IN DEN BEGINNE

Helston, Engeland

September 1854

Rond middernacht kregen haar ogen eindelijk vorm. Ze hadden een katachtige blik, half vastberaden, half aarzelend – een en al onrust. Ja, ze waren precies goed, die ogen. Ze wezen omhoog naar haar mooie, elegante voorhoofd, een paar centimeter onder de donkere waterval van haar haar.

Hij hield het papier op een armlengte van zich af om te beoordelen hoe hij vorderde. Het viel niet mee om te tekenen zonder dat zij voor hem zat, maar hij kon het nu eenmaal niet als zij erbij was. Sinds hij hier uit Londen was aangekomen – nee, sinds hij haar voor het eerst had gezien –, had hij voortdurend moeten opletten dat ze niet te dichtbij kwam.

Ze benaderde hem inmiddels elke dag, en elke dag was het moeilijker dan de dag ervoor. Dat was dan ook de reden waarom hij de volgende ochtend vertrok – naar India, naar Amerika, hij wist het niet en het interesseerde hem ook niet. Waar hij ook terecht zou komen, het zou er altijd gemakkelijker zijn dan hier.

Hij boog zich weer over de tekening, gebruikte zijn duim om de vlekkerige veeg houtskool van haar pruilende volle onderlip te perfectioneren, en zuchtte. Dit levenloze papier, deze wrede bedrieger, was de enige manier om haar met zich mee te nemen.

Hij ging rechtop zitten in de leren bibliotheekstoel, en toen voelde hij het. Die warmte die langs zijn nek streek.

Zíj.

Alleen al haar nabijheid bezorgde hem een uiterst vreemde sensatie, precies het soort hitte dat je voelt als een houtblok in een haardvuur in sintels uiteenvalt. Zonder zich om te draaien wist hij het al: ze was er. Hij bedekte haar beeltenis op de ingebonden papieren op zijn schoot, maar hij kon niet meer aan haar ontsnappen.

Zijn ogen vielen op de met ivoorkleurige stof beklede canapé aan de andere kant van de salon, waar ze nog maar een paar uur geleden onverwacht had plaatsgenomen, in een jurk van roze zijde. Samen met de rest van het gezelschap applaudisseerde ze voor de oudste dochter van hun gastheer nadat die een fraai stukje muziek op de klavecimbel had gespeeld. Hij keek even naar de andere kant van de kamer, naar de veranda buiten, waar ze hem de dag ervoor beslopen had, met een bos wilde witte pioenen in haar hand. Ze dacht nog steeds dat de aantrekkingskracht die ze ten aanzien van hem voelde niets te betekenen had, dat hun veelvuldige ontmoetingen in het tuinhuis gewoon… leuk toeval waren. Dat ze zo naïef kon zijn! Hij zou haar nooit vertellen dat er meer aan de hand was. Dat geheim moest hij in z’n eentje dragen.

Hij stond op en draaide zich om; de tekeningen liet hij op de leren stoel liggen. En daar stond ze, in haar effen witte kamerjas tegen het robijnrode fluwelen gordijn gedrukt. Haar zwarte haar had zich losgemaakt uit haar vlecht. Haar gezicht had dezelfde uitdrukking die hij al heel vaak had getekend. Hij zag het vuur naar haar wangen opstijgen. Was ze boos? In verlegenheid gebracht? Hij wilde het graag weten, maar kon zichzelf niet toestaan ernaar te vragen.

‘Wat doet u hier?’ Hij hoorde de scherpe toon in zijn stem en had er meteen spijt van, want hij wist dat ze die nooit zou begrijpen.

‘Ik… ik kon niet slapen,’ stamelde ze, en ze liep naar het vuur en zijn stoel. ‘Ik zag licht in uw kamer en toen…’ – ze zweeg even en keek omlaag naar haar handen – ‘…de hutkoffer voor uw deur. Gaat u ergens naartoe?’

‘Dat wilde ik u nog vertellen…’ Hij zweeg. Hij moest niet liegen: het was nooit zijn bedoeling geweest om haar op de hoogte te brengen van zijn plannen. Dat zou alles alleen maar erger maken. Hij was al te ver gegaan, in de hoop dat het dit keer anders zou zijn.

Ze kwam dichterbij en haar ogen vielen op zijn schetsboek. ‘Was u een tekening van mij aan het maken?’

Haar geschrokken toon vertelde hem maar weer eens hoe groot de kloof was tussen wat zij allebei wisten. Zelfs na alle tijd die ze de afgelopen weken samen hadden doorgebracht, had ze nog steeds geen flauw idee wat er in werkelijkheid achter hun aantrekkingskracht schuilging.

Dat was goed, of het was in elk geval maar beter zo. De afgelopen paar dagen, sinds hij besloten had weg te gaan, had hij namelijk zijn best gedaan om zich van haar los te maken. Dat kostte hem zo veel moeite dat hij, zodra hij alleen was, moest toegeven aan zijn opgekropte verlangen om haar te tekenen. Hij had zijn boek helemaal vol getekend met haar gewelfde hals, haar marmeren sleutelbeenderen, de zwarte afgrond van haar haar.

Nu hij de schets weer bekeek schaamde hij zich niet dat ze hem betrapt had toen hij haar tekende – nee, het was nog veel erger. Toen het tot hem doordrong dat haar ontdekking – zijn gevoelens die aan het daglicht waren getreden – haar te gronde zou richten, nam er een kilte bezit van hem. Hij had voorzichtiger moeten zijn. Zo begon het altijd.

‘Warme melk met een lepel stroop,’ mompelde hij, met zijn rug nog steeds naar haar toe. En toen zei hij er verdrietig achteraan: ‘Dan slaapt u goed.’

