19

Weer die wagenziekte. Tegen de tijd dat we voorbij het met kogels doorzeefde bord reden met de woorden: DE KHYBERPAS HEET U WELKOM, liep mijn mond al vol. Iets in mijn maag draaide en wrong. Mijn chauffeur, Farid, wierp me een kille blik toe. Uit zijn ogen sprak geen medeleven.
'Kunnen we het raampje openzetten?' vroeg ik.
Hij stak een sigaret op en nam hem tussen de twee overgebleven vingers van zijn linkerhand, de hand die op het stuur rustte. Met zijn zwarte ogen op de weg gericht boog hij voorover, pakte de schroevendraaier die bij zijn voeten lag en gaf hem mij aan. Ik stak hem in het gaatje in de deur waar de hendel hoorde te zitten en draaide mijn raampje omlaag.
Farid wierp me nog een afwijzende blik toe, ditmaal met nauwelijks verhulde vijandigheid, en trok weer aan zijn sigaret. Sinds we uit Jamrud Fort waren vertrokken had hij niet meer dan een stuk of tien woorden tegen me gezegd.
'Tasjakor,' mompelde ik. Ik stak mijn hoofd het raam uit en liet de koude middaglucht langs mijn gezicht waaien. De rit door de stamgebieden van de Khyber-pas, kronkelend tussen kliffen van schalie en kalksteen, was precies zoals ik me herinnerde - Baba en ik waren in 1974 door dat brokkelige landschap gereden. De droge, indrukwekkende bergen lagen langs diepe kloven en torenden hoog op in kartelige pieken. Oude forten met afkalvende lemen muren stonden boven op de steile rotsen. Ik probeerde mijn ogen gericht te houden op de besneeuwde toppen van de Hindu Kush aan de noordkant, maar telkens als mijn maag maar even tot rust kwam, ging de truck schokkend en slippend een bocht om, zodat er een nieuwe golf misselijkheid kwam opzetten.
'Probeer een citroen.'
'Wat?'
'Citroen. Goed tegen misselijkheid,' zei Farid. 'Ik heb er op deze rit altijd een bij me.'
'Nee, dank u,' zei ik. Alleen al de gedachte dat er meer zuur in mijn maag zou komen, maakte me nog misselijker. Farid grinnikte. 'Het is niet zo chic als Amerikaanse medicijnen, dat weet ik wel. Gewoon een oud middeltje, van mijn moeder geleerd.'
Ik had spijt dat ik de kans om hem wat milder te stemmen had verspeeld. 'In dat geval moet u me maar een stukje geven.'
Hij graaide een papieren zak van de achterbank en haalde er een halve citroen uit. Ik beet erin en wachtte een paar minuten. 'U had gelijk, ik voel me beter,' loog ik. Als Afghaan wist ik dat het beter is je ellendig te voelen dan onbeleefd te zijn. Ik forceerde een zwak glimlachje.
'Oude watani-truc, dan heb je geen chique medicijnen nodig,' zei hij. Zijn toon grensde aan arrogantie. Hij knipte de as van zijn sigaret en wierp zichzelf in de achteruitkijkspiegel een tevreden blik toe. Het was een Tadzjielc, een schrale, donkere man met een verweerd gezicht, smalle schouders en een lange hals, onderbroken door een uitstekende adamsappel die alleen vanonder zijn baard te voorschijn piepte als hij zijn hoofd draaide. Hij was vrijwel hetzelfde gekleed als ik, al neem ik aan dat het eigenlijk andersom was: in een grof geweven wollen deken gewikkeld, over een grijze pirban-toemban en een vest. Op zijn hoofd droeg hij een bruine pakol, ietsje schuin naar één kant, net als de Tadzjiekse held Ahmad Shah Massoud - die door de Tadzjieken de Leeuw van Pansjir genoemd wordt.
