Luce wierp één blik op het sidderende licht onder aan de begraafplaats en rende er toen in volle vaart naartoe. Ze stortte zich de diepte in, langs de kapotte grafstenen, en liet Penn en juffrouw Sophia ver achter zich. Het maakte haar niet uit dat de scherpe, verdraaide takken van de altijdgroene eiken onder het rennen langs haar armen en gezicht krasten, of dat ze over dichte kluiten onkruid struikelde.
Ze moest daarbeneden zien te komen.
Het afnemende maansikkeltje bood weinig licht, maar er was nog een lichtbron – afkomstig uit het laaggelegen deel van de begraafplaats. Haar bestemming. Het zag eruit als een monsterlijke, van wolken vergeven storm met bliksem. Behalve dan dat die op de grond plaatsvond.
Ze realiseerde zich dat de schaduwen haar al dagen hadden gewaarschuwd. Nu was hun duistere verschijning omgeslagen in iets wat zelfs Penn kon zien. En de andere leerlingen die vooruit waren gehold moest het ook zijn opgevallen. Luce wist niet wat dit in hemelsnaam te betekenen had. Behalve dan dat het, als Daniël daarbeneden bij dat onheilspellende geflakker was… allemaal haar schuld was.
Haar longen brandden, maar ze werd voortgedreven door het beeld dat ze van hem voor ogen had, staand onder de perzikbomen. Ze zou niet stoppen voordat ze hem gevonden had – want ze was hier in de eerste plaats naartoe gekomen om hem te zoeken, om hem het boek onder zijn neus te duwen en tegen hem te zeggen dat ze hem geloofde, dat ze hem ergens altijd al had geloofd, maar dat ze te bang was geweest om hun onvoorstelbare geschiedenis te accepteren. Ze zou hem vertellen dat ze zich niet door angst liet verjagen, niet dit keer, nooit meer. Want ze wist iets, ze begreep iets – en het had veel te lang geduurd voordat ze het eindelijk doorkreeg. Iets wilds en vreemds waardoor hun vorige belevenissen samen zowel meer als minder geloofwaardig werden. Ze wist wie – nee, wát Daniël was. Een deel van haar was zelfstandig tot het besef gekomen dat ze misschien al eerder had geleefd en eerder van hem had gehouden. Alleen had ze niet begrepen wat het betekende, waar het allemaal toe leidde – de aantrekkingskracht die ze tot hem voelde, haar dromen –, tot op dit moment.
Maar dat deed er allemaal niet toe als ze niet op tijd daarbeneden wist te komen om de schaduwen te verjagen. Het deed er allemaal niet toe als die eerder bij Daniël waren dan zij. Ze vloog de steile rijen met graven langs, maar de kom in het midden van de begraafplaats was nog steeds heel ver weg.
Achter zich hoorde ze gedreun van voetstappen. Toen een schelle stem.
‘Pennyweather!’ Het was juffrouw Sophia. Ze haalde Luce in, riep achterom, en Luce zag dat Penn voorzichtig over een omgevallen grafsteen heen klom. ‘Je bent nog trager dan een slak!’
‘Nee!’ gilde Luce. ‘Penn, juffrouw Sophia, niet hiernaartoe komen!’ Ze wilde niet op haar geweten hebben dat nog meer mensen de schaduwen tegenkwamen.
Juffrouw Sophia bleef doodstil staan op een omgevallen witte grafsteen en keek omhoog naar de lucht alsof ze Luce helemaal niet had gehoord. Ze stak haar magere armen omhoog alsof ze zichzelf wilde afschermen. Luce keek met half dichtgeknepen ogen omhoog en hield haar adem in. Er kwam iets naar hen toe, meegevoerd op de koude wind.
Aanvankelijk dacht ze dat het de schaduwen waren, maar dit was iets heel anders, iets veel engers ook – een soort rafelige, onregelmatige sluier vol donkere zakken, waar spikkeltjes lucht doorheen filterden. Deze schaduw bestond uit ontelbaar veel minuscule zwarte deeltjes. Een opruiende, fladderende storm duisternis strekte zich in alle richtingen uit.
‘Sprinkhanen?’ riep Penn.
Luce huiverde. De dichte zwerm bevond zich nog een eind bij hen vandaan, maar het lage gegons werd met de seconde luider. Het was net alsof wel duizend vogels met hun vleugels sloegen. Alsof een vijandige, vérreikende duisternis de aarde geselde. Het was in aantocht. Het ging haar aanvallen, misschien hen allemaal wel – die avond.
‘Dit klopt niet!’ tierde juffrouw Sophia tegen de lucht. ‘Dingen horen een bepaalde orde aan te houden!’
Penn kwam hijgend naast Luce tot stilstand, en ze keken elkaar verbijsterd aan. Het zweet parelde op Penns bovenlip en haar paarse bril gleed voortdurend van haar neus in de vochtige warmte.
‘Ze is in de war,’ fluisterde Penn, en ze wees met haar duim naar juffrouw Sophia.
‘Nee.’ Luce schudde haar hoofd. ‘Ze weet dingen. En als juffrouw Sophia bang is, Penn, hoor jij hier helemaal niet te zijn.’
‘Ik?’ vroeg Penn niet-begrijpend, waarschijnlijk omdat zij sinds de eerste schooldag degene was geweest die Luce voortdurend bij de hand had genomen. ‘Volgens mij horen wij hier allebei niet te zijn.’
Luce voelde een steek in haar borst, vergelijkbaar met de pijn die ze had gevoeld toen ze afscheid had genomen van Callie. Ze keek van Penn weg. Er bevond zich nu een kloof tussen hen, een diepe scheidslijn maakte hen van elkaar los, vanwege Luce’ verleden. Ze wilde het eigenlijk niet toegeven, en vond het ook vreselijk om Penns aandacht erop te vestigen, maar ze wist dat het beter, veiliger was als hun wegen nu zouden scheiden.
