25

Ze laten me niet binnen.
Ik zie dat ze hem door de dubbele deuren heen rollen en ik ga achter ze aan. Ik stoot de deuren open, de geur van jodium en peroxide slaat me in het gezicht, maar ik zie alleen even twee mannen met een chirurgenmuts op en een vrouw in het groen over een brancard gebogen staan. Een wit laken hangt aan de zijkant omlaag en sleept over de smerige geblokte tegels. Een paar kleine, bebloede voeten steken onder het laken vandaan en ik zie dat de nagel van de grote teen links gescheurd is. Dan zet een grote, forse man in het blauw zijn handpalm tegen mijn borst en duwt me de deur weer uit, zijn trouwring voelt op mijn huid koud aan. Ik dring weer naar voren en scheld hem uit, maar hij zegt dat ik hier niet mag komen, hij zegt het in het Engels, zijn stem beleefd maar vastberaden. U moet wachten, zegt hij, en hij leidt me terug naar de wachtruimte, en nu klappen de deuren met een zucht weer achter hem dicht en ik zie door de kleine rechthoekige ruitjes van de deuren alleen nog de bovenkant van de chirurgenmutsen.
Hij laat me achter in een brede, raamloze gang vol mensen op metalen klapstoelen langs de wand, anderen op het dunne, gerafelde vloerkleed. Ik wil het weer op een schreeuwen zetten en ik herinner me weer de vorige keer dat ik dat gevoel had, toen ik met Baba in de tankwagen zat, begraven in de duisternis met de andere vluchtelingen. Ik wil mezelf van deze plek losrukken, uit deze werkelijkheid, opstijgen als een wolk en wegdrijven, wegsmelten in deze vochtige zomeravond en ergens ver weg over de heuvels oplossen. Maar ik ben hier, mijn benen zijn blokken beton, mijn longen krijgen geen lucht, mijn keel brandt. Geen sprake van wegdrijven. Geen sprake van een andere werkelijkheid voor vanavond. Ik doe mijn ogen dicht en mijn neusgaten vullen zich met de geuren van deze gang, zweet en ammoniak, medicinale alcohol en curry. Op het plafond storten motten zich tegen de dofgrijze lichtbuizen aan die over de lengte van de gang lopen en ik hoor het papierachtige gefladder van hun vleugels. Ik hoor gepraat, onderdrukt gesnik, snuiven, iemand die kreunt, iemand anders die zucht, liftdeuren die met een ping opengaan, iemand die in het Urdu een naam omroept.
Ik open mijn ogen weer en weet wat ik moet doen. Ik kijk om me heen, mijn hart een voorhamer in mijn borst, mijn bloed bonst in mijn oren. Links van me is een duister voorraadkamertje. Daar vind ik wat ik nodig heb. Goed genoeg. Ik grijp een wit laken van de stapel opgevouwen beddengoed en neem het mee naar de gang. Ik zie vlak bij de toiletten een verpleegster met een politieagent staan praten. Ik pak de verpleegster bij haar elleboog en trek, ik moet weten waar het westen is. Ze begrijpt me niet en de rimpels in haar gezicht worden dieper als ze fronst. Mijn keel doet pijn en mijn ogen prikken van het zweet, elke ademtocht voelt of ik vuur inhaleer, en ik geloof dat ik huil. Ik vraag het nog eens. Ik smeek. De politieagent is degene die wijst.
Ik gooi mijn provisorische jai-namaz, mijn gebedskleedje, op de grond en ga op mijn knieën zitten, buig mijn voorhoofd naar de grond, mijn tranen doorweken het laken. Ik buig naar het westen. Dan bedenk ik dat ik ruim vijftien jaar niet gebeden heb. Ik ben de woorden allang kwijt. Maar dat geeft niet, ik zal die paar woorden uitspreken die ik me nog wel herinner: La illaha il Allah, Mohammad u rasul uilak. Er is geen andere God dan Allah en Mohammed is zijn profeet. Nu weet ik dat Baba zich vergiste, er is wél een God. Die is er altijd geweest. Ik zie hem hier in de ogen van de mensen in deze gang van de wanhoop. Dit is het ware huis van God, hier zullen mensen die God zijn kwijtgeraakt Hem terugvinden, en niet in de witte masjid met zijn fel fonkelende lichten en optorenende minaretten. Er is een God, dat kan niet anders, en nu zal ik bidden, ik zal bidden dat Hij me vergeeft dat ik Hem al die jaren verwaarloosd heb, me vergeeft dat ik ongestraft verraden, gelogen en gezondigd heb en me nu pas, in mijn diepste nood, tot Hem wend; ik bid dat Hij echt zo goedgunstig, welwillend en genadig is als in Zijn boek wordt gezegd. Ik buig naar het westen en kus de grond en ik beloof dat ik zakat zal doen, dat ik namaz zal doen, dat ik tijdens de ramadan zal vasten en als de ramadan voorbij is ga ik door met vasten, ik zal Zijn heilige boek woord voor woord uit mijn hoofd leren, en ik zal ook op bedevaart gaan naar die smoorhete stad in de woestijn en voor de Ka'bah buigen. Dat zal ik allemaal doen en ik zal van nu af aan elke dag aan Hem denken, als Hij alleen maar deze ene wens vervult: mijn handen zijn besmeurd met Hassans bloed; ik bid God dat ze niet ook met het bloed van zijn zoon besmeurd raken.
Ik hoor gejammer en besef dat dat van mij komt, mijn lippen zijn zout van de tranen die over mijn wangen rollen. Ik voel de ogen van iedereen in deze gang op me gericht en toch blijf ik naar het westen buigen. Ik bid. Ik bid dat mijn zonden me niet hebben ingehaald, zoals ik altijd gevreesd heb.

 


Een zwarte nacht zonder sterren valt over Islamabad. Het is een paar uur later en ik zit op de grond in een kleine wachtruimte naast de gang die naar de afdeling spoedgevallen leidt. Voor me staat een dofbruine tafel vol kranten en stukgelezen tijdschriften - een nummer van Time uit april 1996, een Pakistaanse krant met een foto van het gezicht van een jongetje dat een week geleden door een trein is doodgereden; een tijdschrift met glimlachende Hollywood-acteurs op de glanzende cover. Een oude vrouw in een jadegroene sjalwar-kamiez en een gehaakte sjaal zit in een rolstoel tegenover me weg te dommelen. Af en toe schrikt ze wakker en mompelt dan in het Arabisch een gebed. Vermoeid vraag ik me af welke gebeden vanavond verhoord zullen worden: die van haar of die van mij. Ik haal me Sohrabs gezicht voor de geest: de spitse vlezige kin, zijn kleine schelpenoortjes, zijn schuinstaande bamboebladkleurige ogen, die zo op die van zijn vader lijken. Een treurnis zo zwart als de nacht buiten overspoelt me, en ik voel hoe mijn keel zich samenknijpt.

Ik heb lucht nodig.
Ik sta op en open de ramen. De lucht die door het luik naar binnen stroomt is muf en heet - hij ruikt naar overrijpe dadels en mest. Ik dwing hem met grote happen mijn longen in, maar het benauwde gevoel in mijn borst verdwijnt niet. Ik laat me weer op de grond zakken. Ik pak de Time en blader hem door. Maar ik kan niet lezen, kan me nergens op concentreren. Dus ik gooi hem op de tafel en staar weer naar de zigzagpatronen van de barsten in de betonnen vloer, naar de spinnenwebben in de hoeken waar plafond en muur elkaar raken, naar de dode vliegen op de vensterbank. De meeste tijd staar ik naar de klok aan de muur. Het is even na vieren 's nachts en ik ben al meer dan vijf uur buitengesloten uit de kamer met de dubbele klapdeuren. Ik heb nog steeds geen nieuws vernomen.

