24 Kabouterwraak op het Ellertsveld
In het hartje van Exloo, tien kilometer noordelijk van Emmen, ligt Kabouterland. Het is een combinatie van een attractiepark met kabouters als thema, een dierentuin en een speeltuin. Ook Eext kent een familiepark voor kabouterliefhebbers: Het Rijk van de Kabouters en Laven. Dat kabouters niet altijd zo vriendelijk zijn als deze toeristische trekpleisters ons willen doen geloven, bewijst het volgende verhaal.
Het Ellertsveld, lang geleden, door Josef Cohen – Hilbert en Japikje spraken op een zaterdagavond af op het Ellertsveld om een poos te vrijen. De week kroop voorbij, maar na lang smachten was het dan eindelijk zover.
De avond was donker.
Wat de uren in de afgelopen week verzuimd hadden, haalden ze nu in. Ongemerkt vloeide de donkere avond in de duisterder nacht. Vóór Hilbert eigenlijk goed begreep dat Japikje in zijn armen had geslapen, drong het felle licht van de dag op tegen de zwarte burcht aan de horizon, en het leger van zonnestralen deed er zijn glorieuze binnenkomst, terwijl zes hanen tegelijkertijd de blijde overwinning bazuinden.
Woorden had Hilbert niet veel. Hij keek Japikje aan en stelde voor: ‘We mosten mit menner wat eten.’
Hij wachtte gespannen op haar antwoord. Maar bij haar was het wel vrijen in de avond, maar overdag geen vertrouwelijkheid. Hij zou het moeten ervaren hoe er bij een Drentsch meisje dat haar manieren kent, een groot onderscheid is tussen minnekozen en de liefde; om van het huwelijk nog helemaal niet te spreken. Ze vond hem er bij daglicht wel knapper uitzien dan haar andere vrijers, maar hij mocht er zich nog niet op beroemen haar uitverkoren te zijn.
‘Mi lust niet, ’k doe bedanken,’ lachte zij.
‘Japikje,’ vervolgde hij smekend, en hij streek haar over het jas – onwillig liet ze het toe – ‘ik vind oe zoo’n himmel wicht. Ik mag oe zo geern. Och, mien wiggien, mien wiggien. Ben ik geen knap jonk kerrel? Zullen wij trouwen?’
‘Hold op met oew praeties. Ik wil oe niet, en zie da’j een ander kriegt.’
‘Mag ik dan zaturdagavond weer een poos met oe vrijen?’
‘Nee!’
‘Mag ik dan nooit weerom kommen?’
‘Het volgend jaar, niet eerder en niet later. Je mot op denzelfden dag kommen, en dan wi’k – dan wi’k’ – ze schaterde, ‘met oe trouwen, allenig met oe.’ Ze trok hem aan zijn neus, draaide in de rondte, en liep van hem weg, zonder nog om te kijken. Met verwonderde domheid keek hij haar na, totdat het laatste stipje verdwenen was.
De volgende zaterdag ondernam hij dezelfde tocht als een week geleden. Zijn vriend Lammert was meegegaan, omdat hij de vrouwen in het noorden ook eens wilde zien, en hun gemeenschappelijk avontuur verbroederde hen. Ze liepen tot aan de boerderij. Alles was donker. Hilbert kuchte, floot, Lammert klopte tegen het venster. Het was alsof ze voor een onbewoond huis stonden, zo stil.
Lammert krabde zich op het hoofd.
‘Was ik maar in het dorp gebleven,’ peinsde hij wijsgerig, ‘Daar had ik met Trientien een puossien kunnen vrijen.’
‘Waar zou ze wezen?’ vroeg Hilbert.
‘Dat komt er nou van dat je mien mee wol hebben. D’r is op de stoel nog geen plaats voor een, en nou moeten wij er met ons beiden zitten.’
Ineens zagen ze dat op de weg twee gestalten stonden. Er was een silhouet in het duister, of bij hun beiden even de nacht ophield, en achter hen de nacht weer begon. Zoals er in de avond ook twee bomen aan het stille pad te zien zijn, het donker brekend en toch op zichzelf niet lichter dan de lucht.
