Hoofdstuk 28
Ze hadden hem zijn horloge afgenomen, dus wachtte hij altijd tot
de dag zich werkelijk aankondigde voordat hij zichzelf toestond hem
erbij te tellen. En als de zon dan eindelijk door de kier bij het
raam naar binnen sijpelde, tastte hij met een hand onder de grasmat
die als bed dienstdeed, pakte de scherf steen, tilde het
muskietennet op en zette zorgvuldig een volgend verticaal lijntje
in de lemen wand van de hut.
Het streepje dat hij vanochtend zette was de laatste van weer een
groep van zeven, en dus trok hij een langere streep door alle
zeven. Er stonden nu acht van dergelijke groepjes, als een kleine
school vissenskeletjes, elk met zeven graten die door een
ruggengraat doormidden werden gedeeld: elke graat een dag, elke
ruggengraat een week. Zesenvijftig dagen. Zeventig als hij de twee
weken erbij telde die hij op Makuma had gewacht. Hij had de scherf
weer onder de mat gestopt en lange tijd op zijn zij naar de vissen
liggen staren.
Hij wist nog steeds niet wat Makuma met hem van plan was. Okello
had de eerste dag van zijn gevangenschap foto's van hem gemaakt
voordat hij al zijn cameraspullen samen met zijn dictafoontje, zijn
aantekenboeken en zijn pennen in beslag had genomen. Connor had met
de jaren echter genoeg over gijzelingsacties geleerd om te weten
dat een simpel kiekje nooit genoeg was om losgeld te krijgen. Zelfs
de onnozelste ontvoerders kenden de procedure. Je moest bewijzen
dat het slachtoffer nog in leven was en een foto of video-opname
van hem maken terwijl hij de voorpagina van een krant omhooghield,
en dit hadden ze nog steeds niet gedaan. Op Okello's foto's zag hij
er, met dat bebloede en gekneusde gezicht van alle klappen,
waarschijnlijk uit alsof hij halfdood was. Niemand in Amerika zou
op grond van een dergelijk bewijs naar de bank rennen. De
enige aanwijzing dat ze wel iets dergelijks van plan waren was van
Makuma zelf gekomen. Toen hij na het pak slaag in het stof lag en
net begon bij te komen, had hij de man een leuke opmerking horen
maken dat ze voor een Amerikaanse fotograaf een betere prijs konden
krijgen dan voor een paar graatmagere kinderen. Dat was echter het
laatste geweest dat iemand erover had gezegd. Al deze weken had hij
Makuma niet meer gezien. Wat hem betrof was de Gezegende weer ten
hemel gestegen.
Aanvankelijk hadden ze hem in zijn hut opgesloten gehouden. Aan het
pak slaag had hij twee gekneusde ribben overgehouden. De eerste
paar dagen had hij zo'n intense pijn gehad en was de hitte zo
verstikkend geweest, dat hij voortdurend buiten westen was geraakt.
Ze schoven zijn eten en water onder de deur door en hij had al zijn
krachten nodig om ernaartoe te kruipen of naar de emmer die ze hem
bij wijze van wc hadden gegeven. Van de vliegen op zijn gewonde
gezicht werd hij bijna gek, maar na een tijdje kon hij de energie
opbrengen om ze weg te vegen. Toen kwam op een ochtend Okello met
een andere officier, die hij nooit eerder had gezien en die
kennelijk een medische opleiding had gehad. De officier onderzocht
hem en was zichtbaar geschokt door wat hij zag. Hij had kennelijk
ook een zekere status, want Connor hoorde hem buiten tegen Okello
tekeergaan.
Vanaf die dag verbeterde de situatie ingrijpend. Het eten werd
beter en overvloediger, hij kreeg schoon water, genoeg om zichzelf
en ook zijn kleren te wassen, en tweemaal per dag mocht hij naar
buiten, zodat hij wat beweging kreeg. De medisch officier kwam nog
een paar keer langs om hem te onderzoeken en leek ingenomen met
zijn herstel. Hij nam nog wat malariapillen voor hem mee en jodium
om het water te zuiveren, en bij zijn laatste bezoek had hij een
bijbel meegenomen en een olielamp om hem te kunnen lezen. Connor
bedankte hem en vroeg of hij een pen en wat papier mocht hebben,
maar kreeg te horen dat dat niet kon.