De vloer onder me lijkt een deel van mijn lichaam te worden, en mijn ademhaling wordt zwaarder, langzamer. Ik wil slapen, mijn ogen sluiten en mijn hoofd op deze koude, stoffige vloer leggen. Wegdrijven. Als ik wakker word kom ik er misschien achter dat alles wat ik in die badkamer gezien heb bij een droom hoorde: het water dat uit de kraan drupte en met een plink neerkwam in het bloederige badwater; de linkerarm die over de zijkant van de badkuip bungelde, het bebloede scheermesje op de stortbak van de wc - hetzelfde mesje waarmee ik me de dag tevoren geschoren had; en zijn ogen, halfopen maar levenloos. Dat vooral. Ik wil die ogen vergeten.

 


Weldra komt de slaap en ik laat me meevoeren. Ik droom over dingen die ik me achteraf niet meer kan herinneren.

Iemand tikt me op mijn schouder. Ik open mijn ogen. Naast me zit een man op zijn knieën. Hij heeft een muts op zijn hoofd, net als de mannen achter de dubbele klapdeuren, en een papieren mondkapje - de moed zinkt me in de schoenen als ik daar een druppel bloed op zie zitten. Hij heeft een foto van een meisje met reebruine ogen op zijn pieper geplakt. Hij doet zijn kapje af en ik ben blij dat ik niet meer naar Sohrabs bloed hoef te kijken. Zijn huid is zo donker als de Zwitserse chocola die Hassan en ik altijd in de bazaar van Shar-i-nau kochten; hij heeft bolle wangen, dun haar en hazelnootbruine ogen met daarboven krullende wimpers. Met een Brits accent vertelt hij dat hij dokter Namaz is, en ineens wil ik bij die man vandaan, omdat ik denk dat ik niet kan verdragen wat hij te vertellen heeft. Hij zegt dat de jongen zichzelf diepe sneden heeft toegebracht en een hoop bloed heeft verloren, en mijn mond begint opnieuw een gebed te prevelen: La illaha il Allah, Mohammad u rasul ullah.

Ze moesten hem diverse transfusies rodebloedlichaampjes geven...
Hoe moet ik het aan Soraya vertellen?
Ze moesten hem twee keer reanimeren...
Ik zal namaz doen, ik zal zakat doen.
Ze zouden hem niet hebben kunnen redden als zijn hart niet jong en sterk was geweest...
Ik zal vasten.
Hij leeft nog.
Dokter Namaz glimlacht. Het kost me even tijd om tot me door te laten dringen wat hij net gezegd heeft. Dan zegt hij nog meer, maar ik versta hem niet. Omdat ik zijn handen heb gepakt en naar mijn gezicht gebracht, Ik huil opgelucht in de kleine, vlezige handen van deze vreemde en hij zegt niets meer. Hij wacht.

 


De intensive care-afdeling is L-vormig en schemerig, een wirwar van piepende monitors en zoemende apparaten. Dokter Namaz leidt me tussen twee rijen bedden door die zijn afgescheiden door witte plastic gordijnen. Sohrabs bed is het laatste om de hoek, het dichtst bij het verpleegstersstation, waar twee verpleegsters in groene schorten aantekeningen maken op klemborden en zachtjes met elkaar kletsen. Op de zwijgzame tocht naar boven in de lift met dokter Namaz dacht ik dat ik weer zou gaan huilen als ik Sohrab zag. Maar als ik op de stoel aan zijn voeteneind naar zijn witte gezicht zit te kijken door een wirwar van glimmende buisjes en infuusslangen, blijven mijn ogen droog. Ik zie zijn borst rijzen en dalen op het ritme van de sissende ventilator en ik word overmand door een merkwaardig soort verdoving, dezelfde verdoving die je voelt vlak nadat je met een ruk aan het stuur een frontale botsing hebt voorkomen.

Ik doezel weg en als ik wakker word zie ik door het raam naast het verpleegstersstation de zon opkomen aan een karnemelkkleurige hemel. Het licht valt schuin de kamer in en werpt mijn schaduw op Sohrab. Hij heeft niet bewogen.

'U kunt beter wat gaan slapen,' zegt een verpleegster tegen me. Ik herken haar niet - tijdens mijn dutje is er waarschijnlijk een nieuwe ploeg aangetreden. Ze neemt me mee naar een andere wachtruimte, ditmaal vlak buiten de intensive care. Hij is leeg. Ze geeft me een kussen en een deken van het ziekenhuis. Ik bedank haar en ga op de met vinyl beklede bank in een hoek van de ruimte liggen. Ik val vrijwel onmiddellijk in slaap.

Ik droom dat ik terug ben in de wachtruimte beneden. Dokter Namaz komt binnen en ik sta op om naar hem toe te lopen. Hij doet zijn papieren mondkapje af, zijn handen zijn ineens witter dan ik me herinner, zijn nagels gemanicuurd, zijn haar keurig in een scheiding, en dan zie ik dat het dokter Namaz helemaal niet is, maar Raymond Andrews, het mannetje van de ambassade met de tomatenplanten. Andrews houdt zijn hoofd scheef en knijpt zijn ogen samen.

 


Overdag was het ziekenhuis een doolhof van overvolle, kronkelige gangen, een grote vlek oogverblindend wit neonlicht. Ik leerde op den duur de indeling kennen, kwam er gaandeweg achter dat het knopje van de vierde etage in de lift van de oostelijke vleugel niet oplichtte, dat de deur van het herentoilet op die etage klemde en dat je er met je schouder tegenaan moest rammen om hem open te krijgen. Ik kwam er gaandeweg achter dat het leven in een ziekenhuis een eigen ritme heeft, de koortsachtige activiteit vlak voor de ochtendoverdracht, de bedrijvigheid rond het middaguur, de stilte en rust 's avonds laat, af en toe onderbroken door een horde artsen en verpleegkundigen die toesnellen om iemand te reanimeren. Overdag waakte ik aan Sohrabs bed en 's avonds dwaalde ik door de bochtige ziekenhuisgangen met het geklik van mijn hakken op de tegels in mijn oren en mijn gedachten bij wat ik tegen Sohrab zou zeggen als hij wakker werd. Ten slotte kwam ik dan weer op de intensive care terecht, bij de zoemende ventilator naast zijn bed, en wist ik het nog steeds niet.

Na drie dagen op de intensive care verwijderden ze de beademing en brachten hem over naar een bed op de begane grond. Ik was er niet toen ze hem verhuisden. Ik was die avond naar het hotel teruggegaan om wat te slapen, maar uiteindelijk lag ik de hele nacht in bed te woelen. De volgende ochtend probeerde ik niet naar de badkuip te kijken. Hij was schoon, iemand had het bloed weggeveegd, nieuwe matten op de vloer gelegd, en de wanden schoongeschrobd. Maar ik kon mezelf er niet van weerhouden om op de koele porseleinen rand te gaan zitten. Ik zag voor me hoe Sohrab hem vol warm water liet lopen. Zag hoe hij zich uitkleedde. Zag hoe hij aan het handvat van het scheerapparaat draaide, waardoor de veiligheidsklepjes opengingen, hoe hij het mesje eruit schoof, het tussen duim en wijsvinger vasthield. Ik zag voor me hoe hij zich in het water liet zakken en daar een tijdje met zijn ogen dicht bleef liggen. Ik vroeg me af wat zijn laatste gedachte was geweest voor hij het mesje optilde en liet neerkomen.

Ik wilde net de lobby verlaten toen meneer Fayyaz, de hoteldirecteur, me inhaalde. 'Het spijt me heel erg voor u,' zei hij, 'maar ik moet u verzoeken om alstublieft mijn hotel te verlaten. Dit is slecht voor de zaken, heel slecht.'