‘Wie zouden het wezen?’ fluisterde Hilbert.
‘Ik ken ze in het noorden niet, en als het donker is, zijn alle katten grauw.’
‘Mij dunkt dat het Japikje is...’
‘Met een vrijer.’
‘Was maar wat vroeger gekomen, dan had jij haar eerder gezien.’
‘Stil! stil! Ze hoort ons.’
‘Ze zijn daar menaer aan het smokken.’
‘Mien dunkt dat ook.’
Ze slopen weg, als twee vossen die niet bij een kippenhok kunnen komen. Ze liepen met grote passen over het Ellertsveld, de genadeloze lach van het minnend paar achter hen. Hilbert begreep dat hij een vol jaar te wachten had voor hij naar het noorden van het veld terug hoefde te keren.
Zoals de eerste week was voorbijgegaan, zich rekkend als elastiek, alsof er telkens weer een dag aan toegevoegd werd, zo verliep ook dit jaar, week aan week, en terwijl het verleden altijd kort leek, werden heden en toekomst eindeloos lang. Er zat geen schot in Hilberts werk, want als een magneetnaald wendde hij zich steeds naar het noorden, en tuurde. Hij vroeg zich af of Japikje wel zou komen. Hij, die vroeger altijd een voorbeeld was geweest van een flinke, jongen kerel, werd nu zo miezerig als een stadsmens. Zingen en fluiten was eruit bij hem. Het spookte in zijn hoofd: ‘Japikje, Japikje’ en ‘wat duurt een jaar toch lang’.
Eén jaar?
Vijf jaar, zes jaar leek het wel te duren. Maar gelukkig! Ook vijf, zes jaar volgen elkaar en gaan voorbij. Zoals van het vuur de as, zo blijft steeds van de tijd het verleden over, en er kwam een dag – hei! het was in mei – dat Hilbert weer op weg ging naar Japikje, in het noorden van het veld.
Hoe Hilbert gekleed was?
Niet op zijn piekfijnst! In zijn alledaagse plunje. Zijn zondagse pak droeg hij over de arm, want dat wilde hij pas aantrekken als hij Japikjes huis zou naderen, want het was stoffig op het witte land, en zo kwam hij er des te beter aan. In zijn linkerbroekzak had hij een fles jenever gestoken, en in zijn rechter een stuk ham, om de honger te stillen en de dorst te wekken. Telkens nam hij een beet en een slok, en halverwege op het Ellertsveld was het vlees op en de fles al flink aangesproken. Hij kwam aan een kuil en stond stil.
Van de ruige hoogte keek hij naar beneden, en op de grond, wriemelend door elkaar, waren honderden kaboutertjes. Zij hadden het druk! Tientallen deden niets anders dan hun handen in de hoogte steken, tientallen stampten met hun voetjes op de grond en andere gingen af en aan. Het was een gewirwar, een geschud en een op en neer getril dat je ogen je pijn deden. Ze waren alle hetzelfde gekleed: in een groen pak en een groene broek en witte klompen aan de voeten. Ze hadden grijze baarden en een heel klein pijpje in de mond. Dunne rookwolkjes bliezen ze in de lucht.
Ineens zag een van hen Hilbert. Hij stootte een ander aan, deze weer een ander, en eindelijk wisten ze allemaal dat er een mens bij hen stond. Fluisterend beraadslaagden zij onder elkaar. Nu had een mens hun geheime vergaderplaats ontdekt! Jarenlang hadden zij er zich in vrede verzameld, ongestoord, en nu stond er zomaar iemand voor de kuil, en had precies gezien wat ze deden. En als hun geweten nu zuiver was geweest... Maar er waren erbij die de boeren op allerlei manieren hadden geplaagd. Sommige hadden nuttig werk verricht, de vloer in de huizen geveegd, het linnen gewassen, de koffie gezet, het vuur aangelegd, maar andere hadden de boter bedorven, de melk van de koeien gedronken, het touw van de geit losgemaakt, de klompen weggezet en duizend flinke streken uitgehaald. Het ergste van allemaal was een heel klein dwergje met een lange baard. Hij kroop snel achter de andere weg.