Rahim Khan had me in Peshawar aan Farid voorgesteld. Flij zei dat Farid negenentwintig was, al had deze het vermoeide, gegroefde gezicht van iemand die twintig jaar ouder was. Hij was in Mazar-i-Sharif geboren en had er gewoond tot zijn vader het gezin naar Jalalabad had overgebracht toen Farid tien was. Op zijn veertiende hadden hij en zijn vader zich aangesloten bij de jihad tegen de Sjorawi. Ze hadden twee jaar in de Pansjir-vallei gevochten, tot de oude man door geweervuur uit een helikopter aan flarden was geschoten. Farid had twee vrouwen en vijf kinderen. 'Hij had er eerst zeven,' zei Rahim Khan met een meelevende blik, maar hij had zijn jongste twee dochters een paar jaar geleden verloren bij de ontploffing van een landmijn vlak buiten Jalalabad, dezelfde ontploffing waarbij een aantal tenen en drie vingers van zijn linkerhand waren afgerukt. Daarna was hij met vrouwen en kinderen naar Peshawar verhuisd.
'Controlepost,' gromde Farid. Ik zakte een beetje op mijn stoel omlaag, met mijn armen over elkaar; even was ik de misselijkheid vergeten. Maar ik had me geen zorgen hoeven maken. Twee Pakistaanse militieleden kwamen op onze gammele Landcruiser af, wierpen terloops een blik naar binnen en gebaarden dat we konden doorrijden.
Farid stond boven aan de lijst van voorbereidingen die Rahim Khan en ik hadden opgesteld, een lijst met onder andere het wisselen van dollars voor kaldar- en afghani-biljetten, mijn uitmonstering en pakol - die ik ironisch genoeg geen van beide ooit gedragen had toen ik nog in Afghanistan woonde -, de polaroidfoto van Hassan en Sohrab, en ten slotte misschien wel het voornaamste onderdeel: een valse baard, zwart en lang, geheel in overeenstemming met de sharia - of in elk geval de Taliban-versie van de sharia. Rahim Khan kende een knaap in Peshawar die zich op het weven van die dingen had toegelegd, soms ook voor westerse oorlogsverslaggevers.
Rahim Khan had eigenlijk gewild dat ik nog een paar dagen bij hem gebleven was om alles nog grondiger voor te bereiden. Maar ik wist dat ik zo snel mogelijk moest vertrekken. Ik was bang dat ik van gedachten zou veranderen. Ik was bang dat ik zou gaan wikken en wegen, piekeren, mezelf pijnigen, rationaliseren en mezelf overhalen om niet te gaan. Ik was bang dat de aantrekkingskracht van mijn leven in Amerika me naar huis terug zou halen, dat ik die geweldige, brede rivier weer in zou waden en mezelf zou vergeten, de dingen die ik de afgelopen dagen te weten was gekomen naar de bodem zou laten zinken. Ik was bang dat ik me door de wateren zou laten wegvoeren van wat ik moest doen. Van Hassan. Van het verleden dat zich gemeld had. En van deze ene, laatste kans om mijn schuld af te lossen. Daarom vertrok ik voordat er zoiets gebeurde. Wat Soraya betreft, ik kon haar absoluut niet vertellen dat ik naar Afghanistan terugging. Als ik dat had gedaan, had ze meteen het volgende vliegtuig naar Pakistan genomen.
We waren de grens over en overal waren de tekenen van armoede duidelijk zichtbaar. Aan beide kanten van de weg zag ik kleine dorpjes her en der; het leek net speelgoed dat tussen de rotsen was achtergelaten, kapotte lemen huizen en hutten die nauwelijks meer waren dan vier houten palen en een gescheurde lap stof als dak. Ik zag kinderen in lompen die voor de hutten achter een voetbal aan zaten. Een paar kilometer verder zag ik een groepje mannen op hun hurken zitten, als een rij kraaien, op het geraamte van een oude uitgebrande sovjet-tank, en de dekens die ze hadden omgeslagen flapperden in de wind. Achter hen liep een vrouw in een bruine burqa met een grote stenen pot op haar schouder over een omgewoeld pad naar een rijtje lemen huizen.