‘Ik moet hier blijven,’ zei ze, en ze haalde diep adem. ‘Ik moet Daniël zoeken. Jij kunt beter teruggaan naar je kamer, Penn. Alsjeblieft.’
‘Maar jij en ik,’ zei Penn hees, ‘wij waren toch de enigen…’
Voor ze haar zin kon afmaken, was Luce al vertrokken, op weg naar het midden van de begraafplaats. Naar het mausoleum waar ze Daniël op de avond van de Ouderdag had zien zitten somberen. Ze sprong over de laatste grafstenen heen en gleed toen een helling met vochtige, rottende bladresten af, tot waar het terrein eindelijk vlak werd. Voor de reusachtige eik in het bekken op het midden van de begraafplaats kwam ze tot stilstand.
Warm, gefrustreerd en doodsbang tegelijk leunde ze tegen de boomstam.
Toen zag ze hem, door de takken van de boom.
Daniël.
Ze blies alle lucht uit haar longen en voelde zich slap in haar knieën worden. Eén blik op zijn donkere profiel in de verte, zo mooi en majestueus, en ze wist dat alles waar Daniël het over had gehad – zelfs dat ene grote waar ze zelf achter was gekomen –, dat alles wáár was.
Hij stond boven op het mausoleum met zijn armen over elkaar, en keek omhoog naar de rondtollende wolk sprinkhanen, die net was overgetrokken. Het ijle maanlicht wierp zijn schaduw in een poel van duisternis onder het brede, platte dak van de crypte. Ze rende naar hem toe en vlocht zich een weg tussen het bungelende Spaanse mos en de scheefhangende oude standbeelden door.
‘Luce!’ Hij zag haar toen ze de sokkel van het mausoleum naderde. ‘Wat doe jij hier?’ Aan zijn stem was niet te horen dat hij blij was haar te zien – er klonken eerder schrik en afgrijzen in door.
Het is mijn schuld, wilde ze roepen. En: Ik geloof het, ik geloof ons verhaal. Vergeef me dat ik je ooit in de steek heb gelaten. Ik zal het nooit meer doen. Maar ze wilde hem nog iets zeggen. Hij bevond zich echter hoog boven haar, de schaduwen maakten zo’n verschrikkelijk kabaal dat ze er niet boven uit kwam, en de lucht was zo vochtig dat hij haar nooit kon verstaan vanwaar zij stond, zo ver in de diepte.
Het graf was helemaal van marmer. Maar van een van de reliëfs, van een pauw, was een stuk afgebroken, en dat stuk gebruikte Luce als voetsteun. Het anders zo koele steen voelde warm aan. Terwijl ze zich met veel inspanning naar boven probeerde te werken, gleden haar bezwete handen een paar keer weg. Ze moest bij Daniël zien te komen, die haar moest vergeven.
Ze was pas iets van een meter tegen de muur omhoog geklommen toen er iemand op haar schouder tikte. Ze draaide zich om, zag dat het Daniël was, en slaakte toen een kreet en liet los. Voordat ze op de grond kon glijden, ving hij haar op, met zijn armen om haar middel. Maar een seconde daarvoor had hij nog een hele verdieping hoger gezeten.
Ze drukte haar gezicht tegen zijn schouder. De waarheid beangstigde haar nog steeds, maar nu ze weer in zijn armen lag voelde ze zich toch als de zee die de kust bereikt, als een reiziger die na een lange, zware tocht door verre landen eindelijk weer thuiskomt.
‘Je hebt een mooi moment uitgekozen om terug te komen,’ zei hij. Hij glimlachte, maar zijn lach oogde bedrukt. Hij keek naar iets achter haar, in de lucht.
‘Zie jij het ook?’ vroeg ze.
Daniël keek alleen maar naar haar, niet in staat iets te zeggen. Zijn lip trilde.
‘Natuurlijk zie jij het ook,’ fluisterde ze, want alles viel nu op zijn plaats. De schaduwen, hun verhaal, hun verleden. Er welde een verstikkende kreet in haar op. ‘Hoe kan het dat je nog van me houdt?’ snikte ze. ‘Hoe kan het dat je me zelfs maar verdraagt?’
Hij nam haar gezicht in zijn handen. ‘Waar heb je het over? Hoe kun je dat nou zeggen?’
Haar hart brandde, zo hard ging het tekeer.
‘Omdat…’ Ze slikte. ‘Omdat je een engel bent.’
Zijn armen werden slap. ‘Wát zeg je nou?’
‘Je bent een engel, Daniël, ik weet het,’ zei ze, en ze voelde dat de sluizen binnen in haar opengingen, steeds wijder open, totdat alles gewoon naar buiten kwam. ‘En zeg nou niet dat ik gek ben. Ik heb dromen over je gehad, dromen die te echt zijn om ze te kunnen vergeten, dromen waardoor ik al van je ging houden voordat je maar één aardig ding tegen me had gezegd.’ Daniël bleef precies hetzelfde kijken. ‘Dromen waarin je vleugels had en je me hoog optilde in een lucht die ik niet herkende, maar toch weet ik dat ik daar geweest ben, precies zo, in jouw armen, al duizend keer eerder.’ Ze drukte haar voorhoofd tegen het zijne. ‘Het verklaart alles: dat je je altijd zo sierlijk beweegt, het boek dat je voorouder geschreven heeft. Waarom er op de Ouderdag niemand voor jou kwam. Zoals je lichaam lijkt te drijven als je zwemt. En waarom ik, als je me kust, het gevoel heb dat ik in de hemel ben beland.’ Ze zweeg even om op adem te komen. ‘En waarom jij eeuwig kunt blijven leven. Het enige wat er niet door wordt verklaard is wat je in hemelsnaam met mij aan moet. Want ik ben gewoon… ik.’ Ze keek weer omhoog naar de lucht, want ze voelde de zwarte dreiging van de schaduwen. ‘En zo veel dingen zijn mijn schuld.’
