5 VEERTIEN DAGEN
In de windstille nacht trok een laag mist als een leger de stad Fort Bragg binnen en daalde daar neer. Bij zonsopgang trok hij niet op, en alles en iedereen was gehuld in halfduister. De hele vrijdag op school had Luce het gevoel dat ze door een langzaam stromend tij werd meegesleurd. De docenten gedroegen zich verstrooid, traag en nietszeggend tijdens hun lessen. De leerlingen zaten er als een lethargisch stelletje bij en moesten hun best doen om wakker te blijven tijdens de lange, vochtige eentonigheid van de dag.
Toen de lessen afgelopen waren, was Luce tot in elke vezel van haar lichaam doortrokken van somberte. Ze wist niet wat ze op deze school moest, waar ze niet echt thuishoorde, in dit tijdelijke leven dat alleen maar het gebrek aan een echt, blijvend leven benadrukte. Ze wilde maar één ding en dat was in haar bed kruipen en het allemaal van zich af slapen – niet alleen het weer of haar lange eerste week op de Kustschool, maar ook de ruzie met Daniël en de stortvloed van vragen en angsten die in haar hoofd op drift was geraakt.
De avond ervoor had ze geen oog dichtgedaan. In de donkerste uren van de ochtend was ze in haar eentje terug naar haar kamer gewankeld. Ze had eindeloos liggen woelen zonder de slaap echt te kunnen vatten. Dat Daniël dingen voor haar verborgen hield verbaasde haar niet echt meer, maar daar werd de hele situatie bepaald niet gemakkelijker op. En dan dat beledigende, paternalistische bevel dat hij haar gegeven had, namelijk dat ze het terrein van de school niet af mocht! Ze leefden verdorie toch niet in de negentiende eeuw? Ze bedacht dat Daniël eeuwen geleden misschien zo tegen haar gepraat had, maar Luce wist zeker dat geen enkele eerdere versie van haarzelf dat had gepikt – net zomin als Jane Eyre of Elizabeth Bennet dat zou hebben gedaan. En nu pikte ze het al helemáál niet.
Toen ze na de les door de mist naar haar kamer liep, was ze nog steeds boos en geërgerd. Ze kon haar ogen bijna niet openhouden en toen ze haar hand eenmaal om haar deurknop sloot, liep ze praktisch te slaapwandelen. Ze struikelde de schemerige, lege kamer in en zag bijna niet dat iemand een envelop onder de deur door had geschoven.
Het was een crèmekleurige envelop, flinterdun en vierkant, en toen ze hem omdraaide, zag ze dat haar naam in kleine vierkante letters op de voorkant getypt stond. Ze scheurde hem open – hopelijk was het een excuusbrief van hem. Ze wist dat ze hem er ook een schuldig was.
De brief die erin zat was op crèmekleurig papier getypt en in drieën gevouwen.
Lieve Luce,
Er is iets wat ik je al een hele tijd moet vertellen. Ik ben in de stad. Zullen we vanavond rond een uur of zes bij Noyo Point afspreken? Bus 5 stopt driehonderd meter ten zuiden van de Kustschool. Neem deze buskaart. Ik wacht je op bij het Noordklif. Ik popel om je weer te zien.
Liefs, Daniël
Luce schudde met de envelop en voelde dat er een stukje papier in zat. Ze haalde er een dun blauw-met-wit buskaartje uit met een 5 op de voorkant gedrukt en op de achterkant een schetsmatig kaartje van Fort Bragg getekend. Dat was alles. Verder niks.
Luce begreep er niets van. Geen woord over hun ruzie op het strand. Geen enkele aanwijzing dat Daniël inzag dat het heel wispelturig was om ’s avond als het ware in rook op te gaan en dan wel te verwachten dat ze de volgende dag meteen naar hem toe kwam als hij dat plotseling in zijn hoofd kreeg.
Geen woord van verontschuldiging.
Vreemd. Daniël kon overal en altijd opduiken. Hij gaf zich geen rekenschap van de logistieke werkelijkheid waar normale mensen mee te maken hadden.