'Vreemd,' zei ik.
'Wat?'
'Ik voel me net een toerist in eigen land,' zei ik, mijn blik gericht op een geitenhoeder die een paar uitgemergelde geiten langs de kant van de weg voortdreef. Farid grinnikte. Gooide zijn sigaret weg. 'Ziet u deze plek nog steeds als uw land?'

'Ik denk dat dat voor een deel altijd zo zal blijven,' zei ik, defensiever dan ik had bedoeld.
'En dat terwijl u al twintig jaar in Amerika woont,' zei hij, terwijl hij de truck om een gat ter grootte van een strandbal heen stuurde.
Ik knikte. 'Ik ben in Afghanistan opgegroeid.'
Farid moest weer grinniken.
'Waarom lacht u?'
'Laat maar zitten,' mompelde hij.
'Nee, ik wil het weten. Waarom lacht u?'
In zijn achteruitkijkspiegel zag ik een flits in zijn ogen. 'Wilt u het echt weten?' sneerde hij. 'Ik stel het me zo voor, agha sahib. U woonde vast in een groot huis met een of twee verdiepingen, een mooie achtertuin, door uw tuinman met bloemen en fruitbomen beplant. En rondom hekken, natuurlijk. Uw vader had een Amerikaanse auto. U had bedienden, waarschijnlijk Hazara's. Uw ouders huurden mensen in om het huis te versieren voor de chique mehmani's die ze gaven; daar konden hun vrienden wat komen drinken en opscheppen over hun reizen naar Europa en Amerika. En ik wed op de ogen van mijn eerstgeboren zoon dat dit de eerste keer is dat u een pakol draagt.' Hij grijnsde een mond vol vroegtijdig rottende tanden naar me bloot. 'Klopt dat een beetje?'
'Waarom zegt u dat allemaal?' zei ik.
'Omdat u het wilde weten,' snauwde hij. Hij wees naar een oude man in haveloze kleren die over een onverhard pad sjokte met een grote jutezak vol armetierig gras op zijn rug gebonden. 'Dat is het echte Afghanistan, agha sahib. Dat is het Afghanistan dat ik ken. En u, u bent hier altijd een toerist geweest. Alleen wist u het niet.'
Rahim Khan had me gewaarschuwd dat ik geen hartelijk onthaal moest verwachten van degenen die achtergebleven waren en de oorlogen hadden uitgevochten. 'Ik vind het heel naar van uw vader,' zei ik. 'Ik vind het heel naar van uw dochters, en ik vind het heel naar van uw hand.'
'Dat stelt helemaal niks voor,' zei hij. Hij schudde zijn hoofd.
'Waarom komt u eigenlijk terug? Gaat u het land van uw Baba verkopen? Het geld in uw zak steken en dan gauw weer terug naar uw moeder in Amerika?'
'Mijn moeder is overleden toen ze van mij beviel.' Hij zuchtte en stak weer een sigaret op. Zei niets. 'Ga naar de kant.'
'Hoezo?'
'Ga godverdomme naar de kant!' zei ik. 'Ik moet overgeven.'
Ik tuimelde al uit de truck voor hij helemaal tot stilstand was gekomen op het grind naast de weg.

  


In de namiddag had het terrein van zongebleekte pieken en kale kliffen plaatsgemaakt voor een groener, landelijker terrein. De hoofdpas daalde van Landi Kotal via het Shinwarigebied naar Landi Khana. We waren Afghanistan bij Torkham binnengekomen. Er stonden pijnbomen langs de weg, minder dan ik me herinnerde en vele ervan waren kaal, maar het was fijn om weer bomen te zien na de zware tocht door de Khyberpas. We naderden Jalalabad, waar een broer van Farid woonde bij wie we die nacht konden slapen.

De zon was nog niet helemaal onder toen we Jalalabad binnenreden, de hoofdstad van de staat Nangarhar, een stad die eens beroemd was om zijn fruit en het warme klimaat. Farid reed voorbij de gebouwen en stenen huizen van het centrum van de stad. Er waren minder palmen dan ik me herinnerde en sommige huizen waren gereduceerd tot dakloze muren en stapels gehavende brokken leem.

Farid sloeg een smalle onverharde weg in en parkeerde de Landcruiser langs een opgedroogde goot. Ik glipte uit de truck, rekte me uit en haalde diep adem. In het verleden waaiden de winden over de geïrrigeerde vlakten rond Jalalabad, waar boeren suikerriet verbouwden, en vulden de lucht in de stad van een zoete geur. Ik sloot mijn ogen en zocht naar het zoet. Ik vond het niet.