Sinds het beter met hem ging kreeg hij alleen nog bezoek van
Okello. Het doel van deze bezoeken leek alleen te zijn dat Okello
hem kon pesten en zich vrolijk over hem kon maken. Connor hoorde
dan de Jeep buiten halt houden en de bewaker het hangslot op de
houten deur losmaken, waarna Okello muzungu! bulkte. De deur
zwaaide dan open en Connor stapte knipperend met zijn ogen het
zonlicht in en zag dan Slangenoog onderuitgezakt op de
bestuurdersplaats naar hem grijnzen of als een kalkoense haan over
het terreintje paraderen, met zijn stok tegen de rand van zijn
laars tikkend terwijl hij Connor ervan beschuldigde een spion te
zijn. Meestal zou hij voor de CIA werken, maar soms waren het ook
de Britten of de Mossad of de Oegandese regering of allemaal
tegelijk, al naar gelang de dag van de week.
'We hebben alle inlichtingen over je ingewonnen,' had Okello
tijdens zijn laatste bezoek twee dagen geleden gezegd. 'Alles. We
weten waar je allemaal bent geweest, we weten bij wie je verslag
uitbrengt, wie je contacten in Kampala en Nairobi zijn. Alles. We
weten dat je door de CIA hierheen bent gestuurd om beeldinformatie
te leveren die onze vijanden in staat zou stellen ons hier aan te
vallen.'
'Natuurlijk.'
'Wat? Je geeft het toe?'
'Waarom zou ik ontkennen? Het klinkt alsof die inlichtingenjongens
van jullie hun zaken piekfijn voor elkaar hebben. De cia heeft dan
wel satellieten daarboven, waarmee ze iedere centimeter hier kunnen
fotograferen, ook al is het zo klein als die pik van je. Maar
waarom zouden ze in godsnaam al die troep gebruiken als ze mij
hierheen kunnen sturen, slim vermomd als fotograaf?'
Ironie was niet Okello's sterkste punt, en hij scheen nooit te
weten hoe hij moest reageren als Connor zo begon. Ditmaal begon hij
te tieren en dreigde hij hem dood te zullen laten schieten, maar
Connor bleef daar rustig staan en liet de scheldpartij over zich
heen komen, ook toen Okello op hem af liep en hem een por met zijn
stok in zijn borst gaf, terwijl hij van zo dichtbij tegen hem stond
te brullen dat Connor zijn adem rook en zijn speeksel op zijn
gezicht voelde. Connor moest zich uit alle macht beheersen om hem
geen klap te verkopen, maar hij bedacht dat dit wel eens precies
kon zijn wat Okello wilde. Het feit dat hij een voorwendsel nodig
scheen te hebben om hem te slaan suggereerde dat hij strenge orders
had gekregen hem niet zonder goede reden kwaad te doen, en deze
gedachte stelde Connor enigszins gerust. Maar ook dan was hij na
deze confrontaties altijd een beetje beverig.
Het markeren van de dagen op zijn muur was de enige zwakheid die
hij zichzelf toestond, want hij wist dat de tijd alleen maar trager
verstreek als hij de dagen bijhield. Hij probeerde zich goed te
concentreren op ieder detail van zijn dagelijkse
routinehandelingen, het schoonmaken van zijn hut, het wassen en
zijn gymnastiek. En iedere ochtend en avond zat hij een uur of
langer roerloos, zwijgend en met gesloten ogen, in kleermakerszit
om iedere gedachte uit zijn geest te bannen.
Er stond altijd een gewapende bewaker voor de hut, en ze schenen
allen opdracht te hebben niet met hem te praten of met hem
bevriend te raken. Slechts één van hen, een lange jongeman die
Vincent heette en regelmatig de nachtdienst had, leek bereid het
risico te nemen. Hij sprak een beetje Engels, en als hij zeker wist
dat er niemand in de buurt was stelde hij Connor vragen over
Amerika en leerde hem een beetje Acholi. Hij hielp hem zelfs zijn
haar te knippen en zijn baard te fatsoeneren.