Ik zei dat ik dat begreep en pakte mijn spullen. Hij rekende me niets voor de drie dagen dat ik in zijn hotel had gelogeerd. Terwijl ik buiten het hotel op een taxi stond te wachten dacht ik aan wat meneer Fayyaz die avond dat we op zoek waren naar Sohrab tegen me had gezegd: Weet u wat het is met jullie Afghanen? Jullie zijn een tikje roekeloos. Ik had hem uitgelachen, maar nu wist ik het niet meer zo zeker. Was ik echt gaan slapen toen ik Sohrab juist datgene had verteld waar hij het bangst voor was?

Toen ik in de taxi gestapt was vroeg ik de chauffeur of hij een Perzische boekhandel wist. Hij zei dat er een paar kilometer naar het zuiden eentje was. We gingen er op weg naar het ziekenhuis even aan.

 

 

Sohrabs nieuwe kamer had crèmekleurige wanden, afgebrokkeld donkergrijs lijstwerk en geglazuurde tegels die wellicht ooit wit waren geweest. Hij deelde de kamer met een tiener uit Punjab, die naar ik later hoorde zijn been gebroken had toen hij van het dak van een rijdende bus was gegleden. Zijn been zat in het gips en was opgehesen en bevestigd aan een stel gewichten.

Sohrabs bed stond naast het raam, het onderstuk werd verlicht door de ochtendzon die door de rechthoekige ruiten viel. Bij het raam stond een geüniformeerde bewaker op geroosterde pompoenpitten te kauwen - Sohrab stond vierentwintig uur per dag onder zelfmoordbewaking. Ziekenhuisbeleid, had dokter Namaz me verteld. De bewaker tikte aan zijn pet toen hij me zag en verliet de kamer.

Sohrab had een ziekenhuispyjama met korte mouwen aan en lag op zijn rug, de deken opgetrokken tot op zijn borst, zijn gezicht naar het raam gekeerd. Ik dacht dat hij sliep, maar toen ik een stoel naar zijn bed trok trilden zijn oogleden en gingen open. Hij keek me aan en keek toen een andere kant uit. Hij was heel bleek, ondanks al het bloed dat ze hem hadden toegediend, en in de holte van zijn rechterelleboog zat een grote blauwe plek.

'Hoe gaat het met je?' zei ik.

Hij gaf geen antwoord. Hij keek door het raam naar een met een hek omgeven zandbak en een schommel in de ziekenhuistuin. Vlak bij het speeltuintje stond in de schaduw van een rij hibiscusbomen een boog van latwerk waar een paar groene klimopranken tegenop groeiden. Een handjevol kinderen was met emmertjes en schepjes in de zandbak aan het spelen. De hemel was die dag wolkeloos blauw, en ik zag een piepkleine straaljager twee witte sporen achterlaten. Ik draaide me weer om naar Sohrab. ik heb net met dokter Namaz gesproken en hij denkt dat je over een paar dagen ontslagen wordt. Dat is goed nieuws, nietwaar?'

Opnieuw volgde er op mijn woorden stilte. De jongen uit Punjab aan de overkant van de kamer bewoog in zijn slaap en mompelde iets. 'Leuke kamer is dit,' zei ik en ik probeerde mijn ogen af te houden van zijn verbonden polsen. 'Het is hier licht en je hebt uitzicht.' Stilte. Er verstreken nog een paar onaangename minuten, en er vormde zich een zweetlaagje op mijn voorhoofd en bovenlip. Ik wees naar de onaangeraakte kom aush met erwten op zijn nachtkastje, de ongebruikte plastic lepel. 'Je moet proberen iets te eten. Om qoewaat terug te krijgen, op krachten te komen. Wil je dat ik je help?'

Hij hield even mijn blik vast en keek toen weer de andere kant op, zijn gezicht roerloos als steen. Ik zag dat zijn ogen nog even levenloos en leeg waren als toen ik hem uit het bad getrokken had. Ik haalde uit de papieren zak tussen mijn voeten het tweedehands exemplaar van de Shabnamab dat ik in de Perzische boekwinkel gekocht had. Ik draaide het omslag naar Sohrab toe. 'Uit dit boek las ik je vader voor toen we kinderen waren. Dan liepen we de heuvel bij ons huis op en gingen onder de granaatappelboom zitten...' Mijn stem stierf weg. Sohrab keek weer uit het raam. Ik forceerde een glimlach. 'Je vader hield het meest van het verhaal over Rostam en Sohrab, en zo kom jij aan je naam, ik weet dat je dat weet.' Ik zweeg even en voelde me een beetje belachelijk. 'Hoe dan ook, hij schreef in zijn brief dat het ook jouw lievelingsverhaal is, en daarom leek het me een goed idee je er wat uit voor te lezen. Vind je dat leuk?'