De brief voelde koud en stijf aan in haar handen. Haar meer roekeloze kant voelde er veel voor om gewoon te doen alsof ze die nooit ontvangen had. Ze had geen zin meer om ruzie te maken, ze had er genoeg van dat Daniël haar geen details durfde toe te vertrouwen. Maar die ellendige verliefde kant van Luce vroeg zich af of ze hem niet te hard viel. Want hun relatie was de inspanning wel waard. Ze probeerde zich te herinneren hoe zijn ogen eruit hadden gezien en hoe zijn stem had geklonken toen hij haar het verhaal vertelde over het leven dat ze had geleid tijdens de goudkoorts in Californië. Over dat hij haar door het raam had gezien en voor zo ongeveer de duizendste keer op haar verliefd was geworden.
Dat beeld nam ze met zich mee toen ze een paar minuten later haar kamer verliet en over het pad naar de poort van de Kustschool sloop, naar de bushalte waar ze volgens Daniël op hem moest wachten. Terwijl ze onder de vochtige grijze hemel stond te wachten, liet het beeld van zijn smekende paarsblauwe ogen haar niet los. Ze zag kleurloze auto’s uit de mist opduiken, zich door de haarspeldbochten op de vangrailloze snelweg wurmen en weer verdwijnen.
Toen ze omkeek naar de indrukwekkende campus van de Kustschool verderop, moest ze denken aan wat Jasmine op het feestje had gezegd: ‘Zolang we op de campus blijven, onder de paraplu van hun toezicht, kunnen we wel zo ongeveer doen waar we zin in hebben.’ Luce liep nu onder de paraplu uit, maar dat kon toch geen kwaad? Ze was ook eigenlijk geen echte leerling hier, en bovendien was de kans om Daniël nog een keer te zien haar het risico dat ze gesnapt werd wel waard.
Een paar minuten over het halve uur arriveerde bus 5 bij de halte.
De bus was oud, grijs en gammel, net als de chauffeur die de deur opentrok om Luce te laten instappen. Voorin was een plaats vrij, en daar ging ze zitten. De bus rook naar spinnenwebben of naar een zolder waar zelden iemand kwam. Ze moest zich aan het goedkope skai van de zitting vastgrijpen toen de bus met zeventig kilometer per uur door de bochten scheurde, alsof er vlak voorbij de berm niet een steil klif lag, met vijftienhonderd meter in de diepte de woelige grijze oceaan.
Toen ze bij de stad aankwamen, regende het – een gestage zijwaartse motregen, nog net geen echte bui. De meeste winkels aan de hoofdstraat waren al gesloten en het stadje zag er verregend en een beetje troosteloos uit. Niet echt het decor dat ze voor een fijn goedmaakgesprek in gedachten had.
Luce stapte uit de bus, haalde de skimuts uit haar rugzak en trok hem over haar oren. Haar neus en vingertoppen verkilden door de regen. Ze zag een verbogen groenmetalen bord en volgde de pijl naar Noyo Point.
Noyo Point was een breed schiereiland, niet weelderig groen zoals het terrein van de campus van de Kustschool, maar een mengeling van kaal gras en stukken nat grijs zand. Er stonden hier nog maar weinig bomen, en hun bladeren waren door de grillige oceaanwind afgerukt. Op een modderig stuk stond één bankje, helemaal aan de rand, iets van honderd meter van de weg. Dat had Daniël vast bedoeld als de plek waar ze elkaar zouden ontmoeten. Maar vanwaar Luce stond zag ze dat hij er nog niet was. Ze keek op haar horloge. Ze was vijf minuten te laat.
Daniël kwam nooit te laat.
De regen leek op haar haarpunten te blijven liggen in plaats van erin door te dringen, zoals anders meestal gebeurde. Zelfs Moeder Natuur wist niet wat ze met een geblondeerde Luce moest beginnen. Ze vond het niet prettig om hier zo buiten op Daniël te moeten wachten. Aan de hoofdstraat was een rij winkels. Daar ging Luce staan, op een lange houten veranda onder een verroeste metalen luifel. FREDS VIS stond er in verschoten blauwe letters op de dichte winkel.