De kleur was uit zijn gezicht verdwenen. Luce kon maar één conclusie trekken. ‘Jij begrijpt ook niet hoe dat komt,’ zei ze.
‘Ik begrijp niet wat jij hier nog doet.’
Ze knipperde met haar ogen, knikte ellendig en wilde zich toen omdraaien.
‘Nee!’ Hij trok haar terug. ‘Niet weggaan. Het is alleen dat je nog nooit… dat we nog nooit… zo ver zijn gekomen.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Wil je het nog een keer zeggen?’ vroeg hij bijna verlegen. ‘Wil je me nog een keer vertellen… wat ik ben?’
‘Je bent een engel,’ herhaalde ze langzaam, verbaasd om te zien dat Daniël zijn ogen dichtdeed en kreunde van genot, bijna alsof ze elkaar kusten. ‘Ik ben verliefd op een engel.’ Nu was zij degene die haar ogen dicht wilde doen en wilde kreunen. Ze hield haar hoofd schuin. ‘Maar in mijn dromen zijn je vleugels…’
Een warme, bulderende wind joeg van opzij over hen heen en sloeg Luce als het ware uit Daniëls armen. Hij schermde haar lichaam met het zijne af. De wolk schaduwsprinkhanen was in het bladerdak van een boom voorbij de begraafplaats neergestreken en maakte een knetterend geluid in de takken. Nu stegen ze in één grote zwerm op.
‘O god,’ fluisterde Luce. ‘Ik moet iets doen. Ik moet zorgen dat dit ophoudt…’
‘Luce.’ Daniël aaide over haar wang. ‘Kijk me aan. Je hebt helemaal niets verkeerd gedaan. En daar’ – hij wees – ‘kun jij ook niets aan doen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Waarom denk je in hemelsnaam dat het jouw schuld is?’
‘Omdat ik die schaduwen mijn hele leven al zie,’ zei ze.
‘Toen me dat duidelijk werd, afgelopen week bij het meer, had ik iets moeten doen. Dit is het eerste leven waarin jij ze ziet, en dat maakte me bang.’
‘Hoe weet jij nou dat het niet mijn schuld is?’ vroeg ze, en ze dacht aan Todd en Trevor. De schaduwen kwamen altijd naar haar toe vlak voordat er iets ergs gebeurde.
Hij kuste haar op haar hoofd. ‘De schaduwen die jij ziet zijn Aankondigers. Ze zien er akelig uit, maar ze doen je niets. Ze komen alleen maar om de situatie te verkennen en brengen daar verslag over uit aan iemand anders. Roddels. De demonische versie van een stelletje meiden op de middelbare school.’
‘Maar die dan?’ Ze wees naar de bomen die de begraafplaats omzoomden. Hun takken zwaaiden heen en weer, omlaaggedrukt door het dichte, sijpelende zwart.
Daniël keek er met een kalme blik naar. ‘Dat zijn de schaduwen die de Aankondigers hebben laten aanrukken. Om te vechten.’
Luce voelde haar armen en benen koud worden van angst. ‘Wat voor… eh… wat voor gevecht is dat dan?’
‘Het grote gevecht,’ zei hij doodkalm, en hij hief zijn kin. ‘Maar ze rollen nu alleen nog maar met hun spierballen. We hebben nog tijd.’
Achter hen klonk een zacht kuchje, en Luce sprong op. Daniël boog ter begroeting voor juffrouw Sophia, die in de schaduw van het mausoleum stond. Haar haar was losgeraakt uit haar spelden en zag er wild en weerbarstig uit, net als haar ogen. Toen trad er iemand achter juffrouw Sophia naar voren. Penn. Ze hield haar handen in haar jaszakken. Haar gezicht was nog rood en langs haar haargrens was het vochtig van het zweet. Ze haalde haar schouders naar Luce op alsof ze wilde zeggen: ‘Ik heb geen idee wat hier gaande is, maar ik kon je gewoon niet aan je lot overlaten.’ Luce moest onwillekeurig glimlachen.
Juffrouw Sophia kwam naar voren en hield het boek omhoog. ‘Onze Lucinda heeft onderzoek gedaan.’
Daniël wreef over zijn kaak. ‘Heb je dat oude boek gelezen? Dat had nooit geschreven mogen worden.’ Hij klonk bijna beschaamd – maar voor Luce viel nu weer een stukje van hun puzzel op zijn plaats.
‘Jíj hebt het geschreven,’ zei ze. ‘En jij hebt tekeningetjes in de kantlijn gemaakt. En die foto van ons erin geplakt.’
‘Dus die heb je gevonden,’ zei Daniël met een glimlach, en hij hield haar wat dichter tegen zich aan, alsof de gedachte aan de foto een stortvloed van herinneringen bij hem terugbracht. ‘Dat was te verwachten.’
‘Het duurde even voor ik het begreep, maar toen ik zag hoe gelukkig we waren, ging er iets in mij open. En toen wist ik het opeens.’
Ze sloeg een hand om zijn nek en trok zijn hoofd naar zich toe. Het maakte haar niet uit dat juffrouw Sophia en Penn erbij waren. Toen Daniëls lippen de hare raakten, verdween die hele donkere, afgrijselijke begraafplaats – de verwaarloosde graven ook, en de groepjes schaduwen die in de bomen rondhingen. Zelfs de maan en de sterren aan de hemel verdwenen.