Sohrab deed zijn ogen dicht. Legde er de arm met de blauwe plek overheen.
Ik zocht de bladzijde op waar ik in de taxi een ezelsoor had gemaakt. 'Daar gaan we dan,' zei ik, en ik vroeg me voor het eerst af wat er door Hassans hoofd was gegaan toen hij eindelijk zelf de Shahnamah las en erachter kwam dat ik hem al die keren in de maling had genomen. Ik schraapte mijn keel en begon te lezen. 'Leen uw oor voor de strijd van Sohrab tegen Rostam, al is het een verhaal vol tranen,' begon ik. 'Het gebeurde dat op zekere dag Rostam van zijn sofa opstond en zijn geest vervuld was van sombere voorgevoelens. Hij bedacht...' Ik las hem het grootste deel van het eerste hoofdstuk voor, tot aan het stuk waarin de jonge krijger Sohrab naar zijn moeder Tahmineh, de prinses van Samengan, toe komt en wil weten wie zijn vader is. Ik deed het boek dicht. 'Wil je dat ik verderga? Zo meteen komen er veldslagen, weet je nog? Sohrab die zijn leger naar het Witte Kasteel in Iran voert. Zal ik doorlezen?'
Hij schudde langzaam zijn hoofd. Ik deed het boek weer in de papieren zak. 'Prima,' zei ik, bemoedigd omdat hij min of meer gereageerd had. 'Misschien kunnen we morgen verder gaan. Hoe voel je je?'
Sohrabs mond ging open en er kwam een schor geluid uit. Dokter Namaz had al gezegd dat dat zou gebeuren vanwege het buisje dat ze tussen zijn stembanden door hadden aangebracht. Hij likte zijn lippen af en probeerde het nog eens. 'Moe.'
'Dat weet ik. Dokter Namaz zei al dat dat te verwachten was...'
Hij schudde zijn hoofd.
'Wat is er, Sohrab?'
Zijn gezicht vertrok toen hij weer sprak met die schorre stem, nauwelijks meer dan gefluister. 'Moe van alles.'
Ik zuchtte en zakte onderuit op mijn stoel. Tussen ons in op het bed viel een streep zonlicht, en heel even was het asgrauwe Chinese-poppengezicht dat vanaf de overkant naar me keek het evenbeeld van Hassans gezicht, niet de Hassan met wie ik knikkerde tot de mullah de avond-azan bulderde en Ali ons naar huis riep, niet de Hassan die ik onze heuvel af achtervolgde wanneer de zon achter de lemen daken in het westen zakte, maar de Hassan zoals ik hem de laatste keer had gezien, de Hassan die in een zoele zomerregenbui met zijn spullen achter Ali aan sjouwde en ze in de kofferbak van Baba's auto propte, terwijl ik door het beregende raam van mijn kamer stond te kijken.
Hij schudde traag zijn hoofd. 'Moe van alles,' zei hij nog eens.
'Wat kan ik voor je doen, Sohrab? Zeg het alsjeblieft.'
'Ik wil...' begon hij. Zijn gezicht vertrok opnieuw, en hij bracht zijn hand naar zijn keel alsof hij iets wilde weghalen dat zijn stem belemmerde. Mijn ogen gingen weer onwillekeurig naar zijn pols, die strak verbonden was met wit gaasverband. 'Ik wil mijn oude leven terug,' hijgde hij.
'O, Sohrab.'
'Ik wil vader en moeder jaan. Ik wil Sasa. Ik wil met Rahim Khan sahib in de tuin spelen. Ik wil weer in ons huis wonen.' Hij haalde zijn onderarm over zijn ogen. 'Ik wil mijn oude leven terug.'
Ik wist niet wat ik moest zeggen, waar ik moest kijken, dus tuurde ik omlaag naar mijn handen. Jouw oude leven, dacht ik. Dat is ook mijn oude leven. Ik heb in dezelfde tuin gespeeld, Sohrab. Ik heb in betzelfde huis gewoond. Maar het gras is dood en de jeep van een vreemde staat op de oprijlaan van ons huis geparkeerd en pist het asfalt onder de olie. Ons oude leven is verdwenen, Sohrab, en iedereen die daarbij hoorde is dood of ligt op sterven. Jij en ik zijn de enigen die nog over zijn. Jij en ik.
'Dat kan ik je niet geven,' zei ik.
'Had u me maar niet...'
'Zeg dat alsjeblieft niet.'
'Had u me maar niet... Had u me maar in het water laten liggen.'
'Zeg dat nooit meer, Sohrab,' zei ik voorovergebogen. 'Ik kan er niet tegen om je zo te horen praten.' Ik raakte zijn schouder aan en hij kromp ineen. Week terug. Ik liet mijn hand vallen en herinnerde me met spijt dat hij de laatste dagen voordat ik mijn belofte aan hem gebroken had eindelijk aan mijn aanraking gewend was geraakt. 'Ik kan je je oude leven niet teruggeven, Sohrab. Ik wou bij god dat ik het kon. Maar ik kan je mee naar huis nemen. Dat kwam ik je in de badkamer vertellen. Je hebt een visum om naar Amerika te gaan om bij mijn vrouw en mij te komen wonen. Dat is echt waar. Dat beloof ik je.'
Hij zuchtte door zijn neus en deed zijn ogen dicht. Had ik die laatste vier woorden maar niet gezegd. 'Ik heb in mijn leven een hoop dingen gedaan waar ik spijt van heb,' zei ik, 'en misschien heb ik nog wel de meeste spijt omdat ik mijn belofte aan jou gebroken heb. Maar dat zal nooit meer gebeuren, ik vind het echt verschrikkelijk. Ik vraag je om bakhsjiesj, vergiffenis. Denk je dat je dat kunt? Kun je me vergeven? Kun je me geloven?' Ik liet mijn stem dalen. 'Ga je met me mee?'
Terwijl ik op zijn antwoord wachtte gingen mijn gedachten terug naar een winterdag lang geleden toen Hassan en ik op de sneeuw onder een kale kersenboom zaten. Ik had die dag een gemeen spelletje met Hassan gespeeld: ik had hem gevraagd of hij bereid was een hap aarde op te eten om zijn loyaliteit jegens mij te bewijzen. Nu was ik degene die onder het vergrootglas lag, degene die zijn waardigheid moest bewijzen. Ik had dit verdiend.
Sohrab draaide zich op zijn zij, met zijn rug naar mij toe. Hij zei een hele tijd niets. En toen ik net begon te denken dat hij in slaap gevallen was zei hij schor: ik ben zo kbasta.' Zo ontzettend moe.
Ik bleef bij zijn bed zitten tot hij in slaap viel. Tussen Sohrab en mij was iets verloren gegaan. Tot mijn gesprek met Omar Faisal, de advocaat, was er in Sohrabs ogen een heel klein beetje hoop geweest, voorzichtig als een verlegen gast. Nu was dat licht verdwenen, de gast was op de vlucht geslagen, en ik vroeg me af wanneer hij zich weer zou durven laten zien. Hoe lang zou het duren voor Sohrab weer glimlachte? Hoe lang voordat hij me weer vertrouwde. Als het ooit al zover kwam.
Ik verliet de kamer en ging op zoek naar een ander hotel, niet wetend dat het bijna een jaar zou duren voor ik Sohrab weer iets zou horen zeggen.

 


Uiteindelijk nam Sohrab mijn aanbod nooit aan. Noch wees hij het van de hand. Maar hij wist dat als het verband verwijderd was en de ziekenhuiskleren waren ingeleverd, hij weer gewoon de zoveelste dakloze Hazara-wees was. Wat voor keus had hij? Waar kon hij heen? Dus wat ik als een 'ja' van hem opvatte was in werkelijkheid eerder een stille overgave, niet zozeer het aannemen van een aanbod als wel het uit handen geven van het besluit door iemand die te lusteloos was om te beslissen en veel te moe om in iets te geloven. Waar hij naar verlangde was zijn oude leven. Wat hij kreeg was mij en Amerika. Niet dat dat nou zo'n vreselijk lot was, alles in aanmerking genomen, maar dat kon ik niet tegen hem zeggen. Als er een zwerm demonen in je hoofd rondspookt, is het een luxe dingen in perspectief te kunnen zien.

En aldus staken we ongeveer een week later een baan warm, zwart asfalt over en bracht ik Hassans zoon van Afghanistan naar Amerika, waarmee ik hem optilde uit de zekerheid van de chaos en liet vallen in de chaos van de onzekerheid.

 


Op een dag ergens in 1983 of 1984 was ik in een videowinkel in Fremont. Ik stond op de afdeling met de westerns, toen een vent naast me die uit een beker cola stond te drinken, naar The Magnificent Seven wees en vroeg of ik die gezien had. 'Ja, dertien keer,' zei ik. 'Charles Bronson gaat erin dood, en James Coburn en Robert Vaughn ook.' Hij wierp me een getergde blik toe, alsof ik in zijn cola had gespuugd, 'je wordt bedankt, man,' zei hij, en hij liep hoofdschuddend en mopperend weg. Toen kwam ik erachter dat je in Amerika de afloop van een film niet verklapt, en als je dat wel doet, word je daarvoor op je vingers getikt en gedwongen je omstandig te verontschuldigen omdat je de zonde begaan hebt de afloop te bederven.

In Afghanistan was de afloop het enige wat ertoe deed. Als Hassan en ik thuiskwamen na een Hindi-film in Cinema Zainab, was er maar één ding dat Ali, Rahim Khan, Baba, of Baba's talloze vrienden - achter- en achterachterneven die bij ons over de vloer kwamen - wilden weten, en dat was dit: vond het meisje van de film uiteindelijk het geluk? Werd de batsjeh film, de jongen van de film, kamyah en gingen al zijn dromen in vervulling, of was hij nah-kam, gedoemd om in mislukking te zwelgen?

Of het gelukkig afliep, dat wilden ze weten.
Als iemand me nu zou vragen of het verhaal van Hassan, Sohrab en mij goed afloopt, dan zou ik niet weten wat ik moet zeggen.
Loopt een leven ooit goed af?

Het leven is tenslotte geen Hindi-film. Zendagi migzara, zoals Afghanen vaak zeggen - het leven gaat door - en het trekt zich niets aan van een begin, een eind, kamyab, nah-kam, crisis of catharsis, maar beweegt zich voort als een trage karavaan kochi's. Ik zou niet weten wat ik zou moeten antwoorden, ondanks het wondertje dat zich afgelopen zondag voltrok.

 


Ongeveer zeven maanden geleden kwamen we thuis, op een warme dag in augustus 2001. Soraya haalde ons op van het vliegveld. Ik was nog nooit zo lang bij Soraya weg geweest, en toen ze haar armen om mijn hals sloeg en ik appels in haar haren rook, besefte ik hoe erg ik haar gemist had. 'Je bent nog steeds de ochtendzon op mijn jelda,' fluisterde ik.