Fort Bragg was geen schilderachtig stadje zoals Mendocino, waar Daniël en zij waren gestopt voordat hij met haar langs de kust was gevlogen. Hier was meer bedrijvigheid, een echt ouderwets vissersdorp met rottende steigers in een ronde baai, waar het land geleidelijk in het water overging. Terwijl Luce stond te wachten, legde een boot met vissers aan. Ze keek hoe de rij graatmagere, geharde mannen in hun drijfnatte oliejassen beneden de trap in de rotsen op klom vanaf de steigers.
Toen ze op straatniveau waren aanbeland, liepen ze alleen of in zwijgzame groepjes langs het lege bankje en de verdrietig schuin staande bomen, langs de dichte winkels naar een parkeerplaats met kiezelsteentjes aan de zuidkant van Noyo Point. Ze klauterden in aftandse oude trucks, startten de motor en reden weg. De zee van barse gezichten loste op, tot er maar één van overbleef – en dat kwam niet van een schoener. Het leek zelfs of dat plotseling uit de mist opdook. Luce deinsde achteruit tegen het metalen rolluik van de viswinkel en haar adem stokte in haar keel.
Cam.
Hij liep in westelijke richting over het kiezelpad recht voor haar, geflankeerd door twee in donkere kleren gestoken vissers die zijn aanwezigheid niet leken te bemerken. Hij had een strakke zwarte spijkerbroek en een zwartleren jasje aan. Zijn donkere haar was korter dan de laatste keer dat ze hem had gezien en glansde in de regen. Aan de zijkant van zijn hals was nog net iets van de tatoeage van een zwarte zon te zien. Tegen de kleurloze achtergrond van de lucht waren zijn ogen net zo intens groen als Luce zich herinnerde.
De vorige keer dat ze Cam had gezien had hij voor aan een ziekmakend zwart leger van demonen gestaan, heel gevoelloos, wreed en gewoon regelrecht… slecht. Ze had haar bloed koud voelen worden. Ze had een heel arsenaal aan scheldwoorden en beschuldigingen paraat die ze hem naar het hoofd wilde slingeren, maar hem uit de weg gaan was nog veel beter.
Te laat. Cams groene blik viel op haar – en ze stond als aan de grond genageld. Niet omdat hij de nepcharme in de strijd wierp waar ze op Zwaard & Kruis bijna voor was gezwicht, maar omdat hij oprecht geschrokken leek haar hier te zien. Hij draaide zich om, liep tegen de stroom van de paar laatste binnendruppelende vissers in en stond binnen een tel naast haar.
‘Wat doe jij hier?’
Cam keek niet zomaar geschrokken, vond Luce, nee, hij keek bijna bang. Hij had zijn schouders hoog opgetrokken en zijn ogen bleven nergens langer dan een seconde op rusten. Hij had nog niets over haar haar gezegd; het leek bijna alsof het hem niet was opgevallen. Luce wist zeker dat Cam niet hoorde te weten dat zij in Californië was. Haar overplaatsing was juist bedoeld om haar uit de buurt van dit soort jongens te houden. Dat had ze nu verpest.
‘Ik wilde gewoon…’ Ze keek naar het witte kiezelpad achter Cam, dat door het gras aan de rand van het klif heen sneed, ‘… ik wilde gewoon een wandeling maken.’
‘Niet waar.’
‘Laat me met rust.’ Ze probeerde zich langs hem heen te wurmen. ‘Ik heb je niks te zeggen.’
‘Dat lijkt me prima, want we horen namelijk niet met elkaar te praten. Jij hoort op die school te blijven.’
Plotseling werd ze zenuwachtig; het was alsof hij iets wist wat zij niet wist. ‘Hoe weet je dat ik hier op school zit?’
Cam zuchtte. ‘Ik weet alles, nou goed?’
‘Dan ben je dus hier om tegen Daniël te vechten.’
Cam kneep zijn groene ogen samen. ‘Waarom zou ik… Wacht eens even, wil je beweren dat jij hier bent om hem te zien?’
‘Doe maar niet zo geschrokken. We zijn met elkaar.’ Het was net alsof Cam er nog niet overheen was dat ze voor Daniël had gekozen in plaats van voor hem.
Cam krabde zich op zijn voorhoofd en keek bezorgd. Toen hij eindelijk weer begon te praten, klonken zijn woorden gehaast. ‘Heeft hij je gevraagd hierheen te komen? Luce?’
