4 Brammert en Ellert van het Ellertsveld

Zojuist maakten we al even kennis met de reuzen van Drenthe als de bouwers van de hunebedden. Er is maar weinig bekend over deze oude bewoners van het Drentse land. Maar dat het geen lieverdjes waren, dat staat vast. Op de heide tussen Schoonlo en Zweel woonden er lange tijd nog twee in een hol.

Schoonoord, lang geleden, door Josef Cohen – Er woonden eens, in een hol in een berg in Brammertshoop bij Schoonoord, twee reuzen – Brammert en Ellert genaamd. Elke dag spanden ze touwen over de vlakte van het Ellertshaar en bonden er ongewijde klokken aan. Wanneer er iemand langskwam, liep hij tegen een touw op, waardoor de klokken begonnen te luiden. Brammert en Ellert, die doorgaans in hun hol lagen te slapen, werden dan wakker en snelden dan naar waar ze het geluid hadden gehoord. Zo hadden ze in de loop van tijd veel schatten vergaard. Maar tevreden waren ze niet. Want dáárom roofden en moordden ze niet. Ze roofden en moordden omdat hun was voorspeld dat eens iemand door het veld zou trekken met ‘de sleutel tot het geluk’. Die sleutel wilden ze hebben, en ze waren teleurgesteld wanneer ze een reiziger hadden gedood bij wie ze alleen maar goud en zilver vonden...

Ze waren ook steeds jaloers op elkaar, omdat de een van de ander dacht dat hij zich op slinkse wijze van de sleutel meester had gemaakt, en er niets over had gezegd. Ze bewaakten elkaar als twee honden die uit waren op dezelfde prooi, ze waren elkaars schaduw, als twee gevangenen door één keten met elkaar verbonden.

Op een donkere nacht had Brammert, de vader die drie duim kleiner was dan Ellert maar in plaats daarvan drie duim hersenen meer bezat, een ridder vermoord. Het duurde – omdat Ellert niet meteen wakker was geworden – even voor ook de zoon het lijk ontdekte.

Ze hadden een beurs gevonden, gevuld met goud als een verse bron met water. Maar Ellert – met zijn domme verstand (had hij niet drie duim minder aan hersenen?) – dacht meteen dat Brammert de sleutel had, en hij dacht: eerst moet ik proberen of Brammert het me bekennen zal. Ik zal morgen doen of hij zijn geheim in zijn slaap heeft verraden. Ze gingen die avond slapen en ze snurkten zo hard dat de vogels de volgende ochtend te verdoofd waren om te zingen.

Toen zei Ellert tegen Brammert met luide stem: ‘Je hebt aardig gedroomd, vadertje.’

‘Wat bedoel je daarmee, zoonlief?’ vroeg Brammert.

‘Ik heb heus wel gehoord dat je de sleutel gevonden hebt.’

‘Ik, de sleutel gevonden, zoonlief? Welnee, goud en zilver, iets anders had de man niet bij zich en dat is niet veel.’

‘Kom, kereltje, we hoeven elkaar niets wijs te maken. Beken nu maar dat jij de sleutel hebt gevonden, en dan praten we er met geen woord meer over.’

Ha, ha… dacht Brammert, die de slimste was, nu verklap je jezelf, zoonlief. Je hebt het op mijn leven gemunt, zodra ik de sleutel in mijn bezit heb. Maar hij zei: ‘Denk je nu echt dat ik je het niet zal vertellen, als ik de sleutel heb? Nee! Wanneer ik hem vind, mag jij hem bewaren, omdat jij de grootste en de sterkste bent van ons tweeën. Ik ben drie duim kleiner dan jij, en ik voel me te zwak voor een zo zware taak.’

Dit geloofde Ellert met zijn domme verstand, totdat er een paar dagen later een koopman door het veld zwierf en Brammert de eerste was die van het buitenkansje profijt trok. Toen Ellert naderde, waren moord en roof al geschied, en weer wantrouwde de zoon de vader.

Waarom… peinsde hij, is Brammert altijd de eerste? Dat is gemakkelijk te begrijpen... hij wil de sleutel hebben, en mij die niet geven. Hij sliep de hele nacht niet, omdat hij er voortdurend over nadacht hoe hij zijn vader tot een bekentenis moest afdwingen.

De zon was al lang opgegaan, en hij had lang liggen peinzen over het moeilijke vraagstuk! Eindelijk ging hij naar hem toe en zei: ‘Weet je, vadertje, wat ik vannacht gedroomd heb?’

‘Hoe zou ik dat weten, zoonlief?’ vroeg Brammert, die had geleerd dat je met vragen verder in de wereld komt dan met antwoorden.