Hilbert van zijn kant voelde zich ook niet op zijn gemak. Al waren die honderden kaboutertje ook nog zo klein, samen konden ze hem heel wat moeilijkheden veroorzaken. Hij wilde omkeren... Hij zou geen moment hebben geaarzeld, als Japikje niet op hem zou hebben gewacht. Dat dit juist op deze dag moest gebeuren...
De twee partijen bleven zwijgend tegenover elkaar staan. Toch moest er iets gebeuren wat deze patstelling zou doorbreken.
Plotseling dacht Hilbert aan de fles jenever die hij bij zich had. Hij haalde hem tevoorschijn, hield hem in het licht, en lachte. De oudste van de kabouters die de langste baard droeg en het grootste pijpje in de mond geklemd hield, grijnsde zo dat de pijp hem bijna uit de mond viel, en klapte in de handen. De overige volgden zijn voorbeeld, en aangemoedigd door zijn vriendelijkheid, ging Hilbert bij hen in de kuil zitten. Alle kabouters verdrongen zich om hem, behalve het kleine dwergje dat de mensen altijd zo geplaagd had.
De oudste vroeg hem wat hij op het veld kwam doen. Hilbert vertelde het hele verhaal, en de andere knikten met hun grijze hoofdjes, het hoofdmans-guurke als eerste, behalve dan het boze aardmannetje weer, dat zich zo gauw mogelijk ging verstoppen.
‘Blijf vanmiddag bij ons,’ stelde de oudste kabouter voor, ‘dan heb je nog tijd genoeg, om bij het wicht te komen.’
‘Jawel,’ zei Hilbert, ‘het is ook wel heel fijn bij jullie, maar ik moet me nog verkleden, want ik heb mijn daagse pak aan.’
‘Kom, kom – je zult er geen spijt van hebben.’
Hilbert wilde het mannetje te vriend houden. Want als hij met Japikje ging trouwen, zou hij vast een eigen boerderij bouwen, en dan kon je eigenlijk alleen maar nut van die kleuters hebben. Ongemerkt zouden ze heel wat werk voor hem kunnen verrichten. Ze konden alles, de kabouters. Niet alleen in smidswerk waren ze bedreven, maar ook in het bakken, boenen, strijken, wassen, melken, slachten, ploegen, maaien, zaaien, timmeren, metselen, koken, beesten voeren; alles wat in een boerenleven te pas kwam deden ze.
Hij haalde de jeneverfles weer voor de dag, en de guurkes kwamen nog dichter bij hem. Ze klommen bij tientallen op zijn knieën en keken begerig naar de kostelijke drank.
‘Da’s klare jenever,’ zei Hilbert, ‘en nou wil ik dat onder jullie allemaal verdelen. Er hoeft niets van over te blijven. Ieder krijgt zijn deel, de een niet meer dan de ander, en nu opgepast!’
Hij gaf de fles het eerst aan de hoofdman die hem, de zware vracht handig tillend, zodat de kleine vingertjes ze niet konden laten vallen, hoog boven zijn hoofd hield, en behendig een vallende druppel in zijn mond ving. De andere keken nauwlettend toe – en kijk aan! Ieder kreeg precies een druppel en niets meer.
