20
Farid had me gewaarschuwd. Dat had hij zeker. Maar uiteindelijk
bleek dat verspilde moeite geweest te zijn.
We reden over de weg vol kraters die van Jalalabad naar Kabul
kronkelt. De laatste keer dat ik over die weg gekomen was, was ik
in een met zeildoek overdekte vrachtwagen de andere kant op gegaan.
Baba was door eigen toedoen bijna doodgeschoten door een
gedrogeerde, zingende Roessi-officier - Baba had me die nacht zo
kwaad gemaakt, zo bang, en uiteindelijk zo trots. De tocht tussen
Kabul en Jalalabad, een rit die je botten dooreen rammelde over een
pas die tussen de rotsen door zigzagde, was inmiddels een reliek
geworden, een reliek van twee oorlogen. Twintig jaar daarvoor had
ik iets van die eerste oorlog met eigen ogen gezien. Grimmige
getuigenissen lagen overal langs de weg: uitgebrande geraamten van
oude Sovjettanks, gekantelde en verroeste legertrucks, een
verpletterde Russische jeep die omlaag was gestort. De tweede
oorlog had ik op de televisie gevolgd. En nu zag ik hem door de
ogen van Farid.
Farid zigzagde moeiteloos langs de gaten in de weg en was duidelijk
in zijn element. Hij was sinds onze overnachting in Wahids huis
veel spraakzamer geworden. Hij vroeg of ik naast hem kwam zitten en
keek me aan als hij wat zei. Hij glimlachte zelfs een paar keer.
Hij stuurde met zijn verminkte hand en wees naar dorpjes met lemen
hutten waar hij jaren geleden mensen gekend had. Volgens hem waren
de meesten van hen inmiddels dood of zaten in vluchtelingenkampen
in Pakistan. 'En soms hebben de doden het beter getroffen,' zei
hij.
Hij wees naar de afgebrokkelde, geblakerde resten van een klein
dorpje. Het was nu niet meer dan een groepje zwarte, dakloze muren.
Ik zag tegen een van de muren een hond liggen slapen. 'Vroeger
woonde daar een vriend van me,' zei Farid. 'Het was een heel goede
fietsenmaker. En hij speelde ook heel goed op de tabla. De Taliban
vermoordden hem en zijn gezin en brandden het dorp plat.'
We reden langs het uitgebrande dorp en de hond kwam niet in
beweging.
Vroeger duurde de rit van Jalalabad naar Kabul twee uur, misschien iets langer. Het kostte Farid en mij ruim vier uur om Kabul te bereiken. En toen we er waren... Farid waarschuwde me toen we net de Mahipar-dam gepasseerd waren.
'Kabul is niet meer zoals jij je het
herinnert,' zei hij. 'Dat heb ik gehoord.'
Farid wierp me een blik toe die inhield dat horen nog wel iets
anders is dan zien. En hij had gelijk. Want toen Kabul zich
eindelijk voor ons ontvouwde, wist ik zeker, absoluut zeker dat hij
ergens een verkeerde afslag genomen had. Farid moet mijn
verbijsterde gezichtsuitdrukking hebben gezien - met al dat heen en
weer rijden van mensen van en naar Kabul was hij vast vertrouwd
geraakt met die uitdrukking op het gezicht van degenen die Kabul
lang niet gezien hadden.
Puin en bedelaars. Waar ik ook keek, dat is wat ik zag. Ik herinnerde me dat er vroeger ook bedelaars waren - Baba had speciaal voor hen altijd een extra stapeltje afghani-biljetten in zijn zak; ik had hem nog nooit nee horen zeggen tegen een armoedzaaier die om een aalmoes vroeg. Maar nu hurkten ze op elke straathoek, gekleed in gerafelde jutevodden, en strekten hun handen die onder de modderkorsten zaten uit voor een munt. En de meeste bedelaars waren nu kinderen, mager en met grimmige gezichten, sommige niet ouder dan vijf of zes jaar. Ze zaten op de schoot van hun in burqa geklede moeders langs de goten van drukke straten en zongen smekend om Bakbsjiesj, bakhsjiesj! En er was nog iets anders, iets wat me niet onmiddellijk was opgevallen: bijna niemand zat naast een volwassen man - door de oorlogen waren vaders in Afghanistan een zeldzaam artikel geworden.