Voor het overige was, afgezien van muskieten, spinnen, schorpioenen
en nu en dan een rat, zijn bijbel zijn enige gezelschap. Hij had
hem al een keer helemaal gelezen en was er opnieuw in begonnen,
maar ditmaal trager en genietend van de verhalen. Geen van zijn
beide ouders hadden veel met godsdienst op gehad, en ook al had hij
aan de middelbare school een oppervlakkige kennis van het evangelie
overgehouden, hij had tot dit moment nooit geweten wat een
schatkamer aan verhalen het Oude Testament te bieden had.
Hij las weer over Daniël en de leeuwen en over zijn drie vrienden,
Shadrach, Meshach en Abednego, die in de vurige oven werden
gegooid, en hoe er een engel in hun midden verscheen en hen redde.
En hij las in de Boeken van Samuel over de grote vriendschap tussen
Jonathan en David, en over Davids liefde voor de getrouwde Batheba,
en hoe David ervoor zorgde dat haar echtgenoot werd vermoord, zodat
hij zelf met haar kon trouwen. Connor draaide deze verhalen keer op
keer als films in zijn hoofd af en 's nachts, als hij de bijbel had
weggelegd en de lamp had uitgedaan, peinsde hij lang over de
betekenis ervan en over de vraag welke lessen eruit vielen te
trekken voor zijn eigen leven.
Als hij nadacht over de reden die hem hierheen had gebracht, wist
hij dat veel mensen zijn missie een krankzinnige onderneming en
zijn methoden roekeloos zouden vinden. Misschien zou het
verstandiger zijn geweest als hij degenen die van hem hielden het
laatste jaar had gemeld waar hij was, en hij had spijt van de pijn
en de zorgen die zijn verdwijning hun moest hebben berokkend. Hij
wist echter ook dat de reis die hij had gemaakt een aspect van zijn
eigen lot was en dat er op een of andere manier een opdracht was
geweest - maar van wie of wat was hem volslagen onduidelijk - dat
hij deze weg alleen en zonder oriëntatiepunten moest afleggen.
Hij kende de waarheid van zijn bestemming alleen in de vorm van
fragmenten die door zijn hoofd rondtolden als stukken van een
puzzel die in een vijver dreven: de eland met zijn brandende gewei,
de wandeling door de woestijn met de onzichtbare rivier, de
grotschilderingen, zowel die in de grot zonder dak als degene die
aan Julia's slaapkamermuur hing, het verhaal over de koedoe, en het
walvisskelet en de oude leeuw die hem had aangestaard met die
ogen waarin het kampvuur was weerspiegeld. Hij wist dat al deze
beelden verband met elkaar hielden en soms, op een rustig moment,
aan de rand van zijn gezichtsveld, leken de puzzelstukken zo dicht
bij elkaar te drijven dat hij dacht dat hij op het punt stond het
hele beeld te zien en het dan toch eindelijk zou begrijpen. Maar
als hij er recht naar keek begonnen de stukken weer te draaien en
dreven snel weer uit elkaar. Hij besefte al snel dat wat de
waarheid ook mocht zijn, deze niet met de geest maar met zijn wezen
te maken had en dat hij erachter zou komen door te leven en niet
door te kijken.
De afgelopen twee weken had Connor, als zijn bewakers hem 's
morgens vrij op het terreintje lieten rondlopen voor zijn
ochtendgymnastiek en 's avonds voor zijn wandeling met een
geweerloop in zijn rug tussen de eucalyptusbomen, geconstateerd dat
er veel meer soldaten en voertuigen in de buurt waren dan bij zijn
aankomst, 's Nachts hoorde hij het gedreun van vliegtuigen die op
het plateau landden en opstegen. Het scheen dat er een grote
troepensamentrekking plaatsvond of dat er op grote schaal iets werd
voorbereid. Hij had Vincent ernaar gevraagd, maar de jongen wist
het niet of wilde het niet zeggen.
Toen hij deze avond zijn wandeling maakte, was het echter rustiger.
De bewaker die hem begeleidde was nieuw, en zenuwachtig en
agressief. Hij schreeuwde voortdurend tegen hem dat hij niet te ver
vooruit moest lopen en gaf hem veel eerder bevel terug te gaan dan
de andere bewakers. Toen Connor wilde tegensputteren werd de
bewaker boos en kwam porrend met zijn geweer op hem af. In plaats
van hem buiten te laten zitten voor zijn avondeten, wat Vincent en
de andere bewakers nu goedvonden, zodat hij de zon kon zien
ondergaan, duwde de tiran hem naar binnen en sloot de deur.