Ze smakten met de lippen, en hun tongen zochten in de mondhoeken of er soms nog een druppeltje was overgebleven. Ze werden allemaal vrolijk, dansten hand in hand, en allemaal waren ze vergeten dat er nog een klein kaboutertje bestond dat nog niets had gekregen. Het had zijn kopje boven de kuil gestoken, waarin het zich verstopt had – eerst kwam het voorhoofd met diepe rimpels, toen de glinsterende, nieuwsgierige ogen, toen de snuffelende neus, en eindelijk de mond. Ook hij stak zijn tong uit, maar niet omdat hij nog wat wilde likkebaarden, maar omdat hij nog niets had gekregen. Hij zag dat de fles bij Hilbert lag. Voorzichtig, op zijn handen en voeten kroop hij erheen. Telkens lag hij even stil, zoals een rups die een hinderend takje of boomblad op zijn weg vindt. Dan gluurde hij naar Hilbert, want hij vreesde dat de mens hem bij nadering zou grijpen en aframmelen. Eindelijk was hij bij de fles.
Hilbert had tot nu toe gedaan of hij hem niet zag.
Toen het kleine kaboutertje dicht bij hem stond, en de fles aan de lippen wilde brengen, keek hij hem aan en zei: ‘Er zit niets meer in.’
Meteen begon hij te lachen. ‘Dat valt ook niet mee, kabouter.’
Het guurke zette een boos gezicht. De rimpels van zijn voorhoofd trok hij omhoog, zijn ogen vernauwde hij, zijn mond zette hij vooruit. Zijn kleine handjes balde hij tot vuisten, en dreigend schudde hij ze.
‘Dat zal ik je betaald zetten, boer,’ zei hij.
Hilbert schaterde het uit.
‘Probeer het maar, kleine kleuter, als je kunt.’
Niemand van de overige kabouters, die het veel te druk hadden met zang en dans, merkte wat er was gebeurd. Anders hadden ze hem zeker gewaarschuwd, want het was een gevaarlijk mannetje, dat het anderen echt lastig kon maken. Een kwaadaardig en eigengereid ventje, listig als hij klein was, de eerste bij plagerijen, de laatste als een moedige daad moest worden verricht. En bang voor zijn hachje! Een echte slechte kabouter was hij, en die had Hilbert nu tot vijand! Was hij maar niet bij het kleine volkje gebleven.
Hij keek glimlachend toe hoe de kabouters rondom hem sprongen en dansten, en, toen het eindelijk tijd voor hem werd – hij moest nog vóór middernacht bij Japikje zijn – drukte hij bij het oudste guurke zijn spijt uit dat hij niet langer kon blijven.
‘Kom maar snel bij ons terug,’ zei hij.
‘Zeker, zeker, dat beloof ik je.’
‘En als je ons nodig hebt, kom dan maar héél gauw bij ons. We zullen je overal mee helpen.’
De slechte kabouter stak weer zijn tong uit, en vloog gauw in het holletje om te kijken welke kant Hilbert op gaan zou.
Zodra hij het had gezien, sprong hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn, achter hem aan. Hij dook als Hilbert zijn gang matigde, in een groef of spleet, achter een struikje, in een wagenspoor, en dan rende hij weer om de verloren afstand te herwinnen.
Hilbert bleef even voor de Gietense herberg staan, ging naar binnen, en liet zijn fles weer vullen. Hierna kwam hij buiten, keek naar de fles, nam een stevige slok, en trok weer verder. Telkens keek hij op zijn horloge, en zuchtte dan. Hij was veel te lang bij de kabouters gebleven. Hij zou zich moeten haasten. Hij moest zich ook nog verkleden. Waarom had hij dat niet in de Gietense herberg gedaan? Hij haastte zich wat hij kon. De kabouter had moeite hem bij te houden: voortdurend moest hij kleine sprongetjes maken om geen terrein te verspelen. Hij hoopte ook dat het avontuur spoedig geëindigd zou zijn... want na twaalf uur ’s nachts hebben kwade geesten geen tovermacht meer... en het was al bij tienen.
Hij snapte niet wat dat mens voor vreemdigheid uithaalde. Daar liep hij weer een herberg binnen! Het kaboutertje keek door de ruiten wat hij daar in het schild voerde. Toen zag hij het. Hij zag dat Hilbert zijn alledaagse pak uittrok, en het zondagse pak wilde aandoen. Op dat moment liep hij snel de gelagkamer in – niemand zag hem – en voor Hilbert wist wat er gebeurde, sprak hij een spreuk, en jas, broek en vest vlogen de deur uit, alsof ze vleugels hadden...