De eerste keer dat ze de foto van Helston had gezien, was ze er bang van geworden. Het idee dat al die vorige versies van haar bestonden – dat kon ze gewoon niet bevatten. Maar nu Daniël haar in zijn armen hield, voelde ze dat al die versies op de een of andere manier samenwerkten, als een enorm consortium van Luces die keer op keer, telkens weer, van dezelfde Daniël hadden gehouden. Al die liefde – die stroomde haar hart en haar ziel uit, gutste uit haar lichaam en vulde de ruimte tussen hen.
Eindelijk hoorde ze wat hij had gezegd toen ze naar de schaduwen keken: dat ze niets verkeerd had gedaan. Dat er geen enkele reden was om zich schuldig te voelen. Zou dat waar kunnen zijn? Was zij niet schuldig aan de dood van Trevor, de dood van Todd, zoals ze altijd had gedacht? Op het moment dat ze zichzelf die vraag stelde, wist ze dat Daniël de waarheid had gesproken. Het was alsof ze uit een lange boze droom ontwaakte. Ze voelde zich niet meer het meisje met het afgeknipte haar en de wijde zwarte kleren, ze voelde zich niet meer de eeuwige mislukkeling, bang voor die ellendige begraafplaats, terecht opgesloten op een tuchtschool.
‘Daniël,’ zei ze, terwijl ze zijn schouders zacht naar achteren drukte, zodat ze naar hem kon kijken, ‘waarom heb je me niet eerder verteld dat je een engel bent? Waarom al dat gedoe over verdoemd zijn?’
Daniël keek haar zenuwachtig aan.
‘Ik ben niet boos,’ stelde ze hem gerust. ‘Ik vraag het me alleen af.’
‘Ik kon het je niet vertellen,’ zei hij. ‘Het is allemaal onlosmakelijk met elkaar verbonden. Tot dit moment wist ik niet eens dat jij er op eigen kracht achter kon komen. Als ik het je te snel zou vertellen, of op het verkeerde moment, was je weer weg geweest en had ik weer moeten wachten. Ik heb al zo lang moeten wachten.’
‘Niet zo lang dat ik vergeten ben dat jij me alles waard bent. Elk offer. Elke pijn.’ Daniël sloot even zijn ogen. Toen keek hij naar Penn en juffrouw Sophia.
Penn zat met haar rug tegen een bemoste zwarte grafsteen. Ze had haar knieën opgetrokken onder haar kin en beet driftig op haar nagels. Juffrouw Sophia stond met haar handen in haar zij. Zo te merken had ze iets op haar lever.
Daniël deed een stap achteruit, en Luce voelde een koude luchtstroom tussen hen door waaien. ‘Ik ben nog steeds bang dat je elk moment kunt…’
‘Daniël…’ riep juffrouw Sophia op berispende toon.
Hij wuifde haar weg. ‘Dat wij met elkaar zijn ligt een stuk ingewikkelder dan jij graag zou willen.’
‘Uiteraard,’ zei Luce. ‘Ik bedoel, jij bent een engel, maar nu ik dat weet…’
‘Lucinda Price.’ Dit keer was de woede van juffrouw Sophia op Luce gericht. ‘Jij wilt niet weten wat hij je nu gaat vertellen,’ waarschuwde ze. ‘En Daniël, jij hebt hier het recht niet toe. Het wordt haar dood…’
Luce schudde haar hoofd; ze begreep niets van wat juffrouw Sophia net had gezegd. ‘Ik denk dat ik een beetje waarheid wel overleef, hoor.’
‘Het is niet “een beetje waarheid”,’ zei juffrouw Sophia, en ze deed een stap naar voren om tussen hen in te gaan staan. ‘En je overleeft het niet. Je hebt het in de duizenden jaren sinds de Val nooit overleefd.’
‘Daniël, waar heeft ze het over?’ Luce probeerde langs juffrouw Sophia heen zijn pols vast te pakken, maar de bibliothecaresse hield haar tegen. ‘Ik kan het heus wel aan,’ zei Luce, en ze voelde een knoop zenuwen in haar maag. ‘Ik wil geen geheimen meer. Ik hou van hem.’
Het was voor het eerst dat ze die woorden ooit hardop tegen iemand had gezegd. Ze vond het alleen jammer dat ze de vier belangrijkste woorden die ze ooit had gezegd tot juffrouw Sophia richtte, in plaats van tot Daniël. Ze draaide zich naar hem om. Haar ogen glansden. ‘Echt,’ zei ze. ‘Ik hou van je.’
‘Klap.’
‘Klap. Klap.’
‘Klap. Klap. Klap. Klap.’
Achter hen in de bomen klonk een langzaam, luid applaus. Daniël maakte zich los en draaide zich om naar het bos. Hij verstijfde. Luce voelde de oude angst terugstromen en stond als aan de grond genageld, zo bang was ze voor wat hij in de schaduwen zag, bang voor wat hij eerder zag dan zij.
‘Nou, bravo. Bravo! Echt, ik ben diep geroerd… en dat gebeurt me de laatste tijd niet vaak, jammer genoeg.’
Cam liep de open plek op. Zijn ogen waren omrand met een dikke, glinsterende goudkleurige schaduw, die in het maanlicht op zijn gezicht glansde en waardoor hij wel een boskat leek.
‘Echt ontzettend lief,’ zei hij. ‘En hij houdt ook van jou, toch, Casanova? Je houdt toch van haar, Daniël?’
‘Cam,’ zei Daniël op waarschuwende toon, ‘niet doen.’