Dergelijk kleinzielig machtsvertoon kwam van tijd tot tijd voor, en
Connor probeerde altijd het niet persoonlijk op te vatten. Vanavond
kon hij dit echter niet opbrengen, en terwijl de duisternis oprukte
zat hij broedend in zijn hut, met een bedrogen gevoel, verbitterd
en vol zelfmedelijden. Hij probeerde te mediteren, maar zijn hoofd
was te warrig en liet zich niet leegruimen. Hij stak de lamp aan en
sloeg de bijbel open bij het Boek Exodus, waarin hij eerder die dag
weer had zitten lezen over de grote plagen die God de Egyptenaren
zond om de kinderen van Israël te verlossen, maar hij kon zich niet
concentreren en merkte dat hij hetzelfde vers steeds weer opnieuw
las. Hij kleedde zich uit, blies de lamp uit en ging in het donker
op zijn bedmatje liggen, dichter bij de wanhoop dan hij in weken
was geweest. Uiteindelijk viel hij in een onrustige slaap.
Hij werd midden in de nacht wakker en wist meteen dat er buiten
iets gaande was. Hij sloeg zijn klamboe open en keek naar de andere
kant van de hut. Er lag een vervormd vierkant van maanlicht op de
lemen vloer, en terwijl hij ernaar keek zag hij dat er een schaduw
overheen bewoog. Toen hoorde hij buiten stemmen. Een ervan was de
stem van de bewaker. Hij klonk geagiteerd, alsof hij iemand
aanriep. Connor stond op, liep naakt naar de deur en gluurde door
de kieren naar buiten.
Het terrein was zilver van het maanlicht en de lange schaduw van
een palm lag eroverheen. De stoel van de bewaker stond leeg voor de
hut en de sleutel van het hangslot hing er aan een touwtje aan. Hij
hoorde de stemmen nog steeds, maar kon niet reconstrueren waar ze
vandaan kwamen. Hij liep naar een andere kier in de deur, stak zijn
nek uit en zag ze uiteindelijk.
De bewaker stond tegenover een soldaat die veel kleiner was dan
hij, porde hem met zijn geweer in de borst en snauwde hem af. Toen
zag Connor een derde figuur uit de schaduw achter de bewaker komen
en zich stil in zijn richting begeven. Hij was even lang als de
bewaker en had in zijn rechterhand iets langs dat, terwijl hij op
zijn tenen naderde, flitste in het maanlicht. Connor zag dat het
het lemmet van een machete was. Het glinsterde weer toen de man het
mes hief en het met een wijde boog in de nek van de bewaker liet
neerkomen. De klap kwam schokkend hard aan, en hoewel Connor het
niet kon zien, wist hij dat het hoofd van de bewaker er bijna af
geslagen moest zijn. Diens knieën knikten door en zijn lichaam
zakte ineen op de grond en er begon zich bij de schouders een
donkere vlek te verspreiden.
De beide anderen pakten zijn geweer en zijn mes en haastten zich
naar de hut. De grootste droeg een tas over zijn schouder. Connor
rende naar zijn bed, rolde zijn spijkerbroek en hemd uit en kleedde
zich snel aan. Hij hoorde het gejaagde gemompel van hun stemmen en
het geknars van de sleutel in het hangslot. Toen zwaaide de deur
open en de langste stapte naar binnen. Toen hij zich omdraaide en
zijn gezicht het maanlicht ving, zag Connor dat het Vincent
was.
'Trek snel je schoenen aan,' zei hij. 'Pak je spullen.'
Connor stelde geen vragen.
Hij vond zijn schoenen en trok ze aan, rolde zijn weinige
bezittingen in zijn extra T-shirt. Een minuut later stond hij
buiten, klaar om te vertrekken. Vincent had het lichaam van de
bewaker naar de hut gesleept en Connor hielp hem het verder naar
binnen te trekken. De kleine soldaat had stof over de bloedvlek
geschopt en kwam nu naar hen toe. Connor zag dat het Lawrence Nyeko
was. De jongen zag er erg bang uit. Hij zei iets in het Acholi
en Vincent knikte en wendde zich tot Connor.