'Wat?'
'Laat maar zitten.' Ik kuste haar oor.
Vervolgens knielde ze tot haar ogen op gelijke hoogte waren met die van Sohrab. Ze pakte zijn hand en glimlachte naar hem. 'Salaam, Sohrab jaan. Ik ben khala Soraya. We hebben allemaal heel erg naar je uitgekeken.'

Toen ik haar zo naar Sohrab zag glimlachen, met tranen in haar ogen, zag ik in een flits de moeder die ze had kunnen zijn als haar baarmoeder haar niet in de steek had gelaten. Sohrab schuifelde een beetje en keek een andere kant op.

 


Soraya had de studeerkamer boven ingericht als slaapkamer voor Sohrab. Ze loodste hem naar binnen en hij ging op de rand van het bed zitten. Op de lakens zweefden felgekleurde vliegers in een indigoblauwe lucht. Op de muur naast de kast had ze een meetlat getekend waarop je de groei van een kind kon bijhouden. Aan het voeteneind van het bed zag ik een rieten mand vol boeken, een locomotief, een doos met waterverf.

Sohrab had het simpele witte T-shirt en de spijkerbroek aan die ik op de valreep in Islamabad voor hem gekocht had - het T-shirt hing losjes om zijn benige, afhangende schouders. Zijn wangen hadden nog steeds geen kleur gekregen, afgezien van de donkere wallen onder zijn ogen. Hij keek ons nu op dezelfde onbewogen manier aan als hij had gekeken naar de borden met gekookte rijst die de verpleeghulp voor hem had neergezet.

Soraya vroeg of de kamer hem beviel en ik zag dat ze probeerde niet naar zijn polsen te kijken, maar dat haar ogen steeds weer naar de kartelige roze strepen terugkeerden. Sohrab boog zijn hoofd, verstopte zijn handen onder zijn dijen en hield zijn mond. Vervolgens legde hij eenvoudig zijn hoofd op het kussen. Nog geen vijf minuten later stonden Soraya en ik in de deuropening te kijken hoe hij lag te slapen.

We gingen naar bed, en Soraya viel in slaap met haar hoofd tegen mijn borst. In de duisternis van onze kamer lag ik wakker, opnieuw de slechte slaper die ik was. Wakker. En alleen met mijn eigen demonen.

Ergens midden in de nacht glipte ik uit bed en ging naar Sohrabs kamer. Ik stond op hem neer te kijken en zag dat er iets onder zijn kussen uitstak. Ik pakte het. Ik zag dat het Rahim Khans polaroidfoto was, die ik Sohrab had gegeven op de avond dat we bij de Shah Faisal-moskee zaten. De foto waarop Hassan en Sohrab naast elkaar tegen de zon in staan te turen en glimlachen alsof de wereld een goed en rechtvaardig oord is. Ik vroeg me af hoe lang Sohrab in bed naar die foto had liggen staren.

Ik keek naar de foto. Je vader werd verscheurd, had Rahim Khan in zijn brief gezegd. Ik was de zoon met de rechten, de sociaal acceptabele, de wettige van de twee, en degene die zonder het te weten Baba's schuldgevoel belichaamde. Ik keek naar Hassan met zijn twee ontbrekende voortanden, het zonlicht schuin op zijn gezicht. Baba's andere helft. De zoon zonder rechten, zonder privileges. De helft die alles was wat zuiver en nobel in Baba was geweest. De helft die Baba misschien in de geheimste uithoeken van zijn hart als zijn ware zoon beschouwde.

Ik schoof de foto weer op zijn plaats. Toen drong er iets tot me door: die laatste gedachte had me geen pijn gedaan. Ik deed Sohrabs deur dicht en vroeg me af of vergiffenis op die manier opbloeit: niet met het trompetgeschal van een openbaring, maar met de pijn die zijn boeltje pakt en midden in de nacht onaangekondigd wegglipt.

 


De volgende avond kwamen de generaal en khala Jamila eten. Khala Jamila, met kortgeknipt haar dat wat donkerder rood was dan gebruikelijk, overhandigde Soraya de schaal met maghout met amandelen die ze als nagerecht had gemaakt. Ze zag Sohrab en begon te stralen. 'Masjallah! Soraya jaan zei al dat je heel ghostiep was, maar je bent in werkelijkheid nog knapper, Sohrab jaan.' Ze gaf hem een blauwe coltrui. 'Die heb ik voor je gebreid,' zei ze, 'voor komende winter. Insjallah past hij je.'

Sohrab nam de trui van haar aan.
'Hallo, jongeman,' was het enige wat de generaal zei, en met beide handen op zijn stok geleund keek hij naar Sohrab zoals je een merkwaardig siervoorwerp bij iemand thuis zou bestuderen.
Ik beantwoordde en beantwoordde nogmaals khala Jamila's vragen over mijn verwondingen - ik had Soraya gevraagd om tegen ze te zeggen dat ik beroofd was - en verzekerde haar dat ik geen blijvend letsel had opgelopen, dat de krammen er over een paar weken uit mochten en ik haar gerechten weer zou kunnen eten, en dat ik zeker mijn littekens met rabarbersap en suiker zou inwrijven om ze sneller te laten verdwijnen.
De generaal en ik zaten in de woonkamer wijn te drinken terwijl Soraya en haar moeder de tafel dekten. Ik vertelde hem over Kabul en de Taliban. Hij luisterde en knikte, zijn stok op zijn schoot, en maakte tsk-geluiden toen ik hem vertelde over de man die ik zijn kunstbeen had zien verkopen. Ik zei niets over de executies in het Ghazi-stadion en over Assef. Hij vroeg naar Rahim Khan, die hij naar hij zei een paar keer in Kabul had ontmoet, en schudde bezorgd zijn hoofd toen ik hem over Rahim Khans ziekte vertelde. Maar tijdens het gesprek zag ik steeds weer zijn ogen afdwalen naar Sohrab, die op de bank lag te slapen. Alsof we langs de rand schampten van wat hij eigenlijk wilde weten.
Aan dat schampen kwam ten slotte onder het eten een eind toen de generaal zijn vork neerlegde en zei: 'En Amir jaan, vertel je ons nu waarom je deze jongen mee hierheen genomen hebt?'
'Iqbal jaan! Wat is dat nu voor een vraag?' zei khala Jamila.
'Terwijl jij truien zit te breien, schat, moet ik me bezighouden met het beeld dat de gemeenschap van onze familie heeft. Mensen zullen vragen stellen. Ze zullen willen weten waarom er een Hazara-jongen bij onze dochter woont. Wat moet ik ze dan vertellen?'
Soraya gooide haar lepel neer. Richtte zich tot haar vader. 'Zegt u maar tegen ze...'
'Het is goed, Soraya,' zei ik en ik pakte haar hand vast. 'Het is goed. De generaal heeft gelijk. Mensen zullen zeker vragen stellen.'
'Amir...' begon ze.
'Het is goed.' Ik wendde me tot de generaal. 'Weet u, generaal Sahib, mijn vader ging naar bed met de vrouw van zijn bediende. Zij baarde hem een zoon, Hassan genaamd. Hassan is dood. De jongen die daar op de bank ligt te slapen is Hassans zoon. Hij is mijn neefje. Vertelt u dat maar als de mensen vragen stellen.'
Ze staarden me allemaal aan.
'En dan nog iets, generaal Sahib,' zei ik, 'in mijn aanwezigheid hebt u het nooit meer over hem als "Hazara-jongen". Hij heeft een naam en die is Sohrab.'
De rest van de maaltijd werd er door niemand meer gesproken.

 


Het zou niet juist zijn om Sohrab rustig te noemen. Rust is vrede. Kalmte. Rust betekent dat je de volumeknop van het leven lager zet.