'Kom mee,' zei Farid ongeduldig. We liepen de onverharde weg op langs een paar kale populieren en een rij afbrokkelende lemen muren. Farid ging me voor naar een bouwvallig laag huis en klopte op de plankendeur.

Een jonge vrouw met zeegroene ogen en met een witte sjaal rond haar gezicht gluurde naar buiten. Ze zag eerst mij en kromp ineen; daarna kreeg ze Farid in het oog en trok bij. 'Salaam aleikum, kaka Farid!'

'Salaam, Maryam jaan,' antwoordde Farid en hij schonk haar iets wat hij mij de hele dag onthouden had: een warme glimlach. Hij plantte een kus boven op haar hoofd. De jonge vrouw stapte opzij en bekeek me een beetje behoedzaam toen ik achter Farid aan het huis in liep.

Het lemen plafond was laag, de aarden muren waren volledig kaal, en het enige licht kwam van een paar lantaarns die in een hoek stonden. We deden onze schoenen uit en stapten op de rieten mat die de vloer bedekte. Langs een van de muren zaten drie jongetjes met gekruiste benen op een matras, waarop een deken met rafelige randen lag. Een grote bebaarde man met brede schouders stond op om ons te begroeten. Farid en hij omarmden elkaar en kusten elkaar op de wang. Farid stelde hem aan me voor als Wahid, zijn oudere broer. 'Hij komt uit Amerika,' zei hij tegen Wahid, met zijn duim in mijn richting wijzend. Hij liet ons alleen om de jongens te begroeten.

Wahid ging samen met mij tegen de muur zitten tegenover de jongens, die zich op Farid hadden gestort en op zijn schouders klommen. Ondanks mijn protesten droeg Wahid een van de jongens op nog een deken te halen, zodat ik prettiger op de grond zou zitten, en hij vroeg Maryam om me thee te brengen. Hij informeerde naar de tocht van Peshawar, de rit over de Khyber-pas.

'Ik hoop dat jullie geen dozds zijn tegengekomen,' zei hij. De Khyber-pas was even beroemd om zijn terreingesteldheid als om de bandieten die dat terrein gebruikten om reizigers te beroven. Voor ik antwoord kon geven knipoogde hij en zei met harde stem: 'Natuurlijk verspilt geen enkele dozd zijn tijd aan zo'n lelijk vehikel als dat van mijn broer.'

Farid lag met de kleinste van de drie jongens over de grond te rollebollen en hij kietelde hem met zijn goede hand tussen zijn ribben. Het jochie giechelde en schopte. 'Ik héb tenminste een auto,' hijgde Farid. 'Hoe gaat het tegenwoordig met je ezel?'