We reden in westelijke richting naar de wijk Karteh-Seh over een straat die ik me uit de jaren zeventig herinnerde als een drukke doorgangsroute: Jadeh Maywand. Even ten noorden van ons was de kurkdroge rivier de Kabul. Op de heuvels in het zuiden stond de afbrokkelende oude stadsmuur. Even ten oosten daarvan was het Bahal Hissar-fort - de oeroude citadel die de krijgsheer Dostum in 1992 had bezet - op de bergketen de Shirdarwaza, de bergen van waaruit strijdkrachten van de moedjahedien Kabul tussen 1992 en 1996 met raketten bestookten, waarmee het grootste deel van de schade die ik nu aanschouwde was toegebracht. De Shirdarwaza strekte zich helemaal uit naar het westen. Ik weet nog dat vanaf die bergen de Topeh chasbt, het middagkanon, werd afgevuurd. Elke dag ging het af als het twaalf uur was, en tijdens de ramadan ook bij zonsondergang om het einde van het dagelijkse vasten aan te kondigen. In die tijd hoorde je het gebulder van het kanon door de hele stad.
'Toen ik klein was kwam ik vaak op de Jadeh Naywand,' mompelde ik. 'Vroeger waren hier winkels en hotels. Neonlicht en restaurants. Ik kocht vliegers bij een oude man die Saifo heette, hij had een kleine vliegerwinkel vlak bij het hoofdbureau van politie.'
'Dat hoofdbureau is er nog steeds,' zei Farid. 'Geen gebrek aan politie in deze stad. Maar vliegerwinkels vind je niet meer aan de Jadeh Maywand of waar dan ook in Kabul. Die tijd is voorbij.'
Jadeh Maywand was in een enorm zandkasteel veranderd. De gebouwen die niet helemaal waren ingestort, konden zich nauwelijks overeind houden, de daken waren ingezakt en de muren doorzeefd met granaathulzen. Hele huizenblokken waren tot puin vervallen. Ik zag een uithangbord vol kogelgaten, half begraven in een hoop puin. drink coca-co.. . stond erop. Ik zag kinderen spelen in de ruïne van een raamloos gebouw te midden van puntige brokken steen. Fietsers en door een muilezel getrokken karren omzeilden kinderen, zwerfhonden en stapels puin. Over de stad hing een waas van stof en aan de overkant van de rivier kringelde een enkele rookpluim de lucht in. 'Waar zijn de bomen?' zei ik. 'Mensen hakken ze om voor brandhout in de winter,' zei Farid. 'De Sjorawi hebben er ook veel omgehakt.' 'Waarom?''Er verstopten zich vaak sluipschutters in.'
Ik werd overweldigd door treurigheid. De terugkeer naar Kabul was net een weerzien met een oude, vergeten vriend aan wie je kunt zien dat het leven niet goed voor hem is geweest, dat hij dakloos en berooid is.
'Mijn vader heeft een weeshuis gebouwd in
Shar-i-kohna, de oude stad, hier iets naar het zuiden,' zei
ik.
'Ik kan het me herinneren,' zei Farid. 'Het is een paar jaar
geleden verwoest.'
'Wil je even langs de kant gaan staan?' zei ik. 'Ik wil even een
stukje lopen.'
Farid parkeerde in een klein achterafstraatje naast een bouwvallig,
leegstaand gebouw zonder deur. 'Dat was vroeger een apotheek,'
mompelde Farid toen we uit de truck stapten. We liepen terug naar
Jadeh Maywand en sloegen rechtsaf, naar het westen. 'Wat is dat
voor lucht?' zei ik. Ik kreeg er tranen van in mijn ogen.
'Dieselolie,' antwoordde Farid. 'De generators van de stad vallen
om de haverklap uit, dus op de stroom kun je niet vertrouwen.