‘Wat niet doen?’ vroeg Cam, en hij stak zijn linkerarm omhoog. Hij knipte één keer met zijn vingers en toen ontstak er in de lucht boven zijn hand een vlammetje ter grootte van die van een brandende lucifer. ‘Bedoel je dit?’
Het was alsof de echo van zijn knippende vingers bleef hangen, van de graven op de begraafplaats weerkaatste en naarmate die heen en weer stuiterde steeds luider werd en zich vermenigvuldigde. Luce dacht aanvankelijk dat het geluid afkomstig was van nog meer applaus, alsof een demonische aula vol duisternis minachtend applaudisseerde voor de liefde van Luce en Daniël, zoals Cam net ook had gedaan. Maar toen herinnerde ze zich het donderende vleugelgewiek dat ze daarstraks had gehoord. Het geluid nam de vorm aan van die duizenden beetjes heen en weer schietende duisternis, en ze hield haar adem in. De zwerm sprinkhaanvormige schaduwen die in het bos was verdwenen, verscheen weer boven hun hoofd.
Het geroffel was zo hard dat Luce haar handen tegen haar oren moest drukken. Penn zat op de grond op haar hurken met haar hoofd tussen haar knieën. Daniël en juffrouw Sophia keken daarentegen volkomen stoïcijns naar de lucht, waar de kakofonie aanzwol en veranderde. Het begon steeds meer te klinken alsof er heel veel kabaal makende sprinklers werden geactiveerd, of als het gesis van duizend slangen.
‘Of dit?’ vroeg Cam, en terwijl de afzichtelijke, vormloze duisternis om hem heen neerdaalde, haalde hij zijn schouders op.
De insecten begonnen allemaal te groeien en zich open te vouwen, waardoor ze groter werden dan welk ander insect ook, druipend als lijm en tot zwarte gesegmenteerde lichamen uitgroeiend. Daarna was het alsof ze leerden hoe ze hun schaduwledematen, terwijl die groeiden, moesten gebruiken en hesen ze zich langzaam op hun talrijke poten en kwamen ze dichterbij, als bidsprinkhanen die tot menselijke grootte zijn uitgegroeid.
Ze zwermden om Cam heen, en hij heette ze welkom. Ze vormden achter Cam al snel een reusachtig leger van vleesgeworden nacht.
‘O, sorry,’ zei hij, en hij sloeg met zijn hand tegen zijn voorhoofd. ‘Had je nou gezegd dat ik dit níét moest doen?’
‘Daniël,’ fluisterde Luce, ‘wat gebeurt er allemaal?’
‘Waarom heb je een einde gemaakt aan het bestand?’ riep Daniël tegen Cam.
‘O. Nou ja. Je weet toch wat ze zeggen over tijden van wanhoop?’ zei Cam spottend. ‘En als ik zie hoe jij haar lichaam met die volstrekt engelachtige kussen van jou overlaadt… ja, dan voel ik me toch zo vreselijk wanhopig.’
‘Cam, hou je bek!’ riep Luce, en ze bedacht hoe afschuwelijk ze het vond dat ze zich ooit door hem had laten aanraken.
‘Alles op zijn tijd.’ Cam richtte zijn blik op haar. ‘O ja, we gaan vechten, schatje. Om jou. Alweer.’ Hij streek over zijn kin en kneep zijn groene ogen tot spleetjes. ‘Maar dit keer wordt het nog erger, denk ik. Met wat meer slachtoffers. Maak je borst maar nat.’
Daniël nam Luce in zijn armen. ‘Vertel me waarom, Cam. Dat ben je me toch op z’n minst wel verschuldigd?’
‘Je weet best waarom,’ bulderde Cam, en hij wees naar Luce. ‘Zíj is er nog steeds. Maar niet lang meer.’
Hij zette zijn handen in zijn zij, en hele slierten dichte zwarte schaduwen, die nu eindeloos voort rolden, als dikke slangen, gleden over zijn lichaam omhoog en krulden zich als armbanden om zijn armen. Hij gaf de grootste een liefdevol klopje op zijn kop.
‘En als jullie liefde in een zielig hoopje as verandert, is het dit keer voor altijd. Dit keer is alles namelijk anders,’ zei Cam stralend, en Luce meende Daniël heel even te voelen beven.
‘O, maar één ding is hetzelfde – en ik moet zeggen dat ik een zwak heb voor je voorspelbaarheid, Grigori.’ Cam deed een stap naar voren. Zijn schaduwlegioenen schoven mee op, zodat Luce, Daniël, Penn en juffrouw Sophia achteruitdeinsden. ‘Jij bent bang,’ zei hij, en hij wees met een theatraal gebaar naar Daniël. ‘En ik niet.’
‘Dat komt doordat jij niets te verliezen hebt,’ beet Daniël hem toe. ‘Ik zou nooit met jou willen ruilen.’
‘Hmmm,’ zei Cam, terwijl hij tegen zijn kin tikte. ‘Dat zullen we nog wel eens zien.’ Hij keek met een grijns om zich heen. ‘Moet ik het voor je uittekenen? Ja, dus. Ik heb begrepen dat je dit keer iets groters te verliezen hebt. Iets waardoor het nog veel leuker wordt om haar te vernietigen.’
‘Waar heb je het over?’ vroeg Daniël.
Links van Luce deed juffrouw Sophia haar mond open en slaakte een jammerende reeks wildedierengeluiden. Ze zwaaide woest met haar handen boven haar hoofd, in een schokkerige dansachtige beweging, en haar ogen waren bijna doorzichtig, alsof ze in een soort trance verkeerde. Haar lippen maakten trekkerige bewegingen, en Luce realiseerde zich met een schok dat ze in tongen sprak.