'Mijn ezel rijdt beter dan die auto van jou.'
'Kahr khara mishnassah,' gaf Farid lik op stuk. Alleen een ezel heeft verstand van een ezel. Ze lachten allemaal en ik deed mee. Ik hoorde vrouwenstemmen uit de kamer ernaast. Vanwaar ik zat kon ik de helft van de kamer zien. Maryam en een oudere vrouw met een bruine hijab - waarschijnlijk haar moeder - waren zachtjes met elkaar aan het praten, terwijl ze thee inschonken.
'En wat doet u in Amerika, Amir agha?' vroeg Wahid.
'Ik ben schrijver,' zei ik. Ik dacht dat ik Farid hoorde grinniken.
'Schrijver?' zei Wahid, duidelijk onder de indruk. 'Schrijft u over Afghanistan?'
'Dat heb ik wel gedaan. Maar op het moment niet,' zei ik. Mijn laatste roman, Het jaargetijde van de as, ging over een professor die zich aansluit bij een groep bohémiens nadat hij zijn vrouw in bed heeft aangetroffen met een van zijn studenten. Het was geen slecht boek. Sommige critici hadden het een 'goed' boek genoemd en een had zelfs het woord 'meeslepend' gebruikt. Maar plotseling schaamde ik me ervoor. Ik hoopte dat Wahid niet vroeg waar het over ging.
'Misschien moet u weer over Afghanistan schrijven,' zei Wahid. 'Om de rest van de wereld te vertellen wat de Taliban ons land aandoen.'
'Maar ik ben... Ik ben eigenlijk niet dat soort schrijver.'
'O,' knikte Wahid een beetje blozend. 'U weet het natuurlijk het beste. Het is niet aan mij om aanwijzingen te geven...'
Op dat moment kwamen Maryam en de andere vrouw binnen met een paar kopjes en een theepot op een klein blad. Ik stond uit beleefdheid op, drukte mijn hand tegen mijn borst en boog mijn hoofd. 'Salaam aleikum,' zei ik.
De vrouw, die nu haar hijab over het onderste deel van haar gezicht geslagen had, boog ook haar hoofd. 'Salaam,' antwoordde ze nauwelijks verstaanbaar. We maakten geen moment oogcontact. Ze schonk thee in terwijl ik stond.
De vrouw zette de dampende kop thee voor me neer en verliet de kamer zonder dat haar blote voeten ook maar het minste geluid maakten. Ik ging zitten en nam een slok van de sterke zwarte thee. Wahid verbrak ten slotte de ongemakkelijke stilte die volgde.
'Waarom bent u teruggekomen naar Afghanistan?'
'Waarom komen ze allemaal terug naar Afghanistan, mijn beste broer?' zei Farid tegen Wahid maar met een blik vol verachting naar mij.
'Bas,' snauwde Wahid.
'Het is altijd hetzelfde,' zei Farid. 'Ze verkopen een stuk land, een huis, steken het geld in hun zak en gaan er als de wiedeweerga vandoor. Terug naar Amerika, om het geld uit te geven aan een vakantie met het hele gezin.'
'Farid!' schreeuwde Wahid. Zijn kinderen en zelfs Farid krompen ineen. 'Ben je je goede manieren kwijt? Dit is mijn huis! Amir agha is vannacht bij mij te gast en ik sta niet toe dat je me zo te schande maakt!'
Farid deed zijn mond open, zei bijna iets, dacht nog eens na, en zei niets. Hij zakte weg tegen de muur, mompelde iets onverstaanbaars en sloeg zijn mismaakte voet over de andere. Zijn beschuldigende blik bleef steeds op mij gericht.
'Vergeef het ons, Amir agha,' zei Wahid. 'Van jongs af aan is de mond van mijn broer zijn hoofd altijd twee stappen voor geweest.'
'Het is eigenlijk mijn schuld,' zei ik en ik deed mijn best om onder Farids strakke blik te glimlachen. 'Ik voel me niet beledigd. Ik had hem moeten uitleggen wat ik hier in Afghanistan kom doen. Ik ben hier niet om bezittingen te verkopen. Ik ga naar Kabul om naar een jongen te zoeken.'
'Een jongen,' herhaalde Wahid.
'Ja.' Ik viste de polaroidfoto uit de zak van mijn overhemd. Eén blik op Hassans foto trok het dunne vlies over zijn dood weer open. Ik moest mijn ogen ervan afwenden. Ik gaf de foto aan Wahid. Hij bestudeerde hem. Keek van mij naar de foto en terug. 'Deze jongen?'
Ik knikte.
'Deze Hazara-jongen.'
'Ja. '
'Wat is hij dan van u?'
'Zijn vader heeft veel voor me betekend. Dat is de man op de foto. Hij is nu dood.'
Wahid knipperde met zijn ogen. 'Was hij een vriend van u?'
Mijn instinct gaf me in om ja te zeggen, alsof ik diep vanbinnen zelf ook Baba's geheim wilde beschermen. Maar er was al genoeg gelogen. 'Hij was mijn halfbroer.' Ik slikte. Voegde eraan toe: 'Mijn buitenechtelijke halfbroer.' Ik draaide het kopje rond. Speelde met het oor.
'Ik wilde niet nieuwsgierig zijn.'
'Dat bent u ook niet.'
'Wat gaat u met hem doen?'
'Ik neem hem mee terug naar Peshawar. Daar zijn mensen die hem onder hun hoede willen nemen.'
Wahid gaf me de foto terug en legde zijn dikke hand op mijn schouder. 'U bent een rechtschapen man, Amir agha. Een ware Afghaan.'
Vanbinnen kromp ik ineen.
'Ik ben er trots op om u vanavond in ons huis te mogen ontvangen,' zei Wahid. Ik bedankte hem en wierp een snelle blik op Farid. Hij hield zijn ogen nu neergeslagen en zat met de rafelige randen van de mat te spelen.

