Ford? Ik bedenk opeens iets.
Hoeveel jaar geleden deed u aan rodeo's mee?'
'Dat is iets heel anders.'
'Jaah,' zei Connor. 'Bij een rodeo krijg je geen parachute.'
Het bleek dat Ed er nog een hele klus aan had de mensen van het
selectiecomité op de basis in Missoula ervan te overtuigen dat zijn
suikerziekte geen probleem zou zijn. Hij overtrof zichzelf echter
bij de training, en met hulp van een inschikkelijke dokter (een
goede vriend van de familie, die niet echt loog maar ook niet echt
de waarheid vertelde) slaagde hij erin hen ervan te overtuigen dat
zijn gezondheid op geen enkele manier afbreuk zou doen aan zijn
vermogen dit soort werk te doen. Nu waren ze dolblij dat ze hem
hadden.
In februari had Ed Connor opgebeld om hem te vertellen over die
nieuwe vriendin met wie hij omging. Hij had het duidelijk zwaar te
pakken. Met de jaren was er sprake geweest van een aantal
vriendinnen (meestal bij Ed) en in een of twee gevallen had het
langer dan een zomer geduurd. Vorig jaar had Connor iets heel
serieus gehad met een ijshockeykampioene van een meter tachtig uit
Seattle die Gloria Mc-Grath heette en die Ed de bijnaam Lange Lijs
had gegeven. Als er sprake was van een dergelijke affaire gaven
beide mannen elkaar welgemoed de ruimte. Ed was een onverbeterlijke
romanticus, voortdurend verliefd en iedere keer met de hand op zijn
hart verklarend dat dit de ware was. Niettemin had Connor, terwijl
hij aan de telefoon had zitten luisteren hoe Ed maar over haar
doorging en doorging, sterk de indruk gekregen dat deze Julia wel
eens de ware zou kunnen zijn.
'Herinner je je Natalie Wood in West Side Story nog?'
'Nee.'
'Connor, jongen, soms drijf je me echt tot wanhoop. Dat is een
klassieker. Je moet hem ooit op tv gezien hebben. Je weet wel, dat
vierkante kastje in de hoek van de kamer.'
'Dus ze is mooi?'
'Ja, maar ken je dat type vrouw dat zelf goed weet hoe mooi ze is?
Nou, zo is Julia niet. Ze is puur natuur. En zal ik je nog eens wat
vertellen? Ze houdt van klimmen en ze skiet als geen ander. Ze is
slim, grappig, artistiek...'
'Heb je geen last van haar stralenkrans?'
'Nee. Soms zitten haar vleugels een beetje in de weg, maar ze zijn
ook wel weer sexy. Echt, jongen, dit is het. Ik wil kinderen van
haar.'
'Volgens mij werkt dat andersom.'
Hij wist haar wel aan te prijzen. Connor verheugde zich erop haar
te leren kennen.
Beide films die hij aan het ontwikkelen was waren in zwart-wit.
Hij maakte ook wel kleurenfoto's, vooral voor opdrachten, maar als
hij voor zichzelf fotografeerde gaf hij gewoonlijk de voorkeur aan
zwartwit. De plaatjes van de oude man die het meisje leerde vissen
waren niets. Op de contactafdruk stonden er nog een paar die
misschien de moeite van het afdrukken waard waren, maar daar
wilde hij zich nu niet mee bezighouden. Hij was te gespitst op de
andere film, de film die hij op Iron Mountain had volgeschoten.
Eigenlijk was hij in maar één opname geïnteresseerd.
Zijn hart was iets sneller gaan kloppen zodra hij het negatief
tegen het licht had gehouden en had gezien dat de foto erop stond.
Hij keek niet eens naar de andere opnamen. Op het moment dat de
film droog genoeg was had hij meteen een afdruk van twaalf bij
achttien gemaakt. Deze lag nu in de bak, en terwijl hij hem
zachtjes bewoog en de ontwikkelaar traag over het papier liet
golven zag hij de eland opdoemen, als door een nevel van rook, net
zoals op de berg was gebeurd.
In die fractie van een seconde dat hij de foto had genomen had
het dier zijn kop opgeheven en hem een driekwart profiel
toegedraaid en zodoende de vlammen in een furieuze rafelige
werveling van zijn gewei laten springen.
Dit was echter niet de reden, en evenmin de rimpeling van vlammen
langs de geblakerde zwarte rug, waarom Connor weer huiverde. Het
was de blik van het dier. Er lag een rand wit langs het onderste
ooglid en de boodschap die het oog uitzond was er niet een van
angst maar hield een angstaanjagende waarschuwing in.