Daniël pakte juffrouw Sophia bij haar arm beet en schudde haar door elkaar. ‘Nee, u hebt volkomen gelijk: het slaat nergens op,’ fluisterde hij, en Luce besefte dat hij de vreemde taal verstond die juffrouw Sophia uitsloeg .
‘Weet je wat ze zegt?’ vroeg Luce.
‘Sta ons toe het te vertalen,’ riep een bekende stem vanaf het dak van het mausoleum. Arriane. Gabbe stond naast haar. Ze leken allebei van achteren verlicht te worden en waren omgeven door een vreemde zilveren gloed. Ze sprongen van de crypte op de grond en kwamen zonder een geluid te maken naast Luce neer.
‘Cam heeft gelijk, Daniël,’ zei Gabbe snel. ‘Dit keer is er iets anders… iets aan Luce. De cyclus zou wel eens doorbroken kunnen zijn – en niet op de manier zoals wij die willen. Ik bedoel… hij zou hier wel eens kunnen eindigen.’
‘Wil iemand mij vertellen waar jullie het over hebben?’ onderbrak Luce haar. ‘Wat is er anders? Hoezo doorbroken? Waar gaat het bij dit hele gevecht trouwens om?’
Daniël, Arriane en Gabbe keken haar even aan alsof ze haar probeerden thuis te brengen, alsof ze haar ergens van kenden, maar ze in een mum van tijd zo volledig veranderd was dat ze haar gezicht niet meer herkenden.
Op een gegeven moment nam Arriane het woord. ‘Waar het om gaat?’ Ze wreef over het litteken in haar nek. ‘Als zij winnen, breekt de hel op aarde los. Dat betekent het einde van de wereld zoals iedereen die kent.’
De zwarte vormen bewogen zich knarsend om Cam heen, worstelden met elkaar en knauwden aan elkaar, in een soort verdorven, duivelse warming-up.
‘En als wij winnen?’ Het kostte Luce moeite om de woorden uit te spreken.
Gabbe slikte en zei toen ernstig: ‘Dat weten we nog niet.’
Plotseling wankelde Daniël achteruit, weg van Luce, en wees naar haar. ‘Zij… zij is niet…’ stamelde hij, en hij sloeg zijn hand voor zijn mond. ‘De kus,’ zei hij toen, en hij stapte weer naar voren om Luce bij haar arm te grijpen. ‘Het boek. Dat is de reden waarom je…’
‘Stap over op plan b, Daniël,’ stelde Arriane voor. ‘Denk snel na. Geduld is een schone zaak, en je weet hoe Cam over die dingen denkt.’
Daniël kneep in Luce’ hand. ‘Jij moet weg. Jij moet maken dat je hier wegkomt.’
‘Hoezo? Waarom?’
Ze keek naar Arriane en Gabbe voor steun, maar deinsde toen achteruit, want er kwam een hele horde zilveren fonkellichtjes over het dak van het mausoleum gestroomd. Het was net een eindeloze stroom vuurvliegjes die uit een reusachtige weckfles waren losgelaten. Ze stroomden op Arriane en Gabbe neer, waardoor hun ogen gingen glinsteren. Ze deden Luce aan vuurwerk denken, en aan die keer op 4 juli tijdens het feestvuurwerk van Onafhankelijkheidsdag, toen het licht precies goed was geweest en ze in de irissen van haar moeder had gekeken en daar de weerspiegeling van het vuurwerk had gezien, een uiteenspattende zilveren lichtflits, alsof de ogen van haar moeder spiegels waren.
Alleen doofden deze fonkelingen niet met een rookpluim, zoals het vuurwerk. Toen ze het gras van de begraafplaats raakten, bloeiden ze op tot sierlijke, glinsterende, iriserende wezens. Ze hadden niet echt de vorm van een mens, maar ze waren wel vaag als zodanig herkenbaar. Het waren adembenemend mooie glinsterende lichtstralen. Het waren zulke beeldschone wezens dat Luce ogenblikkelijk wist dat het een leger met engelenkracht was, van gelijke grootte en omvang als de enorme zwarte macht achter Cam. Zo zagen ware schoonheid en goedheid er dus uit: een spookachtige, lichtgevende verzameling wezens die zo zuiver waren dat het gewoonweg pijn deed om naar ze te kijken, alsof het de meest glorieuze zonsverduistering betrof, of misschien zelfs de hemel zelf. Ze had zich er getroost door moeten voelen dat ze aan de kant stond die wel móést winnen in dit gevecht. Maar ze werd er juist misselijk van.
Daniël drukte de rug van zijn hand tegen haar wang. ‘Ze heeft koorts.’
Gabbe gaf Luce een klopje op haar arm en keek haar stralend aan. ‘Stil maar, liefje,’ zei ze, en ze duwde Daniëls hand weg. Haar lijzige accent werkte op de een of andere manier rustgevend. ‘Wij nemen het verder wel over. Maar jij moet nu weg.’ Ze keek even achterom naar de zwarte horde achter Cam. ‘Nu meteen.’
Daniël trok Luce voor nog één laatste omhelzing naar zich toe.
‘Ik neem haar wel mee,’ riep juffrouw Sophia luidkeels. Ze hield het boek nog steeds onder haar arm geklemd. ‘Ik weet wel een plek waar we veilig zijn.’
‘Ga nu,’ zei Daniël. ‘Zodra het kan kom ik naar je toe. Beloof me alleen dat je het hele eind zult rennen en dat je niet zult omkijken.’
Luce barstte van de vragen. ‘Maar ik wil niet bij je weg…’
Arriane kwam tussen hen in staan en gaf Luce een laatste ruwe duw in de richting van de toegangshekken. ‘Het spijt me, Luce,’ zei ze, ‘maar dit gevecht moet je aan ons overlaten. Wij zijn professionals, zeg maar.’