Ze kreunde en bezweek onder de druk van zijn blik. ‘Ik heb een brief gekregen, ja.’
‘Laat zien.’
Luce verstijfde en keek aandachtig naar Cams vreemde blik in een poging te doorgronden wat hij wist. Hij keek ongeveer net zo ongemakkelijk als zij zich voelde. Ze verroerde zich niet.
‘Je bent om de tuin geleid. Grigori zou je nooit op dit moment vragen om te komen.’
‘Jij weet niet wat hij allemaal voor me overheeft.’ Luce draaide zich om. Had Cam haar maar niet gezien, was ze maar ver hiervandaan. Ze voelde een kinderlijke behoefte om tegen Cam op te scheppen over dat Daniël de avond ervoor bij haar was geweest. Maar daar hield de opschepperij wel op. De ruzie die daarop was gevolgd was niets om trots op te zijn.
‘Ik weet dat hij dood zou gaan als jij dood was, Luce. Als je langer dan vandaag wilt leven, kun je me beter die brief laten zien.’
‘Ben je van plan om me voor een stuk papier dood te maken?’
‘Ik niet, maar degene die je dat briefje gestuurd heeft waarschijnlijk wel.’
‘Hoezo?’ Luce voelde de brief bijna in haar zak branden, maar bood weerstand aan de aandrang om hem die in de handen te duwen. Cam wist niet waar hij het over had. Dat kon hij ook niet weten. Maar hoe langer hij haar aanstaarde, hoe meer ze zich begon af te vragen wat dat nou voor vreemde brief was. Dat buskaartje, de aanwijzingen. Het was vreemd technisch geformuleerd geweest. Helemaal niets voor Daniël. Ze viste de brief met bevende vingers uit haar zak.
Cam griste hem uit haar hand en terwijl hij hem las, trok hij een grimas. Hij mompelde iets onverstaanbaars en zijn ogen schoten langs het bos aan de overkant van de weg. Luce keek ook om zich heen, maar bespeurde niets verdachts aan de paar overgebleven vissers die hun spullen in de laadbakken van roestige trucks tilden.
‘Kom mee,’ zei hij op een gegeven moment, en hij pakte haar bij haar elleboog. ‘Hoogste tijd om terug naar school te gaan.’
Ze trok zich van hem los. ‘Ik ga helemaal nergens met jou naartoe. Ik haat je. Wat heb je hier trouwens te zoeken?’
Hij liep in een kring om haar heen. ‘Ik ben op jacht.’
Ze nam hem eens op en probeerde vooral niet te laten merken dat hij haar nog steeds zenuwachtig maakte. De slanke, als punkrocker geklede, ongewapende Cam. ‘Echt?’ Ze hield haar hoofd schuin. ‘Waar jaag je dan op?’
Cam keek langs haar heen naar het in schemering gehulde bos. Hij knikte één keer. ‘Op haar.’
Luce tuurde om te zien over wie of wat Cam het had, maar voor ze iets zag, duwde hij haar venijnig opzij. Er stak een vreemde bries op en er zoefde iets zilverkleurigs langs haar gezicht.
‘Liggen!’ brulde Cam, en hij drukte Luce hardhandig omlaag. Ze zeeg neer op de vloer van de veranda, voelde zijn gewicht boven op haar en rook het stof van de houten planken.
‘Ga van me af!’ riep ze. Terwijl ze zich vol walging probeerde los te wurmen, werd ze overvallen door een koude angst. Ze wist niet wie hierachter zat, maar dat moest wel een heel slecht iemand zijn. Anders verkeerde ze nooit in een situatie waarin uitgerekend Cam haar beschermde.
Even later vloog Cam in volle vaart de lege parkeerplaats over. Hij rende naar een meisje toe. Een heel mooi meisje, ongeveer van Luce’ leeftijd, gekleed in een lange bruine cape. Ze had een fijn gezichtje en witblond haar dat in een hoge paardenstaart zat, maar aan haar ogen was iets vreemds. Die hadden een lege blik, waardoor Luce, zelfs op deze afstand, verstijfde van angst.