Mensen gebruiken dieselolie als brandstof.'
'Diesel. Weet je nog waar deze straat vroeger naar rook?'
Farid glimlachte: 'Kebab.'
'Lamskebab,' zei ik.
'Lamsvlees,' zei Farid en hij proefde het woord op zijn tong. 'De
enigen die in Kabul nog lamsvlees eten zijn de Taliban.' Hij trok
aan mijn mouw. 'En nou we het er toch over hebben...'
Er kwam een wagen op ons af gereden. 'Baardpatrouille,' mompelde
Farid.
Dat was voor het eerst dat ik de Taliban zag. Ik had ze op de tv
gezien, op internet, buiten op tijdschriften en in kranten. Maar
daar stond ik nu, op minder dan honderdvijftig meter van hen
vandaan, en ik bezwoer mezelf dat de smaak die ik plotseling in
mijn mond had geen onversneden, pure angst was. Ik bezwoer mezelf
dat mijn vlees niet plotseling op mijn botten was weggeschrompeld
en mijn hart niet bonsde. Daar kwamen ze aan. In volle
glorie.
De rode Toyota-truck reed langzaam voorbij. Een handjevol streng
kijkende jongemannen zat gehurkt in de laadbak met een kalasjnikov
over hun schouder. Ze hadden allemaal een baard en een zwarte
tulband. Een van hen, een man van voor in de twintig met een
donkere huid en zware, gefronste wenkbrauwen, liet een zweep in
zijn hand ronddraaien en zwiepte er ritmisch mee tegen de zijkant
van de truck. Zijn ronddwalende ogen vielen op mij. Hielden mijn
blik vast. Ik heb me van mijn leven niet zo naakt gevoeld. Toen
spuwde de talib door tabak verkleurd speeksel uit en keek een
andere kant op. Ik merkte dat ik weer kon ademhalen. De truck reed
Jadeh Maywand verder af met in zijn kielzog een wolk van
stof.
'Wat is er met jou aan de hand?' siste Farid.
'Hè?'
'Je moet ze nooit aanstaren! Begrepen? Nooit!'
'Het was niet mijn bedoeling,' zei ik.
'Uw vriend heeft gelijk, agha. Je kunt net zo goed een dolle hond
met een stok in zijn ribben porren,' zei iemand. Deze nieuwe stem
behoorde toe aan een oude bedelaar die blootsvoets op de trappen
zat van een gebouw vol littekens van kogelinslagen. Hij droeg een
tot op de draad versleten tsjapan, waar niet meer van over was dan
wat rafelige vodden, en een tulband vol smerige korsten. Zijn
linkerooglid hing over een lege oogkas. Met een jichtige hand wees
hij in de richting waarin de rode truck verdwenen was. 'Ze rijden
zoekend rond. Ze zijn op zoek naar iemand die ze uitdaagt. Vroeg of
laat is er altijd iemand die ze hun zin geeft. Dan vieren de honden
feest en wordt de verveling van zo'n hele dag eindelijk doorbroken
en iedereen zegt Allahu-Akbar! En op dagen dat niemand ze beledigt
is er altijd nog zoiets als geweld in het wilde weg, waar of
niet?'
'Hou je ogen op je voeten gericht met de Taliban in de buurt,' zei
Farid.
'Uw vriend geeft goede adviezen,' viel de oude bedelaar hem bij.
Hij blafte een natte kuch en spuugde in een smerige zakdoek.
'Vergeef mij, maar kunt u een paar afghani missen?' hijgde
hij.
'Bas. Kom mee,' zei Farid en hij trok me aan mijn arm.
Ik gaf de oude man honderdduizend afghani, ongeveer gelijk aan drie
dollar. Toen hij vooroverboog om het geld aan te pakken, trof zijn
stank - zure melk en wekenlang niet gewassen voeten - mijn
neusgaten, en ik voelde mijn maag zich omdraaien. Hij stak het geld
haastig weg, ergens bij zijn middel, zijn eenzame oog schoot heen
en weer. 'Een wereld van dank voor uw goedertierenheid, agha
sahib.'