Luce voelde Penns hand in de hare glijden, en toen zetten ze het op een lopen achter juffrouw Sophia aan. Ze renden keihard omhoog naar de poort van de begraafplaats toe, net zo hard als zij daarstraks de heuvel af was gerend toen ze op zoek was naar Daniël. Weer die glibberige helling met rottende bladresten op. Weer tussen de onregelmatige takken van de altijdgroene eik door en tussen de wirwar van kapotte grafstenen. Ze sprongen over de stenen heen en holden de heuvel op, op weg naar de smeedijzeren boog van de poort in de verte. Er woei een warme wind door haar haar en de moerasachtige lucht verstikte haar longen. Ze zag geen maan, dus die kon hen niet bijlichten, en het licht in het midden van de begraafplaats was inmiddels ook weg. Ze begreep niet wat er allemaal gebeurde. In de verste verte niet. En het beviel haar helemaal niet dat alle anderen dat wel begrepen.
Er sloeg een schicht van zwartheid in de grond vóór haar, die de aarde deed openbarsten en een onregelmatig gevormde kloof opende. Luce en Penn kwamen net op tijd slippend tot stilstand. De spleet was net zo breed als Luce lang was, en net zo diep als… nou ja, ze kon de donkere bodem niet zien. De randen sisten en schuimden.
Penn slaakte een kreet. ‘Luce. Ik ben bang.’
‘Kom maar achter mij aan, meisjes,’ riep juffrouw Sophia.
Ze ging hen voor naar rechts en kronkelde tussen de donkere graven door, terwijl achter hen de ene inslag na de andere klonk. ‘Dat zijn gewoon geluiden van de strijd,’ zei ze een beetje geërgerd, als een soort vreemde gids. ‘Dat gaat nog wel een tijdje duren, vrees ik.’
Luce kreunde bij elke dreun, maar ze bleef rennen tot haar kuiten er pijn van deden en tot Penn achter haar een jammerkreet slaakte. Luce draaide zich om en zag haar vriendin struikelen. Haar ogen draaiden terug in hun kassen.
‘Penn!’ gilde Luce, en ze probeerde haar vriendin nog op te vangen. Luce liet haar voorzichtig op de grond zakken en draaide haar om. Ze wilde bijna dat ze dat niet had gedaan. Penns schouder was doorkliefd door iets zwarts en karteligs. Dat had in haar huid gesneden, met een verschroeide streep die naar verbrand vlees rook tot gevolg.
‘Is het erg?’ fluisterde Penn hees. Ze knipperde snel met haar ogen en vond het duidelijk maar niks dat ze zelf niet haar hoofd kon optillen om te kijken.
‘Nee,’ jokte Luce, en ze schudde haar hoofd. ‘Gewoon een snee.’ Ze hapte naar adem en probeerde de misselijkheid die opkwam weg te slikken. Ze trok de gescheurde zwarte mouw van Penn weer bij elkaar. ‘Doe ik je pijn?’
‘Ik weet het niet,’ piepte Penn. ‘Ik voel niks.’
‘Meisjes, waar wachten we nog op?’ Juffrouw Sophia was omgedraaid.
Luce keek op naar juffrouw Sophia en hoopte van harte dat ze niet zou zeggen hoe ernstig Penns verwonding eruitzag.
Dat deed ze dan ook niet. Ze knikte even snel naar Luce, stak toen haar armen onder Penn door en tilde haar op zoals een ouder een kind naar bed brengt. ‘Ik heb je stevig vast,’ zei ze. ‘We zijn er bijna.’
‘Hé.’ Luce liep achter juffrouw Sophia aan, die Penn droeg alsof ze niet meer woog dat een zak met veren. ‘Hoe hebt u dat…’
‘Geen vragen. Die stel je maar als we dit allemaal ver achter ons hebben gelaten,’ zei juffrouw Sophia.
Ver achter ons. Luce wilde niets minder dan ver bij Daniël weg zijn. Toen ze de poort van de begraafplaats door waren en weer op het vlakke terrein van de binnenplaats van de school stonden, kon ze het toch niet laten. Ze keek om. En ze begreep meteen waarom Daniël had gezegd dat ze dat niet moest doen.
Uit het donkere midden van de begraafplaats knalde een om zijn as cirkelende zilver-gouden zuil van vuur omhoog. Die was net zo breed als de begraafplaats zelf – een strook van licht die honderd meter de lucht in steeg en de wolken wegbrandde. De zwarte schaduwen plukten aan het licht, trokken er zo nu en dan ranken van los en renden er krijsend mee de nacht in. De kolkende slierten veranderden van plaats, waren nu eens meer van zilver, dan weer meer van goud, en ondertussen steeg er één enkele klank op, vol en zonder einde, luid als een machtige waterval. Lage tonen bulderden door de nacht. Hoge tonen klingelden om de ruimte eromheen te vullen. Het was de meest majestueuze, meest uitgebalanceerde hemelse harmonie die ooit op aarde gehoord was. Het was mooi en afschrikwekkend, en alles stonk naar zwavel.
Kilometers in de omtrek moet iedereen gedacht hebben dat het einde der tijden was aangebroken. Luce wist niet wat ze moest denken. Haar hart stokte.
Daniël had gezegd dat ze niet moest omkijken, omdat hij wist dat ze, als ze dit zag, naar hem toe zou willen.
‘O nee, als je het maar laat,’ zei juffrouw Sophia, en ze greep Luce in haar kraag en trok haar mee de campus over. Toen ze bij de sportaccommodatie kwamen, realiseerde Luce zich dat juffrouw Sophia Penn de hele tijd gedragen had, en dat met maar één arm.