Stilte betekent dat je de uitknop indrukt. Dat je alles afsluit. Sohrabs stilte was niet de zelfgekozen stilte van mensen met overtuigingen, mensen die zich willen uitspreken voor hun zaak door niet te spreken. Het was de stilte van iemand die dekking zoekt in een duistere schuilhoek, alle scherpe kantjes wegneemt en onder zich wegstopt.

Hij woonde niet zozeer bij ons als wel dat hij ruimte innam. Een heel klein beetje. Soms, op de markt of in het park, viel het me op dat andere mensen hem nauwelijks zagen, alsof hij er helemaal niet was. Ik keek weleens op van een boek en besefte dan dat Sohrab de kamer was binnengekomen en tegenover me was gaan zitten, en dat ik dat niet had gemerkt. Hij liep alsof hij geen voetafdrukken wilde achterlaten. Hij bewoog alsof hij de lucht om zich heen niet in beroering wilde brengen. Maar meestal sliep hij.

Soraya had het ook heel moeilijk met Sohrabs stilte. In de interlokale gesprekken naar Pakistan had Soraya me verteld over de dingen die ze voor Sohrab in gedachten had. Zwemlessen. Voetbal. De bowlingclub. Nu liep ze langs Sohrabs kamer en ving een glimp op van ongeopende boeken in de rieten mand, de ongebruikte meetlat, de losse puzzelstukjes, stuk voor stuk verwijzingen naar hoe het leven had kunnen zijn. Een verwijzing naar een droom die tijdens het uitbotten al aan het verleppen was. Maar ze was niet de enige geweest. Ik had mijn eigen dromen voor Sohrab gehad.

Terwijl Sohrab zweeg deed de wereld dat niet. Op een dinsdagochtend afgelopen september stortten de twee torens van het World Trade Center in, en in één klap veranderde de wereld. De Amerikaanse vlag verscheen plotseling overal: aan de antenne van gele taxi's die door het verkeer zigzagden, op de revers van voetgangers die in een gestage stroom over de stoepen liepen, zelfs op de smerige petten van de bedelaars van San Francisco onder de luifels van chique galeries en winkels. Op een dag passeerde ik Edith, de dakloze vrouw die elke dag op de hoek van Sutter en Stockton accordeon speelde, en mijn oog viel op een sticker van de Amerikaanse vlag op de accordeonkist aan haar voeten.

Kort na de aanvallen bombardeerde Amerika Afghanistan, de Noordelijke Alliantie nam de macht over en de Taliban zochten als ratten een goed heenkomen in de grotten. Ineens stonden mensen in de rij voor de kassa te praten over de steden van mijn jeugd: Kandahar, Herat, Mazar-i-Sharif. Toen ik nog heel klein was nam Baba Hassan en mij eens mee naar Kunduz. Ik herinner me niet veel meer van het uitstapje, behalve dat ik met Baba en Hassan in de schaduw van een acacia om de beurt vers meloensap zat te drinken uit een lemen pot en dat we een wedstrijd deden wie de pitten het verst kon weg spugen. Nu zaten Dan Rather, Tom Brokaw en mensen die bij Starbucks een kop koffie dronken te praten over de slag om Kunduz, het laatste bolwerk van de Taliban in het noorden. In december kwamen onder het toeziend oog van de Verenigde Naties Pashtun, Tadzjieken, Oezbeken en Hazara's in Bonn samen en startten het proces dat misschien ooit een eind zou maken aan twintig jaar ellende in hun watan. Hamid Karza's astrakan muts en groene tsjapan werden beroemd.

Sohrab slaapwandelde door dat alles heen.
Soraya en ik raakten betrokken bij diverse Afghaanse projecten, uit een gevoel van burgerplicht, maar evenzeer uit behoefte aan iets - wat dan ook - om de stilte boven te vullen, de stilte die alles opzoog als een zwart gat. Ik was nooit zo'n actief type geweest, maar toen ik gebeld werd door een man die Kabir heette, een voormalig Afghaans ambassadeur in Sofia, die me vroeg of ik hem bij een ziekenhuisproject wilde helpen, zei ik ja. Het ziekenhuisje had vlak bij de Afghaanse grens met Pakistan gelegen en had een kleine chirurgische afdeling gehad waar Afghaanse vluchtelingen behandeld werden die door een landmijn gewond waren geraakt. Maar het ziekenhuisje was wegens geldgebrek gesloten. Ik werd de manager van het project, Soraya mijn assistent-manager. Ik bracht het grootste deel van mijn tijd in mijn kamer door; ik e-mailde met mensen over de hele wereld, vroeg subsidies aan, organiseerde activiteiten om fondsen te werven. En ik hield mezelf maar voor dat ik er goed aan gedaan had Sohrab mee hierheen te nemen.

Het jaar eindigde ermee dat Soraya en ik op de bank zaten, een deken over onze knieën, kijkend naar Dick Clark op de televisie. Mensen juichten en kusten elkaar toen de zilveren bal viel, en het hele scherm werd wit van de confetti. In ons huis begon het nieuwe jaar zoals het vorige was geëindigd: in stilte.
Maar vier dagen geleden, op een koele regenachtige dag in maart 2002, gebeurde er iets kleins en wonderbaarlijks.

Ik had Soraya, khala Jamila en Sohrab meegenomen naar een Afghaanse bijeenkomst in het Lake Elizabeth Park in Fremont. Een maand geleden was de generaal eindelijk naar Afghanistan ontboden om daar minister te worden, en twee weken geleden was hij erheen gevlogen - met achterlating van zijn grijze pak en zijn zakhorloge. Het was de bedoeling dat khala Jamila zich na een paar maanden, als hij zich had geïnstalleerd, bij hem voegde. Ze miste hem vreselijk - en maakte zich erg veel zorgen over zijn gezondheid daar - en we hadden erop gestaan dat ze een poosje bij ons kwam logeren.

De donderdag ervoor, de eerste dag van de lente, was het Afghaans nieuwjaar geweest Sal-i-nau - en Afghanen in de Bay Area hadden in de East Bay en op het schiereiland allerlei festiviteiten georganiseerd. Kabir, Soraya en ik hadden nog een extra reden om feest te vieren: ons ziekenhuisje in Rawalpindi was de week tevoren opengegaan, zonder chirurgische afdeling, alleen een kinderafdeling. Maar we vonden het allemaal een goed begin.

Het was al dagen zonnig geweest, maar op zondagochtend, toen ik mijn benen uit bed zwaaide, hoorde ik regendruppels op het raam roffelen. Afghaanse mazzel, dacht ik. Ik grinnikte. Ik zei mijn ochtendnamaz terwijl Soraya doorsliep - ik hoefde niet meer in het pamflet met gebeden te kijken dat ik bij de moskee had opgehaald; de soera's kwamen nu vanzelf, zonder enige inspanning.

We kwamen omstreeks het middaguur aan en zagen een handjevol mensen die een goed heenkomen hadden gezocht onder een groot vierkant stuk plastic dat was vastgemaakt op zes palen die in de grond gestoken waren. Iemand was al bolani aan het bakken; de damp steeg op van theekopjes en van een pan met bloemkool-aush. Uit een cassetterecorder schetterde een krasserige oude opname van Ahmad Zahir. Ik moest een beetje lachen toen we ons met z'n vieren over het zompige grasveld haastten: Soraya en ik op kop, khala Jamila in het midden, Sohrab achteraan, met de capuchon van zijn gele regenjas dansend op zijn rug.