'Weet u waar het weeshuis in Karteh-Seh is?' vroeg ik.
'Het is niet moeilijk te vinden, het is even ten westen van de
Darulaman-boulevard,' zei hij. 'De kinderen werden uit Karteh-Seh
hierheen overgebracht toen de raketten het oude weeshuis geraakt
hadden. Wat net zoiets is als iemand uit de leeuwenkooi redden en
hem dan in de tijgerkooi gooien.'
'Dank u, agha,' zei ik. Ik wilde weglopen.
'Het was uw eerste keer, hè?'
'Pardon?'
'De eerste keer dat u een talib zag.'
Ik zei niets. De oude bedelaar knikte glimlachend en ontblootte een
paar resterende tanden, allemaal scheef en vergeeld. 'Ik weet nog
goed dat ik ze de eerste keer Kabul binnen zag rijden. Wat een
blije dag was dat!' zei hij. 'Het moorden was voorbij! Wah wah!
Maar zoals de dichter zegt: "Hoe logisch leek de liefde, en toen
kwam de ellende!'"
Een glimlach trok over mijn gezicht. 'Ik ken die ghazal. Dat is van
Hafez.'
'Dat klopt,' antwoordde de oude man, 'en ik kan het weten, want ik
heb er vroeger aan de universiteit college over gegeven.'
'Echt waar?'
De oude man hoestte. 'Van 1958 tot 1996. Ik heb college gegeven
over Hafez, Khayyam, Roemi, Beydel, Jami, Saadi. Ik heb zelfs eens
in Teheran gastcolleges gegeven, in 1971 . Ik gaf een lezing over
de mysticus Beydel. Ik weet nog goed dat ze me een staande ovatie
gaven. Ha!' Hij schudde zijn hoofd. 'Maar u hebt die jongelui in de
truck gezien. Wat voor waarde denkt u dat zij aan het soefisme
toekennen?'
'Mijn moeder heeft aan de universiteit lesgegeven,' zei
ik.
'En hoe heette ze?'
'Sofia Akrami.'
Zijn oog zag kans door de sluiers van de grauwe staar heen te
glinsteren. '"Het woestijnonkruid leeft voort, maar de lentebloesem
bloeit en welkt." Wat een gratie, wat een waardigheid, en wat een
tragedie.'
'Kende u mijn moeder?' vroeg ik en ik ging op mijn knieën bij de
oude man zitten.
'Ja,' zei de oude bedelaar. 'We zaten vroeger na college wel eens
met elkaar te praten. De laatste keer was op een regenachtige dag
vlak voor de afsluitende examens toen we samen een heerlijk stuk
amandeltaart aten. Amandeltaart met hete thee en honing. Ze was
inmiddels zichtbaar zwanger en ze werd er alleen maar mooier door.
Ik zal nooit vergeten wat ze die dag tegen me zei.
'Wat? Vertelt u het me alstublieft.' Baba had mijn moeder altijd
beschreven in grote trekken, in de trant van: 'Het was een
geweldige vrouw.' Maar waar ik altijd naar gesmacht had waren de
details: de manier waarop haar haren glansden in de zon, welke
smaak ijs ze het lekkerst vond, welke liedjes ze vaak neuriede en
of ze nagels beet. Baba nam zijn herinneringen aan haar mee het
graf in. Misschien moest hij bij het uitspreken van haar naam aan
zijn schuld denken, aan wat hij zo kort na haar dood gedaan had. Of
misschien was zijn verlies zo groot geweest, zijn pijn zo diep, dat
hij het niet kon verdragen over haar te praten. Misschien allebei
wel.
'Ze zei: Ik ben zo bang. En ik vroeg: Waarom? En ze zei: Omdat ik
zo onuitsprekelijk gelukkig ben, doctor Rasul. Zulk geluk is
angstaanjagend. Ik vroeg haar waarom, en ze zei: Ze laten je alleen
zo gelukkig zijn als ze op het punt staan je iets te ontnemen. En
ik zei: Rustig. Wat is dat nou voor onzin?'