‘Ik heb gedroomd dat jij de sleutel gevonden hebt.’

‘Hoe zou ik die hebben kunnen vinden?’

‘Bij de koopman!’

‘Die had veel te veel geld bij zich. Die werd veel te veel door zorgen gekweld.’

‘Daar heb je gelijk in, vadertje. Nee! Dan heb ik verkeerd gedroomd.’

In zichzelf lachte hij, en hij dacht: de derde keer zal hij zeker door de mand vallen. Dan hoef ik helemaal niet meer op antwoord te wachten, hij zal het mij argeloos vertellen, en ik zal hem doden, dan heb ik de sleutel helemaal voor mezelf. Er is geen mens ter wereld die me daarna de sleutel nog afneemt. Mijn vuisten zijn sterker dan smidshamers, de spieren van mijn armen zijn als zwaarden, en wie durft me trouwens aan te vallen? Zelfs vadertje dood ik in de eerlijke strijd, omdat ik drie duim groter ben dan hij… Had hij echter geweten hoe Brammert op dat moment over hem dacht, dan zou hij zich nog niet zo zeker van de overwinning hebben gevoeld.

… Zoonlief denkt dat hij de hele wereld met kracht kan overwinnen. Hij weet toch dat ik drie duim hersenen meer heb dan hij! Hoe kom ik aan zo’n domme zoon?

Er was nu vijandschap en wantrouwen tussen hen en ze wilden elkaar verlaten. Ze hadden dit ook zeker gedaan als ze niet beiden zo naar de sleutel hadden verlangd. Ze gunden elkaar niets, zwijgend pleegden ze voortaan hun misdaden. Ze hadden er geen plezier meer in, zoals vroeger. Ellert had zelfs het idee opgevat om Brammert te doden. Als hij had gedurfd, zou hij geen moment hebben geaarzeld. Zijn geweten had hij verloren en de stemmen die spraken in zijn geest hitsten hem op tot bloedige dingen. Hij had gezworen na zijn gruweldaad zijn handen nooit meer te wassen, zodat ze de kleur en de geur van het bloed zouden houden.

Brammert merkte wel dat Ellert door wrede lusten werd gekweld: hij zag het aan zijn ogen, waarover de diepe schaduw van een felle gloed lag. Hij merkte het ook aan de korte, rode vingers die zich telkens en telkens in de palm van zijn hand klemden, en aan de manier waarop de dikke lippen zich openden zodat de witte tanden grijnzend bloot kwamen.

Hij wist het en het gonsde in zijn hersenen: … Hij durft mij niet te vermoorden omdat ik verstandiger ben dan hij…. Hij weet dat ik zijn kracht door mijn slimheid weerstaan kan. Wanneer ik waak en op mijn hoede ben als hij dicht bij me in de buurt is, kan hij niet van me winnen.

Toen kwam er eens een jong meisje in het veld langs de oude Groningse weg van Coevorden naar Groningen. Ze hadden haar niet gewaarschuwd. Het meisje raakte een touw aan en meteen begonnen de klokken te luiden.

Brammert en Ellert schoten toe.

Het meisje, Marieke heette ze, wilde nog vluchten, maar het was al te laat. Met één sprong was Ellert, de grootste van de twee reuzen, bij haar. Hij greep haar handen vast en lachte.

‘Dat hebben we nooit gehad, een vrouw op het veld. Nu hebben we eindelijk iemand die ons eten kan bereiden en de voeten kan verzorgen als ze gewond zijn,’ grapte hij.

‘Laat me gaan!’ smeekte het meisje.

‘Je laten gaan? We zijn veel te blij dat we je hebben. We zullen je ook niet dood maken.’

Het meisje sloeg de handen voor het gezicht en huilde. Dit was de eerste keer dat Brammert en Ellert tranen zagen. Ze hadden wel kreten gehoord van angst en verdoemenis, maar nooit van smart.

Ellert stond te grinniken: ‘Zo’n buit hebben we nog nooit gehad, vadertje. En het mooiste is dat ze geen geld heeft, en dat ze de sleutel tot het geluk niet bij zich kan hebben, want dan zou ze er wel gelukkiger uitzien. Maar omdat er nog nooit een vrouw op het veld geweest is, zullen we haar houden.’

Brammert keek haar aan. Er was een vreemde vriendelijkheid in zijn blik, zoals vaker wanneer een sterk mens een klein en ongelukkig schepsel ontmoet. Een stille glimlach en een trots medelijden scholen in zijn ogen. Het meisje keek vol vertrouwen naar hem op. Misschien merkte ze wel, ook al was Ellert sterker en machtiger, dat Brammert haar zou beschermen, omdat hij drie duim hersenen meer bezat en hij ook teder kon zijn.