'Wat valt er te lachen?' zei Soraya, met een opgevouwen krant boven haar hoofd.
'Je kunt Afghanen uit Paghman weghalen, maar je haalt Paghman niet uit de Afghanen weg,' zei ik.
We doken onder de geïmproviseerde tent. Soraya en khala Jamila kuierden af op een dikke vrouw die spinazie-bolani aan het bakken was. Sohrab bleef even onder het afdak en stapte toen de regen weer in, zijn handen in de zakken van zijn regenjas gestopt, zijn haar - inmiddels net zo bruin en steil als dat van Hassan - tegen zijn schedel geplakt. Hij bleef in een koffiekleurige plas staan staren. Niemand leek het te merken. Niemand riep hem terug. Inmiddels waren de vragen over ons geadopteerde en beslist excentrieke zoontje gelukkig verstomd - en in aanmerking genomen hoe tactloos vragen van Afghanen soms zijn, was dat een behoorlijke opluchting. Mensen vroegen niet meer waarom hij nooit wat zei. Waarom hij niet met andere kinderen speelde. En ze verstikten ons gelukkig niet meer met hun overdreven meedeleven, liet trage schudden van hun hoofd, hun tsk-tsk's, hun 'O goeng bitsjara.' Ach, arme kleine zwijgende jongen. De nieuwigheid is eraf. Net als verschoten behang was Sohrab in de achtergrond opgegaan.
Ik schudde de hand van Kabir, een kleine, zilverharige man. Hij stelde me aan een stel mannen voor, een van hen een gepensioneerde docent, een andere ingenieur, een voormalig architect, een chirurg die nu een hotdogkraampje in Hayward had. Ze zeiden allemaal dat ze Baba in Kabul gekend hadden en ze spraken vol respect over hem. Stuk voor stuk had hij hun leven op de een of andere manier beïnvloed. De mannen zeiden dat ik geluk had dat ik zo'n groot man als vader had gehad.
We praatten wat over de moeilijke en wellicht ondankbare taak die Karzai te wachten stond, over de Loya jirga die binnenkort zou plaatsvinden, en over de aanstaande terugkeer van de koning naar zijn vaderland, na een ballingschap van achtentwintig jaar. Ik herinnerde me die nacht in 1973 , de nacht dat Zahir Shahs neef hem van de troon stootte; ik herinnerde me het geweervuur en de hemel die zilverkleurig oplichtte - Ali had Hassan en mij in zijn armen genomen en hij had gezegd dat we niet bang moesten zijn, dat ze gewoon op eenden aan het schieten waren.

Toen vertelde iemand een mullah Nasruddin-mop en moesten we allemaal lachen. 'Je vader was ook een heel grappige man, weet je,' zei Kabir.

'Ja, hè?' zei ik lachend en het schoot me te binnen hoe Baba kort na onze aankomst in de Verenigde Staten was gaan mopperen op de Amerikaanse vliegen. Dan zat hij met zijn vliegenmepper aan de keukentafel te kijken hoe de vliegen van muur naar muur schoten, nu eens hier en dan weer daar aan hel zoemen waren, onrustig en gejaagd. 'In dit land hebben zelfs de vliegen haast,' kreunde hij dan. Wat had ik moeten lachen. Ik glimlachte bij de herinnering.

Tegen drie uur was het opgehouden met regenen en de lucht was gestold grijs met zware wolkdotten. Een koele bries waaide door het park. Er verschenen meer gezinnen. Afghanen begroetten elkaar, omarmden en kusten elkaar, wisselden etenswaren uit. Iemand stak de kolen in een barbecue aan en algauw werden mijn zintuigen overspoeld met de geur van knoflook en morghkebab. Er klonk muziek van een nieuwe zanger die ik niet kende, en het gegiechel van kinderen. Ik zag dat Sohrab, nog steeds in zijn regenjas, geleund tegen een vuilnisbak het park in stond te staren naar een lege battingkooi.

Even later, toen ik wat stond te praten met de vroegere chirurg, die me vertelde dat Baba en hij bij elkaar op de lagere school hadden gezeten, trok Soraya me aan mijn mouw: 'Moet je kijken, Amir!'

Ze wees naar de lucht. Een stuk of vijf vliegers zweefden hoog in de lucht, vlekjes felgeel, rood en groen tegen de grijze lucht.

'Moet je dat zien,' zei Soraya, en deze keer wees ze naar een vent die bij een stalletje vlakbij vliegers stond te verkopen.
'Houd dit even vast,' zei ik. Ik gaf Soraya mijn theekopje aan. Ik excuseerde me en liep naar het stalletje met vliegers, mijn schoenen soppend in het natte gras. Ik wees naar een gele seh-partsja. 'Sal-i-nau moebarak,' zei de vliegerverkoper; hij nam het briefje van twintig van me aan en overhandigde me de vlieger en een houten spoel met glas-tar. Ik bedankte hem en wenste hem ook een gelukkig nieuwjaar. Ik testte het touw op dezelfde manier als Hassan en ik vroeger deden: door het tussen duim en wijsvinger te nemen en eraan te trekken. Het werd rood van het bloed en de vliegerverkoper grijnsde. Ik grijnsde terug.

Ik nam de vlieger mee naar de plek waar Sohrab stond, nog steeds tegen de vuilnisbak geleund, zijn armen over elkaar. Hij keek omhoog naar de lucht.

'Vind je de seh-partsja mooi?' zei ik, en ik hield de vlieger aan de uiteinden van de spreider omhoog. Zijn ogen gleden van de lucht naar mij, naar de vlieger en toen terug. Een paar straaltjes regenwater druppelden uit zijn haar langs zijn gezicht.

'Ik heb eens gelezen dat ze in Maleisië vliegers gebruiken om vis te vangen,' zei ik. 'Ik wed dat je dat niet wist. Ze binden er een vislijn aan vast en laten hem dan voorbij het ondiepe water vliegen, zodat hij geen schaduw werpt en de vissen dus niet afschrikt. En in het oude China lieten generaals boven het slagveld vliegers op om hun manschappen berichten te sturen. Dat is waar. Ik lieg je echt niet voor.' Ik liet hem mijn bebloede duim zien. 'En met de tar is ook niets mis.'

Uit mijn ooghoek zag ik dat Soraya vanonder de tent naar ons stond te kijken, haar handen gespannen onder haar oksels verstopt. In tegenstelling tot mij had ze gaandeweg haar pogingen opgegeven contact met Sohrab te krijgen. De onbeantwoorde vragen, het lege staren, de stilte - het was allemaal te pijnlijk. Ze was overgeschakeld op tijdelijke opschorting, in afwachting van groen licht van Sohrab. In afwachting.

Ik maakte mijn wijsvinger nat en stak hem in de lucht. 'Ik weet nog goed dat je vader de windrichting altijd controleerde door met zijn sandaal stof omhoog te schoppen om te zien welke kant de wind het stof op blies. Hij kende een hele hoop van dat soort trucjes,' zei ik. Ik liet mijn vinger zakken: 'Westenwind, geloof ik.'

Sohrab veegde een regendruppel van zijn oorlel en schuifelde een beetje heen en weer. Hij zei niets. Ik dacht eraan dat Soraya me een paar maanden geleden had gevraagd hoe zijn stem klonk. Ik had gezegd dat ik me dat niet kon herinneren.

'Heb ik je weleens verteld dat je vader de beste vliegeraar in Wazir Akbar Khan was? Misschien wel van heel Kabul?' zei ik, terwijl ik het losse eind van de tar vastknoopte aan de lus van touw die aan de staander vastzat. 'Wat waren de buurtkinderen jaloers op hem. Hij joeg op vliegers en keek nooit naar de lucht; mensen zeiden altijd dat hij op de schaduw van de vlieger joeg. Maar ze kenden hem niet zoals ik hem kende. Je vader joeg niet op schaduwen: hij... wist het gewoon.'

Er waren een stuk of vijf vliegers opgelaten. Mensen stonden in groepjes bijeen met hun theekopje in de hand en hun blik strak op de lucht gericht.

'Wil je me helpen vliegeren?' zei ik.