Farid pakte mijn arm. 'We moeten ervandoor, Amir agha,' zei hij
zacht. Ik rukte mijn arm los. 'Wat nog meer? Wat zei ze nog
meer?'
De gelaatstrekken van de oude man werden zachter. 'Ik zou willen
dat ik het me voor jou herinnerde. Maar ik herinner me niets. Je
moeder is lang geleden gestorven en mijn geheugen is net zo
verwoest als deze gebouwen. Het spijt me.'
'Al is het maar iets kleins, wat dan ook.'
De oude man glimlachte. 'Ik zal mijn best doen, dat beloof ik je.
Kom nog eens terug.'
'Dank u wel,' zei ik. 'Heel erg bedankt.' En dat meende ik. Nu wist
ik dat mijn moeder van amandeltaart met honing en hete thee had
gehouden, dat ze eens het woord 'onuitsprekelijk' gebruikt had en
dat ze zich zorgen maakte omdat ze zo gelukkig was. Ik was zo-even
meer over mijn moeder te weten gekomen van deze oude man op straat
dan Baba ooit had verteld.
Op de terugweg naar de truck zeiden we geen van beiden iets over
een gebeurtenis die de meeste niet-Afghanen als een hoogst
onwaarschijnlijke toevalligheid zouden hebben beschouwd: dat een
bedelaar op straat waarachtig mijn moeder zou kennen. We wisten
immers alle twee dat in Afghanistan, en met name in Kabul, zo'n
stom toeval heel normaal was. Baba zei altijd: 'Zet twee Afghanen
die elkaar nog nooit ontmoet hebben in een kamer en binnen tien
minuten hebben ze uitgeknobbeld hoe ze met elkaar verwant
zijn.'
We lieten de oude man op de trappen van dat gebouw achter. Ik was
van plan om op zijn aanbod in te gaan en terug te komen om te horen
of hij nog meer verhalen over mijn moeder had opgediept. Maar ik
heb hem nooit meer gezien.
We vonden het nieuwe weeshuis in het noordelijke deel van Karteh-Seh, aan de oever van de drooggevallen Kabul. Het was een plat, barakachtig gebouw met versplinterde muren en met ramen die met planken waren dichtgetimmerd. Farid vertelde me onderweg dat Karteh-Seh een van de wijken van Kabul was die het meest van de oorlog te lijden hadden gehad, en toen we uit de truck stapten waren de bewijzen daarvoor overweldigend. Langs de straten vol met kraters stonden nauwelijks meer dan ruïnes van beschoten gebouwen en verlaten huizen. We passeerden het roestige geraamte van een gekantelde auto, een tv-toestel zonder scherm half begraven in het puin, een muur met in zwarte letters de woorden: ZENDA BAD TALIBAN! Lang leve de Taliban! erop gespoten.
Een kleine, dunne, kalende man met een rafelige grijze baard deed de deur open. Hij droeg een voddig tweedjasje, een kalotje en een bril met één gebroken glas, die op de punt van zijn neus rustte. Achter de brillenglazen schoten zwarte kraaloogjes van mij naar Farid. 'Salaam aleikum,' zei hij.
'Salaam aleikum,' zei ik. Ik stak hem de
polaroidfoto toe. 'We zijn op zoek naar deze jongen.'
Hij wierp een vluchtige blik op de foto. 'Het spijt me. Die heb ik
nog nooit gezien.'
'U hebt nauwelijks naar die foto gekeken, vriend,' zei Farid.
'Waarom kijkt u niet nog eens wat beter?'
'Lotfan,' voegde ik eraan toe.
Alstublieft.
De man achter de deur nam de foto aan. Bestudeerde hem. Gaf hem aan
me terug. 'Nee, het spijt me. Ik ken vrijwel alle kinderen in deze
instelling en dit kind hier komt me niet bekend voor. Wilt mij
excuseren? Ik moet weer aan het werk.' Hij deed de deur dicht.
Schoof de grendel ervoor.
Ik klopte met mijn knokkels op de deur. 'Agha! Agha, doe
alstublieft de deur open. We willen hem geen kwaad doen.'