En dat was nog niet alles: het meisje was gewapend. Ze had een zilveren boog in haar hand, waar ze haastig een pijl in zette.
Cam stormde naar voren, waarbij zijn voeten op de kiezels knerpten, linea recta op het meisje af, wier bizarre zilveren boog zelfs in de mist nog glom. Alsof die niet van deze aarde was.
Luce maakte haar blik met moeite los van het vreemde meisje met de boog, rolde op haar knieën en tuurde de parkeerplaats af of er verder nog iemand zich net zo paniekerig gedroeg als zij zich voelde. Maar er was niemand, het was er griezelig stil.
Haar longen voelden ingesnoerd aan; ze kreeg bijna geen adem. Het meisje bewoog als een machine, leek het wel, zonder enige aarzeling. En Cam was ongewapend. Het meisje trok de boogpees naar achteren en Cam bevond zich op korte afstand in haar schootsveld.
Het duurde echter een fractie van een seconde te lang. Cam stortte zich op haar en sloeg haar ruggelings tegen de grond. Hij trok de boog ruw uit haar handen en drukte zijn elleboog tegen haar gezicht tot ze losliet. Het meisje slaakte een gil – een hoog, onschuldig geluid – en deinsde over de grond achteruit toen Cam de boog op haar richtte. Ze hief in een smekend gebaar haar geopende hand.
Toen schoot Cam de pijl recht in haar hart.
Aan de andere kant van de parkeerplaats schreeuwde Luce het uit en beet toen in haar vuist. Ze wilde niets liever dan hier ver vandaan zijn, maar merkte dat ze overeind kwam en naar hen toe holde. Er was iets niet in de haak. Luce dacht het meisje bloedend te zullen aantreffen, maar dit meisje verzette zich niet, huilde niet.
Omdat ze er niet meer was.
Zij, en de pijl die Cam op haar had afgevuurd, waren verdwenen.
Cam zocht de parkeerplaats af en raapte driftig de pijlen op die uit de koker waren gevallen alsof dit de allerbelangrijkste taak was die hij ooit had uitgevoerd. Luce ging op haar hurken op de plek zitten waar het meisje was neergevallen. Ze ging met een vinger door het grove gravel, stomverbaasd en nog banger dan daarstraks. Je zag aan niets dat hier net nog iemand was geweest.
Cam kwam met drie pijlen in de ene hand en de zilveren boog in de andere weer naast Luce staan. Ze stak intuïtief haar hand uit om er een aan te raken. Ze had nog nooit zoiets gezien. Om de een of andere reden trok er bij de aanraking een vreemde fascinatie door haar heen. Ze kreeg kippenvel. Haar hoofd tolde.
Cam trok de pijlen weg. ‘Niet doen. Ze zijn dodelijk.’
Ze zagen er anders helemaal niet dodelijk uit. De pijlen hadden niet eens een punt. Het waren gewoon zilveren stokjes die plat eindigden. En toch was dat meisje door zo’n pijl van de aardbodem verdwenen.
Luce knipperde een paar keer met haar ogen. ‘Wat is er net gebeurd, Cam?’ Haar stem voelde zwaar. ‘Wie was dat?’
‘Dat was een Verschoppeling.’ Cam keek haar niet aan. Hij hield zijn blik gericht op de zilveren boog in zijn hand.
‘Een wat?’
‘Het slechtste soort engel dat er bestaat. Die hebben tijdens de opstand de kant van de Satan gekozen, maar wilden niet echt voet in de onderwereld zetten.’
‘Waarom niet?’
‘Je kent dat type wel. Net als die meisjes die wel voor een feestje uitgenodigd willen worden, maar niet van plan zijn daadwerkelijk te komen.’ Hij grijnsde. ‘Zodra de strijd ten einde was, probeerden ze in allerijl toch nog in de Hemel te komen, maar toen was het al te laat. Je krijgt maar één kans om in die wolken te komen.’ Hij keek even naar Luce. ‘Althans, de meesten van ons.’
‘Dus als ze niet aan de kant van de Hemel staan…’ Ze moest er nog steeds aan wennen om in concrete zin over dit soort dingen te praten. ‘… staan ze dan aan de kant van de Hel?’