Hilbert liep de vluchtelingen achterna, in de overtuiging dat een rukwind ze had meegesleurd, en dat hij ze binnen een paar minuten wel zou pakken. Ze fladderden hoger dan hijzelf, en hij moest dus springen om ze te bereiken. Het was een storm zoals hij die nog nooit gezien had; want alleen waar de kleren waren, woei de rukwind, en met zo’n tergende behendigheid dat jas, broek en vest, wanneer Hilbert ze bijna te pakken had, ze weer opvlogen als vlugge vogels.
Hij was enigszins gerustgesteld dat ze de kant gingen van Japikjes huis. Wanneer ze een andere richting hadden gekozen, was hij zeker te laat gekomen. Nu was er nog kans dat hij vóór twaalf uur bij Japikje zou zijn, en zou het een vrolijke bruiloft worden.
Maar terwijl hij dit bedacht, schoot een andere vreselijke gedachte kriskras door zijn brein, en sloeg zijn hoop aan stukken.
Hij kon toch niet zo bij Japikje komen! Hij had zijn alledaagse pak in de herberg gelaten, en zijn zondagse was aan de haal. Koste wat kost, hij moest zijn beste kleren terughebben.
De woeste jacht begon.
Het kleine kaboutertje klom hem tegen de benen op, en klemde zich met allebei zijn handjes vast. Anders zou hij hem niet hebben kunnen bijhouden. Het ging over gebaande en ongebaande wegen, over sloten, greppels, heggen, kuilen. Het leek wel een nachtmerrie, maar het was de spottende werkelijkheid, helaas. Zo liep Hilbert achter zijn kleren aan. Het vreemde van de zaak was dat ze soms op hem schenen te wachten, want ze waren vlugger dan hij. Als hij ze dan pakken wilde, vlogen ze weg, en dan hoorde Hilbert ergens dichtbij hem een honende lach... van de kleine kabouter die tegen zijn been leunde.
Bij Japikjes huis hielden zij stil.
Hijgend rende Hilbert erheen. Het was zijn laatste kans.
De kleren konden niet verder, dacht hij. Haastig keek hij op zijn horloge. Het was op slag van twaalven. Hij keek door het raam. In de kamer zat Japikje met drie vrijers. Hij moest snel zijn.
Woest rende hij naar de kleren.
Ze ijlden in de hoogte, ze bleven zweven in de lucht, ze doken in de schoorsteen, en, nadat hij weer naar het raam was gelopen, merkte hij dat ze zich kalm tegen de schouw hadden gevleid, en dat Japikje met de vrijers vol verwondering naar het vreemde schouwspel keek.
Op dat ogenblik sloeg de klok twaalf uur.
Hilbert zag dat het kaboutertje van zijn benen sprong, een lange neus maakte, en wegrende. Hij begreep nu wie hem zo’n lelijke poets had gebakken.
Toen riep hij naar binnen of men hem zijn pak kon aangeven, en hij kleedde zich aan om zijn vonnis te vernemen. En dat was lang niet mals!
Waarom hij zo laat kwam?
Dan had hij zich maar niet bij de kabouters moeten ophouden!
Waarom zijn pak zo stoffig was?
Dan had hij maar beter uit zijn ogen moeten kijken.
Of ze nog met hem zou trouwen?
Ja, maar dit jaar niet! Hij moest het volgend jaar op dezelfde dag terugkomen. Want ze vond hem wel een aardige vent...
Dit was het verhaal van Hilbert en Japikje die niet konden trouwen, omdat hij een kabouter als vijand had. Denk er dus aan om altijd vriendelijk te zijn tegen kabouters, want het zijn nuttige kereltjes, als ze willen. Maar wees voorzichtiger dan Hilbert als u uw Japikje op tijd wilt krijgen; en trek uw zondagse pak aan. Dat is de moraal van dit verhaal.