'Ik zeg toch dat hij hier niet is,' kwam zijn stem van de andere
kant. 'Gaat u alstublieft weg.'
Farid stapte naar de deur en legde zijn voorhoofd ertegenaan. 'We
zijn niet van de Taliban, vriend,' zei hij met zachte, behoedzame
stem. 'De man die ik bij me heb wil deze jongen naar een veilige
plaats brengen.'
'Ik kom uit Peshawar,' zei ik. 'Een goede vriend van me kent een
Amerikaans echtpaar dat een opvanghuis voor kinderen leidt.' Ik
voelde de aanwezigheid van de man aan de andere kant van de deur.
Ik voelde dat hij daar stond te luisteren, aarzelend, gevangen
tussen achterdocht en hoop. 'Luister, ik heb Sohrabs vader gekend,'
zei ik. 'Hij heette Hassan. Zijn moeder heette Farzana. Hij noemde
zijn grootmoeder Sasa. Hij kan lezen en schrijven. En hij is heel
goed met de katapult. Deze jongen heeft een toekomst, agha, een
uitweg. Doet u alstublieft de deur open.'
Van de andere kant kwam alleen stilte.
'Ik ben zijn halfoom,' zei ik.
Er verstreek enige tijd. Toen rammelde er een sleutel in het slot.
Het smalle gezicht van de man verscheen in de spleet. Hij keek van
mij naar Farid en terug. 'Met één ding zat u ernaast.'
'Wat dan?'
'Hij is geweldig met de katapult.'
Ik lachte.
'Hij kan niet buiten dat ding. Waar hij ook heen gaat, het zit
altijd in zijn broekband.'
De man die ons binnenliet stelde zich voor als Zaman, de directeur van het weeshuis. 'Ik neem u mee naar mijn kantoor,' zei hij.
We volgden hem door schemerige, smerige gangen, waar kinderen rondhingen, op blote voeten en gekleed in rafelige truien. We liepen langs kamers met alleen matten als vloerbedekking en ramen die met plastic kleden waren afgedekt. Geraamten van stalen bedden, de meeste zonder matras, vulden de kamers.
'Hoeveel wezen wonen hier?' vroeg
Farid.
'Meer dan we kunnen huisvesten. Ongeveer tweehonderdvijftig,' zei
Zaman over zijn schouder. 'Maar ze zijn niet allemaal yatiem. Veel kinderen hebben hun vader in de oorlog
verloren en hun moeder kan ze niet voeden, want de Taliban staan
hun niet toe om te werken. Daarom brengen ze hun kinderen hier.'
Hij maakte een weids gebaar met zijn hand en voegde er vol
medelijden aan toe: 'Dit onderkomen is beter dan de straat, maar
niet heel veel beter. Dit gebouw is niet bedoeld om bewoond te
worden - het was vroeger een magazijn van een tapijtfabrikant. Dus
er is geen warm water en ze hebben de put laten droogvallen.' Hij
liet zijn stem dalen. 'Ik heb de Taliban talloze keren om geld
gevraagd om een nieuwe put te graven, maar ze friemelen wat aan hun
rozenkrans en zeggen dat er geen geld is. Geen geld.' Hij
grinnikte.
Hij wees naar een rij bedden langs de muur. 'We hebben niet genoeg
bedden en niet genoeg matrassen voor de bedden die we hebben. Erger
nog: we hebben niet genoeg dekens.' Hij wees ons op een klein
meisje dat met twee anderen aan het touwtjespringen was. 'Ziet u
dat meisje? Afgelopen winter moesten de kinderen dekens delen. Haar
broertje is van de kou gestorven.' Hij liep door. 'De laatste keer
dat ik het controleerde, hadden we nog voor minder dan een maand
rijst in het magazijn en als die op is krijgen de kinderen voor het
ontbijt én het warme eten brood en thee.' Het viel me op dat hij
het niet over de lunch had.