‘Hoe wist u dat? Dat is precies wat mijn moeder me altijd…’

‘Ik weet het,’ zei hij, en hij draaide zich om om haar aan te kunnen kijken. Van de verbazing in haar stem keek hij niet op, maar hij kon haar toch niet uitleggen hoe het kwam dat hij dat wist, en hij kon haar ook niet vertellen hoe vaak hij haar uitgerekend dit drankje in het verleden al had gegeven als de schaduwen kwamen, hoe hij haar had vastgehouden tot ze in slaap viel.

Hij voelde dat ze hem aanraakte en het was alsof het door zijn hemd heen brandde. Haar hand lag zacht op zijn schouder en maakte dat hij naar adem hapte. Ze hadden elkaar in dit leven nog nooit aangeraakt, en het eerste contact benam hem zoals altijd de adem.

‘Geef antwoord,’ fluisterde ze. ‘Gaat u weg?’

‘Ja.’

‘Neem me dan mee,’ barstte ze uit. Precies op dat moment zag hij dat ze haar adem inzoog, dat ze wilde dat ze die smeekbede kon terugnemen. Hij zag hoe de voortschrijding van haar emoties zich in de rimpel tussen haar ogen vastzette: ze zou zich onstuimig voelen, dan verbijsterd, en zich vervolgens over haar eigen vrijpostigheid schamen. Dat ging altijd zo bij haar, en hij had hiervoor al vele malen de vergissing begaan haar precies op dit moment te troosten.

‘Nee,’ fluisterde hij, want hij herinnerde het zich… altijd herinnerde hij het zich maar weer… ‘Ik vaar morgen weg. Als u ook maar iets om me geeft, zegt u geen woord meer.’

‘Áls ik om u geef,’ herhaalde ze, bijna alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Ik… ik hóú van…’

‘Zeg het niet.’

‘Ik moet het zeggen. Ik… ik hou van u, ik weet het zeker, en als u weggaat…’

‘Als ik wegga, red ik uw leven.’ Hij sprak langzaam en probeerde het deel van haar te bereiken dat het zich misschien zou herinneren. Was dat deel er wel, ergens diep begraven? ‘Sommige dingen zijn belangrijker dan liefde. Dat begrijpt u niet, maar u zult me moeten vertrouwen.’

Haar ogen boorden zich in de zijne. Ze deed een stap achteruit en sloeg haar armen over elkaar. Ook dit was zijn schuld; hij bracht altijd haar minachtende kant in haar naar voren als hij haar vermanend toesprak.

‘Bedoelt u te zeggen dat er dingen zijn die belangrijker zijn dan dit?’ vroeg ze uitdagend, en ze pakte zijn handen vast en trok die naar haar hart.

O, kon hij haar maar zijn, zodat hij niet wist wat er ging gebeuren! Of was hij in elk geval maar sterker dan hij was en in staat om haar tegen te houden. Als hij haar niet tegenhield, zou ze het nooit leren, en dan zou het verleden zich alleen maar blijven herhalen en hen allebei onophoudelijk blijven kwellen.

De vertrouwde warmte van haar huid onder zijn handen maakte dat hij zijn hoofd schuin naar achteren hield en kreunde. Hij probeerde net te doen alsof hij niet merkte hoe dicht ze bij hem stond, hoe goed hij wist hoe haar lippen op de zijne voelden, hoe verbitterd hij erover was dat dit alles moest eindigen. Maar haar vingers gingen vederlicht over de zijne. Hij voelde haar hart door haar dunne katoenen jurk heen bonken.

Ze had gelijk. Dit was het enige wat telde. Dat was altijd zo geweest. Hij stond op het punt om te zwichten en haar in zijn armen te nemen, maar toen zag hij hoe ze keek. Alsof ze net een spook had gezien.

Nu maakte zíj zich van hem los, met een hand tegen haar voorhoofd.

‘Ik krijg een heel vreemd gevoel,’ fluisterde ze.

Nee… Was het al te laat?

Ze kneep haar ogen samen tot de vorm die ze op zijn tekening hadden en toen liep ze weer naar hem toe, legde haar handen op zijn borst en opende haar lippen verwachtingsvol. ‘Het klinkt misschien gek, maar ik zweer dat ik hier eerder geweest ben…’

Het was dus inderdaad al te laat. Hij keek huiverend op en voelde het duister neerdalen. Hij nam de laatste kans te baat om haar vast te pakken en haar zo stevig vast te houden als hij al weken had willen doen.

Zodra haar lippen met de zijne versmolten waren ze allebei machteloos. De kamperfoeliesmaak van haar mond maakte hem duizelig. Hoe dichter ze zich tegen hem aan drukte, hoe meer zijn maag zich omdraaide van de opwinding en het verdriet van dit alles. Haar tong ging langs de zijne en het vuur tussen hen vlamde bij elke nieuwe aanraking, elke nieuwe verkenning nog heller, heter en krachtiger op. Toch was er niets nieuws aan.

De kamer trilde. Om hen heen begon een aura te gloeien.

Ze zag niets, was zich nergens van bewust en begreep niets, behalve hun kus.

Alleen hij wist wat er ging gebeuren, welke duistere metgezellen zich klaarmaakten om hun hereniging te verstoren. Hij mocht dan wederom niet in staat zijn de koers van hun levens te veranderen, hij wist wel wat er aan de hand was.

Recht boven hun hoofd tolden de schaduwen in het rond. Zo dichtbij dat hij hen had kunnen aanraken. Zo dichtbij dat hij zich afvroeg of ze kon verstaan wat ze fluisterden. Hij keek hoe de wolk over haar gezicht trok. Heel even zag hij een vonk van herkenning in haar ogen oplaaien.

Toen was er niets meer, helemaal niets.