  


Even later brachten Maryam en haar moeder twee dampende kommen groenten-sjorwa en twee broden binnen. 'Het spijt me dat we u geen vlees kunnen aanbieden,' zei Wahid. 'Alleen de Taliban kunnen zich nu nog vlees veroorloven.'

'Dit ziet er heerlijk uit,' zei ik. En dat was waar. Ik bood hem en de kinderen ook iets aan, maar Wahid zei dat het gezin gegeten had voor wij waren gearriveerd. Farid en ik rolden onze mouwen op, doopten ons brood in de sjorwa en aten met onze handen.

Tijdens het eten viel het me op dat Wahids zoontjes, alle drie mager, met hun gezicht onder de modderkorsten en kortgeschoren haar onder hun kalotje, steelse blikken wierpen op mijn digitale horloge. De jongste fluisterde zijn broer iets in het oor. De broer knikte, maar bleef naar mijn horloge staren. De oudste jongen - ik schatte hem op een jaar of twaalf - schommelde heen en weer, zijn blik strak gericht op mijn pols. Na het eten, toen ik mijn handen gewassen had in het water dat Maryam uit een pot van gebakken klei goot, vroeg ik Wahid toestemming zijn zoons een hadia, een cadeau, te geven. Hij zei nee, maar toen ik aandrong gaf hij aarzelend toe. Ik knipte mijn horloge los en gaf het aan de jongste van de drie. Hij mompelde een schaapachtig 'Tasjakor'.

'Daarop kun je de tijd in alle steden van de wereld aflezen,' zei ik tegen hem. De jongens knikten beleefd, pakten het horloge om de beurt vast en deden het om. Maar ze verloren hun belangstelling en algauw lag het verloren op de rieten mat. 'Je had het me wel kunnen vertellen,' zei Farid later. We lagen naast elkaar op de rieten veldbedden die Wahids vrouw voor ons had neergelegd.

'Wat had ik je moeten vertellen?'
'Waarom je naar Afghanistan gekomen bent.' Zijn stem was de scherpte kwijt die ik er vanaf onze kennismaking in gehoord had.
'Je vroeg er niet naar,' zei ik.
'Je had het me moeten vertellen.'
'Je vroeg niets.'
Hij draaide zich naar me om. Vouwde zijn arm onder zijn hoofd. 'Misschien help ik je wel om die jongen te vinden.'
'Dank je wel, Farid,' zei ik.
'Ik had niet zomaar iets moeten veronderstellen.'
Ik zuchtte. 'Maak je geen zorgen. Je had meer gelijk dan je beseft.'

  


Zijn banden zijn achter zijn rug vastgebonden met ruw gevlochten touw, dat in het vlees van zijn polsen snijdt. Hij is geblinddoekt met een stuk zwarte stof. Hij knielt op de straat, aan de rand van een riool vol stilstaand water, zijn hoofd gebogen tussen zijn schouders. Zijn knieën rollen op de harde grond en bloeden door zijn broek terwijl hij in gebed naar voren en naar achteren schommelt. Het is namiddag en zijn lange schaduw zwaait heen en weer op het grind. Hij mompelt iets onverstaanbaars. Ik stap op hem toe. Voor jou doe ik alles, mompelt hij. Voor jou doe ik alles. Hij schommelt naar voren en naar achteren. Hij heft zijn gezicht op. Ik zie een vaag litteken boven zijn bovenlip. We zijn niet alleen.
De loop zie ik het eerst. Dan de man die erachter staat. Hij is groot, gekleed in een visgraatvest en met een zwarte tulband op. Hij kijkt omlaag naar de geblinddoekte man voor hem met ogen waaruit niets anders spreekt dan een grote, holle leegte. Hij doet een stap achteruit en brengt de loop omhoog. Zet hem tegen de achterkant van het hoofd van de knielende man. Een ogenblik vangt het metaal het vervagende zonlicht en het glinstert.
Het geweer geeft een oorverdovende knal.
Ik volg de loop in zijn boog omboog. Ik zie het gezicht achter de rookpluim die uit de mond omhoogkrinkelt. Ik ben de man met het visgraatvest.