Hij stopte en draaide zich naar me om. 'We hebben heel weinig
beschutting te bieden, bijna geen eten, geen kleren, geen schoon
water. Waar ik wel een hele voorraad van heb, dat zijn kinderen die
hun jeugd kwijt zijn. Maar de tragedie is dat dit nog de gelukkigen
zijn. We zitten overvol en elke dag moet ik moeders wegsturen die
hun kinderen komen brengen.' Hij stapte naar me toe. 'U zei dat er
hoop is voor Sohrab? Ik bid dat u niet liegt, agha. Maar... u zou
weleens te laat kunnen zijn.'
'Wat bedoelt u?'
Zamans ogen schoten heen en weer. 'Komt u maar mee.'
Wat voor het kantoor van de directeur moest doorgaan, bestond uit vier kale, gebarsten muren, een mat op de vloer, een tafel en twee vouwstoelen. Toen Zaman en ik gingen zitten zag ik dat een grijze rat zijn kop uit een gat in de muur stak en vervolgens door de kamer schoot. Ik kromp ineen toen hij aan mijn schoenen snuffelde, daarna aan die van Zaman, waarna hij langs de open deur naar buiten rende.
'Wat bedoelde u toen u zei dat het misschien te
laat was?' zei ik.
'Hebt u trek in chai, thee? Ik kan wat
zetten.'
'Nee, dank u. Ik wil liever praten.'
Zaman leunde achterover in zijn stoel en kruiste zijn armen voor
zijn borst. 'Wat ik u moet vertellen is onaangenaam. Om niet te
zeggen gevaarlijk.'
'Voor wie?'
'Voor u. Voor mij. En natuurlijk voor Sohrab, als het niet al te
laat is.'
'Ik moet het weten,' zei ik.
Hij knikte. 'Dat zei u al. Maar eerst wil ik u een vraag stellen:
hoe graag wilt u uw neef vinden?'
Ik dacht aan de straatgevechten waarin we als jongens vaak
verwikkeld waren geraakt, alle keren dat Hassan het voor me had
opgenomen, twee tegen één, soms wel drie tegen één. Ik stond altijd
huiverend toe te kijken, kwam in de verleiding om mee te doen, maar
op het laatste moment liet ik me altijd ergens door
weerhouden.
Ik keek naar de gang, zag een groep kinderen in een kring dansen.
Een klein meisje, van wie het linkerbeen onder de knie geamputeerd
was, zat op een haveloze matras lachend toe te kijken en met de
andere kinderen mee te klappen. Ik zag dat Farid ook naar de
kinderen keek; zijn eigen verminkte hand hing langs zijn zij. Ik
herinnerde me Wahids jongens en... Er drong iets tot me door: ik
zou niet uit Afghanistan weggaan voor ik Sohrab had gevonden.
'Vertel me waar hij is,' zei ik.
Zamans blik bleef op me rusten. Toen knikte hij, pakte een potlood
op en liet het tussen zijn vingers draaien. 'Als u mijn naam
erbuiten houdt.'
'Dat beloof ik.'
Hij tikte met het potlood op de tafel. 'Ondanks uw belofte denk ik
dat ik er nog spijt van zal krijgen, maar misschien is dat niet zo
belangrijk. Ik ben toch al verdoemd. Maar als er iets voor Sohrab
gedaan kan worden... Ik zal het u vertellen omdat ik u geloof. U
ziet eruit als een wanhopig man.' Hij hield een hele tijd zijn
mond. 'Er is een talib-functionaris,' mompelde hij. 'Hij komt eens
in de paar maanden langs. Hij heeft geld bij zich - niet veel, maar
alles beter dan niets.' Zijn schichtige ogen bleven even op mij
rusten en draaiden weg. 'Meestal neemt hij een meisje. Maar niet
altijd.'
'En dat laat u gebeuren?' zei Farid achter me. Hij liep om de tafel
heen op Zaman af.
'Wat kan ik anders doen?' reageerde Zaman fel. Hij zette zich af
tegen het bureau.
'U bent hier de directeur,' zei Farid. 'U hoort die kinderen te
beschermen.'
ik kan er niets aan veranderen.'
'U verkoopt kinderen!' blafte Farid.