‘Wat bént u?’ vroeg Luce, toen juffrouw Sophia haar de dubbele deur door duwde.
De bibliothecaresse haalde een lange sleutel uit de zak van haar rode met kralen bezette vestje en stak die in een deel van de bakstenen muur aan de voorkant van de hal dat er niet eens uitzag als een deur. Zonder een geluid te maken opende zich een toegang tot een lange trap, en juffrouw Sophia gebaarde naar Luce dat ze vóór haar naar boven moest lopen.
Penns ogen waren dicht. Ze was bewusteloos óf ze had te veel pijn om ze open te kunnen houden. Ze was hoe dan ook opvallend stil.
‘Waar gaan we naartoe?’ vroeg Luce. ‘We moeten maken dat we hier wegkomen. Waar is uw auto?’ Ze wilde Penn niet bang maken, maar ze moesten wel naar het ziekenhuis. En snel ook.
‘Ik zou mijn mond maar houden als ik jou was.’ Juffrouw Sophia keek even naar Penns wond en zuchtte. ‘We gaan naar de enige kamer in dit gebouw die niet met sportapparatuur is ontheiligd. Waar we alleen kunnen zijn.’
Penn lag inmiddels te kreunen in haar armen. Het bloed uit haar wond vormde een dikke donkere stroom op de marmeren vloer.
Luce keek naar de steile trap. Het einde zag ze niet. ‘Ik vind dat we omwille van Penn beneden moeten blijven. We hebben waarschijnlijk heel snel hulp nodig.’
Juffrouw Sophia zuchtte, legde Penn neer op de stenen en liep toen snel terug om de voordeur waardoor ze net waren binnengekomen op slot te doen. Luce viel op haar knieën voor Penn neer. Haar vriendin zag er heel kleintjes en kwetsbaar uit. In het vage licht van de verfijnde smeedijzeren kroonluchter aan het plafond kon Luce eindelijk zien hoe ernstig haar verwonding was.
Penn was Luce’ enige vriendin op Zwaard & Kruis die ze echt in vertrouwen kon nemen, de enige door wie ze zich niet liet intimideren. Nadat Luce had gezien waar Arriane, Gabbe en Cam toe in staat waren, kon ze nog maar weinig dingen met elkaar rijmen. Maar één ding wist ze zeker: Penn was de enige op Zwaard & Kruis die net zo was als zij.
Behalve dan dat Penn sterker was dan Luce. Slimmer, blijer en gemakkelijker in de omgang. Het was aan haar te danken dat Luce die eerste paar weken tuchtschool überhaupt was doorgekomen. Wat zou er van Luce terecht zijn gekomen als Penn er niet was geweest?
‘O, Penn,’ verzuchtte Luce. ‘Alles komt goed. We gaan je helemaal oplappen.’
Penn mompelde iets onbegrijpelijks, en daar werd Luce zenuwachtig van. Luce draaide zich om naar juffrouw Sophia, die alle ramen in de hal een voor een sloot.
‘Ze gaat snel achteruit,’ zei Luce. ‘We móéten echt naar het ziekenhuis.’
‘Ja, ja,’ zei juffrouw Sophia, maar aan iets in haar stem hoorde Luce dat ze met iets anders bezig was. Ze was een en al aandacht voor het afsluiten van het gebouw, alsof de schaduwen van de begraafplaats nu op weg waren hiernaartoe.
‘Luce?’ fluisterde Penn. ‘Ik ben bang.’
‘Dat hoeft niet.’ Luce kneep in haar hand. ‘Je bent hartstikke moedig. Je bent de hele tijd een pilaar van kracht geweest.’
‘Doe me een lol, zeg,’ zei juffrouw Sophia achter haar, met een rauwe stem die Luce nog nooit eerder van haar had gehoord. ‘Ze is een zoutpilaar.’
‘Hoezo?’ vroeg Luce niet-begrijpend. ‘Wat bedoelt u daarmee?’
Juffrouw Sophia had haar kraaloogjes tot zwarte spleetjes samengeknepen. Haar gezicht trok in rimpels en ze schudde verbitterd haar hoofd. Toen haalde ze heel langzaam een lange zilveren dolk uit de mouw van haar vestje. ‘Die meid houdt ons alleen maar op.’
Luce keek met grote ogen hoe juffrouw Sophia de dolk tot boven haar hoofd bracht. Penn was helemaal daas en had niet door wat er gebeurde, maar Luce absoluut wel.
‘Nee!’ gilde ze, en ze wilde de arm van juffrouw Sophia tegenhouden en de dolk wegduwen. Maar juffrouw Sophia wist wat ze deed en weerde Luce’ arm behendig, waarna ze haar met haar vrije hand opzij duwde en het blad van de dolk langs Penns keel haalde.
Penn kreunde en hoestte, en haar ademhaling werd onregelmatig. Haar ogen draaiden naar achteren in hun kassen, zoals ze ook altijd deed als ze nadacht. Alleen dacht ze nu niet na, maar ging ze dood. Eindelijk keek ze Luce aan. Toen zakten haar ogen langzaam dicht en viel Penns ademhaling stil.
‘Het geeft wat troep, maar het kon niet anders,’ zei juffrouw Sophia, terwijl ze de dolk aan Penns zwarte trui schoonveegde.
Luce strompelde met haar hand voor haar mond achteruit, niet in staat om te schreeuwen, niet in staat om haar ogen van haar stervende vriendin af te houden en niet in staat om de vrouw aan te kijken van wie ze gedacht had dat ze aan hun kant stond. Plotseling realiseerde ze zich waarom juffrouw Sophia alle deuren en ramen in de hal had vergrendeld. Dat was niet om mensen buiten te houden. Nee, het was bedoeld om haar binnen te houden.