Ik werd wakker met een schreeuw die in mijn keel bleef steken.

Ik stapte naar buiten. Stond in het zilveren schemerlicht van een halvemaan en keek op naar een hemel bezaaid met sterren. Krekels tsjirpten in de afgeschermde duisternis en een zachte wind streek door de bomen. De grond was koel onder mijn blote voeten, en plotseling voelde ik voor het eerst sinds we de grens gepasseerd waren dat ik terug was. Na al die jaren was ik weer thuis en stond op de grond van mijn voorouders. Dit was de grond waarop mijn overgrootvader een jaar voor hij geveld werd in de cholera-epidemie die in 1915 in Kabul huishield met zijn derde vrouw was getrouwd. Zij had hem eindelijk gegeven wat zijn eerste twee vrouwen niet gelukt was: een zoon. Op deze grond was mijn grootvader op jacht gegaan met koning Nadir Shah en had hij een hert geschoten. Mijn moeder was op deze grond gestorven. En op deze grond had ik gevochten voor de liefde van mijn vader.

Ik ging tegen een van de lemen muren van het huis zitten. De verwantschap die ik ineens met het oude land voelde... verbaasde me. Ik was er lang genoeg vandaan geweest om te vergeten en te worden vergeten. Ik was thuis in een land dat voor de mensen aan de andere kant van de muur waar ik tegenaan leunde net zo goed in een ander melkwegstelsel kon liggen. Ik dacht dat ik dit land was vergeten. Maar dat was niet zo. En onder de beenbleke gloed van een halvemaan voelde ik Afghanistan onder mijn voeten zinderen. Misschien was Afghanistan mij ook niet vergeten.

Ik keek naar het westen en verbaasde me erover dat ergens voorbij die bergen Kabul nog steeds bestond. Het bestond echt, niet alleen als een oude herinnering of als de kop boven een verhaal van Associated Press op bladzijde 15 van de San Francisco Chronicle. Ergens voorbij die bergen in het westen sliep een stad waar mijn broer met zijn hazenlip en ik op vliegers hadden gejaagd. Ergens die kant op was de geblinddoekte man uit mijn droom een nodeloze dood gestorven. Ooit had ik, voorbij die bergen, een keus gemaakt. En nu, een kwart eeuw later, was ik door die keus weer op deze grond beland.

Ik wilde net weer naar binnen gaan toen ik stemmen uit het huis hoorde komen. Een ervan herkende ik als die van Wahid.

'... niets over voor de kinderen.'
'We hebben honger, maar we zijn geen barbaren! Het is een gast! Wat had ik anders kunnen doen?' zei hij met een gespannen stem.
'... morgen iets vinden.' Ze klonk alsof ze op het punt stond in tranen uit te barsten. 'Hoe moet ik ze te eten geven...'
Ik liep op mijn tenen weg. Nu begreep ik waarom de jongens helemaal niet geïnteresseerd hadden geleken in het horloge. Ze hadden niet naar het horloge zitten staren, ze hadden naar mijn eten gestaard.

  


We namen de volgende ochtend vroeg afscheid. Vlak voor ik in de Landcruiser klom bedankte ik Wahid voor zijn gastvrijheid. Hij wees naar het huisje achter zich. 'De deur staat altijd voor u open,' zei hij. Zijn drie zoons stonden in de deuropening naar ons te kijken. De kleinste had het horloge om - het bungelde rond zijn twijgdunne pols.

Ik keek in de zijspiegel toen we wegreden. Wahid stond te midden van zijn jongens in de stofwolk die door de truck werd opgeworpen. Ik bedacht dat in een andere wereld die jongens niet te hongerig zouden zijn-geweest om achter de auto aan te rennen.

Vroeg die ochtend, toen ik zeker wist dat niemand keek, had ik iets gedaan wat ik zesentwintig jaar eerder ook gedaan had: ik stopte een handvol verkreukeld geld onder een matras.