‘Niet echt. Maar ik herinner me nog wel dat ze met hangende pootjes teruggekropen kwamen.’ Cam lachte er onheilspellend bij. ‘Meestal nemen we gewoon iedereen die we kunnen krijgen, maar zelfs Satan heeft zo zijn grenzen. Hij heeft ze definitief verstoten en ze op de koop toe ook nog blind gemaakt.’
‘Maar dat meisje was niet blind,’ fluisterde Luce, en ze moest eraan denken dat de boog Cam in al zijn bewegingen had gevolgd. De enige reden waarom ze hem niet had geraakt, was omdat hij zo snel was geweest. Toch had Luce geweten dat er iets met dat meisje niet in de haak was.
‘Ze was wel blind. Ze gebruikt gewoon andere zintuigen om zich op de tast een weg door de wereld te banen. Ze kan op haar manier zien. Die heeft zo zijn beperkingen en voordelen.’
Hij liet zijn ogen onophoudelijk langs de bosrand gaan. Luce verstarde bij de gedachte dat zich in het bos nog meer Verschoppelingen genesteld hadden. Met nog meer van die zilveren pijlen en bogen.
‘Nou, wat is er met haar gebeurd? Waar is ze nu?’
Cam keek haar aan. ‘Ze is dood, Luce. Poef. Dood.’
Dood? Luce keek naar de plek waar het was gebeurd, die nu net zo leeg was als de rest van de parkeerplaats. Ze liet haar hoofd zakken en voelde zich duizelig. ‘Ik… ik dacht dat je engelen niet kon doden.’
‘Alleen als je er het juiste wapen voor hebt.’ Hij liet Luce nog één keer de pijlen zien en wikkelde ze toen in een doek die hij uit zijn zak had gehaald, en stak ze in zijn leren jack. ‘Deze zijn heel moeilijk te krijgen. Jeetje, hou eens op met dat gebibber, ik ga je heus niet vermoorden.’ Hij draaide zich om, liep naar de auto’s op het terrein en keek of er portieren open waren. Toen hij het omlaag gedraaide raampje van een grijs-met-gele truck zag, grijnsde hij. Hij stak zijn arm naar binnen en draaide het slot om. ‘Wees maar blij dat je niet terug naar school hoeft te lopen. Kom, instappen.’
Toen Cam het portier aan de kant van de bijrijder openduwde, zakte Luce’ mond open. Ze keek door het open raampje naar binnen en zag hoe hij het contact forceerde. ‘Je denkt toch niet dat ik zomaar met jou in een gestolen auto stap terwijl ik net gezien heb hoe je iemand vermoord hebt?’
‘Als ik haar niet had gedood,’ hij tastte ergens onder het stuur – ‘zou ze jou gedood hebben, oké? Van wie heb je dat briefje, denk je? Je bent bij de school weggelokt om vermoord te worden. Maakt dat het iets gemakkelijker voor je?’
Luce leunde tegen de motorkap van de truck. Ze wist niet wat ze moest doen. Ze dacht weer aan het gesprek dat ze met Daniël, Arriane en Gaby had gehad, vlak voordat ze van Zwaard & Kruis was vertrokken. Zij hadden gezegd dat juffrouw Sophia en de anderen van haar sekte misschien achter haar aan zouden komen. ‘Maar ze zag er helemaal niet uit als… Maken de Verschoppelingen deel uit van de Ouderlingen?’
Cam had de motor inmiddels aan de praat gekregen. Hij sprong er snel uit, liep eromheen en loodste Luce naar binnen. ‘Opschieten, hup-hup. Het lijkt wel of ik een kat in een mandje moet zien te krijgen.’ Eindelijk had hij haar zover dat ze zat en trok hij de autogordel om haar heen. ‘Je hebt jammer genoeg meer dan één soort vijand, Luce. Dat is ook de reden waarom ik je terug naar school breng. En wel nu meteen. Daar ben je namelijk veilig.’
Het leek haar niet slim om alleen met Cam in een auto te gaan zitten, maar dat gold ook voor hier in haar eentje achterblijven. ‘Wacht even,’ zei ze toen hij afsloeg in de richting van de Kustschool. ‘Als die Verschoppelingen bij de Hemel noch bij de Hel horen, aan wiens kant staan ze dan wel?’