'Farid, ga zitten! Hou op!' zei ik. Maar ik was te laat. Want
ineens sprong Farid over de tafel. Zamans stoel schoot onder hem
weg toen Farid zich boven op hem stortte en hem tegen de vloer
drukte. De directeur lag onder hem te spartelen en slaakte
gesmoorde kreten. Hij schopte met zijn benen een la uit het bureau
en er vielen ettelijke papieren over de vloer.
Ik rende om het bureau heen en zag waarom Zamans kreten gesmoord
klonken: Farid was hem aan het wurgen. Ik greep Farid met twee
handen bij de schouders en trok hard. Hij rukte zich los. 'Zo is
het wel genoeg!' blafte ik. Maar Farids gezicht was rood
aangelopen, zijn lippen waren tot een woeste grijns vertrokken, ik
vermoord hem! Je houdt me niet tegen! Ik vermoord hem,' zei hij
verachtelijk.
'Ga van hem af!'
ik vermoord hem!' De klank van zijn stem waarschuwde me dat als ik
niet snel iets deed ik voor het eerst getuige zou zijn van een
moord.
'De kinderen staan te kijken, Farid. Ze staan te kijken,' zei ik.
Zijn schouderspieren verstrakten onder mijn greep en even dacht ik
dat hij Zamans hals toch bleef dichtknijpen. Toen draaide hij zich
om en zag de kinderen. Ze stonden stilletjes bij de deur, hand in
hand, en sommigen huilden. Ik voelde Farids spieren verslappen. Hij
ontspande zijn spieren, kwam overeind. Hij keek omlaag naar Zaman
en spoog op hem. Toen liep hij naar de deur en sloot hem.
Zaman kwam moeizaam overeind, bette zijn bebloede lippen met zijn
mouw en veegde het spuug van zijn wang. Kuchend en hijgend zette
hij zijn kalotje en bril weer op, zag dat beide brillenglazen
gebarsten waren en zette zijn bril weer af. Hij begroef zijn
gezicht in zijn handen. Lange tijd zei geen van ons iets.
'Hij heeft Sohrab een maand geleden meegenomen,' zei Zaman ten
slotte met schorre stem, zijn gezicht nog steeds verborgen in zijn
handen.
'En dat noemt zichzelf directeur!' zei Farid.
Zaman liet zijn handen vallen, ik krijg al een halfjaar niet
betaald. Ik heb geen cent meer, ik heb al mijn spaargeld in dit
weeshuis gestoken. Alles wat ik ooit bezat of geërfd heb, heb ik
verkocht om deze godvergeten tent te runnen. U denkt toch niet dat
ik geen familie in Pakistan en Iran heb? Ik had net zo goed kunnen
vluchten, zoals iedereen. Maar ik heb het niet gedaan. Ik ben
gebleven. Ik ben voor hen gebleven.' Hij wees naar de deur. 'Als ik
hem één kind weiger, neemt hij er tien. Dus ik sta toe dat hij er
een meeneemt en ik laat het oordeel aan Allah. Ik slik mijn trots
in en neem dat smerige rotgeld van hem aan. Dan ga ik naar de
bazaar en koop eten voor de kinderen.'
Farid sloeg zijn ogen neer.
'Wat gebeurt er met de kinderen die hij meeneemt?' vroeg
ik.
Zaman wreef met zijn wijsvinger en duim in zijn ogen. 'Soms komen
ze terug.'
'Wie is het? Hoe kunnen we hem vinden?' zei ik.
'Ga morgen naar het Ghazi-stadion. U ziet hem in de pauze. Hij
draagt een zonnebril met zwarte glazen.' Hij pakte zijn kapotte
bril op en draaide hem in zijn handen rond. ik wil dat u nu
weggaat. De kinderen zijn bang.'
Hij begeleidde ons naar buiten.
Toen de truck optrok zag ik in de zijspiegel Zaman in de
deuropening staan. Een groep kinderen stond om hem heen, ze hielden
de zoom van zijn losse hemd vast. Ik zag dat hij zijn kapotte bril
weer had opgezet.