In de dagen die volgden vergat Ellert de sleutel tot het geluk ... Een doffe pijn lag om zijn hart... Het jonge meisje glimlachte wanneer ze bij Brammert was, en huilde als Ellert haar naderde. Somber staarde hij naar Brammert, wiens gezicht veranderd leek. Nu leek hij op een mens van wie alle wensen zijn vervuld. Toen drong het tot hem door: Brammert had de sleutel tot het geluk gevonden, en hijzelf zou hem tot in het eind van zijn dagen niet vinden.

Eenzaam liep hij over het veld en hij kreunde hard als de stormwind. Voor hij begreep wat er gebeurde, vielen er tranen, groot als vuisten, langs zijn wangen, en hij huilde van smart, zoals het jonge meisje had gedaan.

… Brammert heeft de sleutel tot het geluk… schokte het op in zijn brein … en ik mag toekijken! Hoe moet ik me er meester van maken? Ik wil zo graag... Ik gun hem de sleutel niet. Ik zal hem doden, zodra ik kan.

Hij rook aan zijn handen die als bloed waren.

Vannacht nog… fluisterde een kwade stem… als hij met zijn hoofd op de heuvel gaat liggen, sla ik hem een ijzeren pin door de hersenen, en hij zal nooit meer opstaan: ik zal de sleutel van hem stelen, zodra hij dood is.

Brammert droomde die nacht met open ogen. Hij wist nog niet dat Ellert hem wilde vermoorden. Hij dronk het geluk, tot het in zijn ziel overschuimde. Hij wilde nooit meer roven en branden. Hij wilde het veld verlaten, ver van zijn verleden.

Het was de laatste nacht dat hij nog op het land doorbracht. Zijn hoofd lag achterover op de brede heuvel die nog altijd de Brammertshoop wordt genoemd. Hij was bedwelmd door zijn geluk. Diep en zwaar zonken zijn dromen in zijn bewustzijn. Het maanlicht scheen toen Ellert dichtbij sloop en zich over hem heen boog. Een witte wolk was het maanlicht die tot op de aarde was gezonken, en een schemer wierp langs de donkere grond, met een vage, matzilver doortrokken glans daarboven. Bij die gloed keek Ellert Brammert aan. Een glimlach bewaakte zijn slaap.

… Hij heeft de sleutel tot het geluk… dacht Ellert.

Hij nam de pin en sloeg die met een zware hamer in Brammerts voorhoofd, ver in zijn hersenen zodat de reuzenkop vastgeklonken werd op de harde bodem. Geen pijn was er op zijn gezicht. De vredige glimlach bleef. Hij was gelukkig tot op de laatste seconde van zijn leven. Er was een vrouw die bij het eerste licht van de dag om hem huilde. Ellert stond naast haar, en er spraken duistere stemmen in zijn bloed … Nooit zul je de sleutel vinden die hij gevonden heeft. Tot in verre geslachten zal je naam een vloek zijn, Ellert, Ellert, en nooit zal je naam vergeten worden, Ellert, Ellert ...

Hij nam het zwaard, waaraan zeven smeden zeven jaren hadden gewerkt, en stak zichzelf in het hart. Hij viel neer, naast zijn vader, zonder een jammerklacht. Hun bloed vloeide samen. Het land waar hij gestorven is, draagt zijn naam: het Ellertsveld. Het was een land van vloek en verdoemenis.

Er is ook een andere versie van dit verhaal in omloop, waarin Brammert en Ellert geen reuzen zijn, maar menselijke rovers. Het meisje Marieke moest hen elke ochtend scheren. Op een ochtend snijdt ze met het scheermes de keel van Brammert door, en zo kan ze vluchten. De plaats waar het meisje naartoe gevlucht zou zijn, is ofwel Old Orvelte ofwel Ellertshaar (beide varianten worden verteld). Daar is ze bij de achterdeur een huis binnengevlucht. Ellert gooide haar zijn bijl na. Die bijl is in de deur blijven steken en tot op de dag van vandaag staat daar ergens nog een bijlkerf in de deur.

De precieze oorsprong van beide versies is mij onbekend, maar het is goed mogelijk dat er een kern van waarheid in zit. Rovers vonden vaak hun toevlucht in afgelegen natuurgebieden, en in de overlevering zouden twee historische bandieten bovenmenselijke proporties gekregen kunnen hebben…