‘De Verschoppelingen vormen een misselijkmakende grijstint. Voor het geval het je nog niet was opgevallen: er bestaan slechtere dingen in de wereld dan ik.’
Luce sloeg haar handen op haar schoot ineen; ze wilde dat ze terug was op haar kamer, waar ze zich veilig kon voelen, of in elk gevoel kon doen alsof. Waarom zou ze Cam geloven? Ze was al veel te vaak in zijn leugens getrapt.
‘Er bestaat niets wat zo slecht is als jij. Wat jij wil… wat jij op Zwaard & Kruis geprobeerd hebt, was heel erg en heel slecht.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Je probeert me gewoon weer iets op de mouw te spelden.’
‘Niet waar.’ Zijn stem klonk minder strijdbelust dan ze gedacht had. Hij maakte een bedachtzame, zelfs sombere indruk. Inmiddels was hij al de lange, rondlopende oprit van de Kustschool opgereden. ‘Het is nooit mijn bedoeling geweest om jou iets aan te doen, Luce, nooit.’
‘Heb je daarom al die schaduwen geroepen om strijd te leveren toen ik op de begraafplaats was?’
‘Goed en kwaad zijn niet zo duidelijk te onderscheiden als jij wel denkt.’ Hij keek naar buiten, naar de gebouwen van de Kustschool, die er donker en onbewoond uitzagen. ‘Jij komt toch uit het Zuiden? Dit keer dan, tenminste. Dan zou je op grond van de Burgeroorlog in de 19e eeuw toch moeten begrijpen dat het overwinnaars vrijstaat om de geschiedenis te herschrijven. Een kwestie van interpretatie, Luce. Wat jij als het kwaad beschouwt… nou ja, dat is voor mijn soort gewoon een betekenisprobleem.’
‘Daar denkt Daniël heel anders over.’ Luce wilde dat ze kon zeggen dat ze dat niet vond, maar ze wist er nog niet genoeg van. Ze had nog steeds het gevoel dat ze een groot deel van Daniëls uitleg maar op goed vertrouwen aannam.
Cam parkeerde de truck op een grasveldje achter het gebouw waar haar kamer zich bevond, stapte uit en liep om de auto heen om het portier aan haar kant open te doen. ‘Daniël en ik zijn twee kanten van dezelfde munt.’ Hij stak haar zijn hand toe om haar te helpen uitstappen; ze negeerde hem. ‘Dat zal je wel niet leuk vinden om te horen.’
Ze wilde zeggen dat dat met geen mogelijkheid waar kon zijn, dat er geen overeenkomsten waren tussen Cam en Daniël, hoe Cam ook zijn best deed om alles te vergoelijken. Maar in de week die ze nu op de Kustschool zat, had Luce dingen gezien en gehoord die in strijd waren met wat ze ooit geloofd had. Ze dacht aan Francesca en Steven. Die waren uit hetzelfde oord geboren: ooit, voor de oorlog en de Val, was er maar één kant geweest. Cam was niet de enige die beweerde dat het onderscheid tussen engelen en demonen niet volledig zwart-wit was.
In haar kamer brandde licht. Luce zag al voor zich hoe Shelby op het oranje kleed zat, met haar benen in kleermakerszit, te mediteren. Hoe kon Luce nu naar binnen gaan en net doen alsof ze níét zojuist een engel had zien sterven? Of doen alsof ze niet haar hoofd brak over alles wat er deze week was gebeurd?
‘Laten we de gebeurtenissen van vanavond onder ons houden, oké?’ vroeg Cam. ‘En doe ons allemaal een lol en blijf vanaf nu op de campus, waar je je niet in de nesten kunt werken.’
Ze liep langs hem heen, uit de lichtbundel van de koplampen van de gestolen truck, de schaduw in die de muren van het gebouw omhulden.
Cam stapte weer in en liet de motor irritant loeien. Maar voor hij wegreed, draaide hij het raampje omlaag en riep ‘Niks te danken!’ naar Luce.
Ze draaide zich om. ‘Waarvoor?’
Hij grijnsde en drukte het gaspedaal in. ‘Dat ik je leven heb gered.’