'Hij vraagt of het waar is dat zijn broer nog leeft.'
Connor zei dat het inderdaad waar was. Lawrence knikte even.
'Blijf dicht in de buurt en wees heel stil,' zei Vincent. 'Als ze
ons zien, vermoorden ze ons allemaal.'
Ze renden met zijn drieën het terreintje over en de schaduw van de
bomen in langs de rand die over het kamp uitkeek. Vincent liep
voorop met Lawrence achter zich en Connor als laatste. Er was een
pad, maar ze bleven er vlak naast lopen, op de tast hun weg zoekend
langs de rotsblokken en door het struikgewas, terwijl de insecten
om hen heen krijsten en de maan tussen de boomtoppen omlaag
scheen.
Vincent had de AK-47 van de bewaker in zijn handen en stak hem soms
op als signaal dat ze moesten stilhouden. Dan bleven ze stokstijf
staan, in de vlekkerige schaduwen loerend terwijl ze nauwelijks
durfden te ademen. Eenmaal schrikten ze een groot dier op dat
gealarmeerd snoof en zich onzichtbaar dwars door de struiken uit de
voeten maakte. Vincent draaide zich om en grijnsde. Een volgend
maal hoorden ze een vrachtwagen over het pad aankomen; ze hoorden
de stemmen van soldaten en doken weg, met hun gezicht in de zoet
ruikende aarde gedrukt terwijl het licht van de koplampen over hen
heen zwierde.
Toen ze ten slotte aan het einde van de richel waren, was de maan
iets aan de hemel gedaald en de duisternis om hen heen dieper
geworden. Het legerkamp lag nu ergens rechts ver achter hen, en
toen Connor door de bomen naar beneden tuurde zag hij alleen nog de
lichte moddercontouren van de opgedroogde rivier, die een boog naar
het oosten beschreef.
Hoe lang ze liepen wist hij niet. Misschien twee of drie uur,
zonder rustpauze. Pas toen ze bij een kleine open plek met
lichtgekleurd gras en rotsblokken kwamen en de horizon door een
eerste glimp van de dageraad werd verlicht, bleef Vincent staan.
Hij haalde een stuk papier uit zijn zak en gaf het aan Connor. Er
was al genoeg licht om te zien dat het een grove, met houtskool
getekende kaart was.
'Volg de rivier naar het oosten, maar kom er niet dichtbij,' zei
Vincent. 'Blijf op het hoge terrein, tussen de bomen. En loop
alleen 's nachts.'
'Hoe ver is het naar Karingoa?'
'Dat weet ik niet. Misschien ligt het negentig, honderd kilometer
ten zuiden van hier. Maar je moet niet naar het zuiden. Tussen hier
en de grens liggen meer kampen. Veel, veel soldaten. Ze
bereiden
een grote oorlog voor. Je moet naar het oosten. Drie,
misschien vier dagen. Alleen daar kun je veilig naar de
overkant.'
'Je gaat niet met ons mee?'
'Dat kan ik niet. Hier.'
Hij liet de tas van zijn schouder zakken en gaf hem Connor.
'Hier is een beetje eten en water.'
Toen stak hij het geweer naar Connor uit. Connor schudde zijn
hoofd.
'Neem het!'
'Ik voel me veiliger zonder wapen.'
Vincent beschouwde dit duidelijk als waanzin en stond erop dat hij
in elk geval de machete zou meenemen. Connor zag dat hij nog
besmeurd was met het bloed van de bewaker. Vincent legde een hand
op de schouder van Lawrence en zei iets tegen hem in het Acholi. De
jongen knikte en mompelde een paar woorden, waarvan Connor net
genoeg verstond om te begrijpen dat hij hem bedankte.
Connor stak zijn hand uit en schudde die van Vincent.
'Dank je,' zei Connor.
Vincent knikte. 'Ga nu. Breng die jongen bij zijn broer.'
Ze gingen ieder hun weg en Connor keek pas achterom toen hij en
Lawrence de overkant van de open plek hadden bereikt. Toen hij dat
deed was Vincent al tussen de bomen verdwenen.