Sohrabs blik ging van de vlieger naar mij. Terug naar de lucht.
'Oké.' Ik haalde mijn schouders op. 'Dan moet ik hem dus maar tanhaii oplaten.' Solo.
Ik liet de spoel in mijn linkerhand balanceren en rolde ruim een meter tar af. De gele vlieger bungelde aan het eind ervan, vlak boven het natte gras. 'Laatste kans,' zei ik. Maar Sohrab keek naar een stel vliegers die hoog boven de bomen in elkaar verstrikt waren geraakt.
'Goed, daar ga ik dan.' Ik begon te rennen, mijn gympen plensden regenwater uit plassen, mijn hand die de lijn vlak onder de vlieger vasthad hoog boven mijn hoofd. Het was zo lang geleden, zo veel jaar sinds ik dit gedaan had, en ik vroeg me af of ik mezelf voor gek zette. Al rennend liet ik de spoel in mijn linkerhand rollen; ik voelde de lijn weer in mijn rechterhand snijden terwijl hij erdoorheen liep. De vlieger steeg nu achter mijn schouder op, steeg op, tolde, en ik rende nog harder. De spoel draaide sneller en het glastouw maakte nog een snee in mijn rechterhandpalm. Ik stopte en draaide me om. Keek omhoog. Lachte. Een eind omhoog flapte mijn vlieger als een pendule heen en weer en maakte dat oude, vertrouwde geluid van een papieren vogel die met zijn vleugels klapt, het geluid dat ik associeerde met winterochtenden in Kabul. Ik had een kwart eeuw niet meer gevliegerd, maar ineens was ik weer twaalf en kwamen alle oude instincten weer boven.
Ik voelde iemand naast me en keek omlaag. Het was Sohrab, zijn handen diep in de zakken van zijn regenjas. Hij was me gevolgd.
'Wil je het proberen?' vroeg ik. Hij zei niets. Maar toen ik de lijn voor hem ophield, kwam zijn hand uit zijn zak. Aarzelde. Pakte de lijn. Mijn hart ging sneller kloppen terwijl ik de spoel wentelde om het losse touw op te winden. We stonden in stilte zij aan zij. Onze hals naar achteren gebogen.
Om ons heen zaten kinderen achter elkaar aan en maakten glijers over het gras. Iemand had de soundtrack van een oude Hindi-film opgezet. Een rij bejaarde mannen was op een plastic kleed dat op de grond was uitgespreid hun middagnamaz aan het bidden. Het geurde naar nat gras, rook en gegrild vlees. Ik wilde dat de tijd stilstond.
Toen zag ik dat we gezelschap hadden gekregen . Een groene vlieger kwam naderbij. Ik volgde de lijn naar een jongen die dertig meter verderop stond. Hij had stekeltjeshaar en een tshirt waarop in dikke blokletters THE ROCK RULES stond. Hij zag dat ik naar hem keek en grijnsde. Hij zwaaide. Ik zwaaide terug.
Sohrab wilde de lijn aan mij teruggeven.
'Weet je het zeker?' zei ik terwijl ik hem aanpakte.
Hij nam de spoel van me over.
'Oké,' zei ik. 'Laten we hem een sabagh leren, een lesje, goed?' Ik wierp een blik op hem. De glazige, lege uitdrukking in zijn ogen was verdwenen. Zijn ogen vlogen heen en weer tussen onze vlieger en de groene. Zijn gezicht was een beetje rood geworden, zijn ogen stonden plotseling alert. Wakker. Levendig. Ik vroeg me af wanneer ik was gaan vergeten dat hij ondanks alles een kind was.
De groene vlieger maakte een beweging. 'Laten we maar even wachten,' zei ik. 'We laten hem een beetje dichterbij komen.' De vlieger dook twee keer en sloop naar ons toe. 'Vooruit, kom nou maar,' zei ik.
De groene vlieger kwam nog een beetje dichterbij; hij steeg een stukje boven ons uit, zich niet bewust van de val die ik voor hem had gezet. 'Let op, Sohrab. Ik zal je een van je vaders lievelingskunstjes laten zien, die goeie, ouwe stijg-en-duik.'
Naast me was Sohrab gejaagd door zijn neus gaan ademen. De spoel rolde in zijn handen, de pezen in zijn getekende polsen waren net de snaren van een roebab. Toen knipperde ik even en een ogenblik lang werden de handen die de spoel vasthielden de eeltige handen met de gescheurde nagels van een jongen met een hazenlip. Ik hoorde ergens een kraai krassen en ik keek op. Het park glinsterde van sneeuw die zo vers, zo oogverblindend wit was dat mijn ogen ervan gingen branden. Hij daalde geluidloos van de takken van in het wit geklede bomen. Ik rook ineens koolraap-qoerma. Gedroogde moerbeien. Zure sinaasappelen. Zaagsel en walnoten. De gedempte rust, de rust van de sneeuw, was oorverdovend. Toen van verre, van de overkant van de stilte, een stem die ons naar huis riep, de stem van een man die sleepte met zijn rechterbeen.
De groene vlieger hing nu recht boven ons. 'Hij gaat aanvallen. Zo meteen,' zei ik, mijn ogen heen en weer schietend van Sohrab naar onze vlieger.
De groene vlieger aarzelde. Hield zijn positie. En schoot omlaag. 'Daar komt hij!' zei ik.
Ik deed het volmaakt. Na al die jaren. Die goeie, oude stijgen-duik-val. Ik liet mijn greep verslappen en trok aan de lijn om de groene vlieger via een duikvlucht te ontwijken. Een reeks korte onderarmse rukken en onze vlieger schoot in een halve cirkel tegen de klok in omhoog. Plotseling zat ik hoger. De groene vlieger klom in paniek op. Maar het was te laat. Ik had hem Hassans kunstje al geflikt. Ik gaf een flinke ruk en onze vlieger schoot omlaag. Ik voelde bijna hoe onze lijn de zijne doorzaagde. Hoorde hem bijna knappen.
En ineens begon de groene vlieger ongecontroleerd te tollen en te draaien.
Achter ons begonnen mensen te juichen. Gefluit en applaus braken los. Ik begon te hijgen. De laatste keer dat ik me zo uitgelaten had gevoeld was die dag in de winter van 1975, vlak nadat ik de laatste vlieger gesneden had, toen ik Baba op ons dak stralend zag staan applaudisseren.
Ik keek omlaag naar Sohrab. Een van zijn mondhoeken was een heel klein stukje opgekruld.
Een glimlach.
Scheef.
Nauwelijks zichtbaar.
Maar zichtbaar.
Achter ons draafden kinderen; een horde gillende vliegeraars zat achter de losgesneden vlieger aan, die hoog boven de bomen voortdreef. Ik knipperde met mijn ogen en de glimlach was verdwenen. Maar hij was er geweest. Ik had hem gezien.
'Wil je dat ik voor je achter die vlieger aan ga?'
Zijn adamsappel rees en daalde toen hij slikte. De wind tilde zijn haar op. Ik dacht dat ik hem zag knikken.
'Voor jou doe ik alles,' hoorde ik mezelf zeggen.
Toen draaide ik me om en begon te rennen.
Het was maar een glimlach, meer niet. Dat maakte niet alles opeens goed. Het maakte helemaal niets goed. Alleen maar een glimlach. Iets heel kleins. Een enkel blad in het woud, een blad dat trilt achter een opgeschrikte vogel die wegvliegt.
Maar ik accepteer hem. Met open armen. Want als de lente komt, laat die de sneeuw vlok voor vlok smelten, en misschien heb ik net de eerste vlok zien smelten.
Ik rende. Een volwassen man die meerent met een zwerm gillende kinderen. Maar het kon me niet schelen. Ik rende met de wind in mijn gezicht, en op mijn lippen een glimlach zo breed als de Pansjir-vallei.
Ik rende.