7
De volgende ochtend, toen hij zwarte thee zette voor bij het ontbijt, vertelde Hassan dat hij gedroomd had. 'We waren aan het Ghargha-meer: jij, ik, vader, agha sahib, Rahim Khan en duizenden andere mensen,' zei hij. 'Het was warm en zonnig, en het meer was zo helder als een spiegel. Maar niemand ging zwemmen, want ze zeiden dat er sinds kort een monster in het meer zat. Dat zwom over de bodem en wachtte af.'
Hij schonk een kop voor me in, deed er suiker bij en blies er een paar keer op. Zette hem voor me neer. 'Dus iedereen was bang om het water in te gaan, en ineens schop jij je schoenen uit, Amir agha, en doet je overhemd uit. "Er is geen monster," zeg je. "Ik zal het jullie allemaal laten zien." En voor iemand jou kan tegenhouden duik je het water in en zwemt weg. Ik ga achter je aan en we zijn allebei aan het zwemmen.'
'Maar jij kunt niet zwemmen.'
Hassan lachte. 'Het is een droom, Amir agha, dan kun je alles. Maar goed, iedereen begint te schreeuwen: "Kom eruit! Kom eruit!", maar wij zwemmen gewoon door in het koude water. We komen helemaal in het midden van het meer en stoppen met zwemmen. We draaien ons om naar de oever en zwaaien naar de mensen. Ze lijken zo klein als mieren, maar we kunnen ze horen klappen. Nu zien ze het. Er is geen monster, alleen water. Daarna veranderen ze de naam van het meer en ze noemen het: "Het meer van Amir en Hassan, sultans van Kabul", en we gaan mensen geld vragen om in het meer te mogen zwemmen.'
'En wat betekent het?' zei ik.
Hij besmeerde mijn naan met marmelade en legde
hem op een bord. 'Ik weet het niet. Ik hoopte dat jij me dat kon
vertellen.' 'Nou ja, het is een stomme droom. Er gebeurt niets in.'
'Vader zegt dat dromen altijd iets betekenen.'
Ik nam een slokje thee. 'Waarom vraag je het dan niet aan hem?
Hij is toch zo slim,' zei ik, botter dan ik had bedoeld. Ik had de
hele nacht geen oog dichtgedaan. Mijn nek en rug waren net strak
opgewonden veren, en mijn ogen prikten. Toch was ik gemeen tegen
Hassan geweest. Ik bood bijna mijn excuses aan, maar deed het toch
niet. Hassan begreep best dat ik alleen maar zenuwachtig was.
Hassan begreep altijd alles van me.
Boven hoorde ik water lopen in Baba's badkamer.
De straten glinsterden van de verse sneeuw en de lucht was onschuldig blauw. Sneeuw bedekte alle daken en lag zwaar op de takken van de geknotte moerbeibomen in onze straat. Die nacht had de sneeuw zich in elk hoekje en gaatje genesteld. Ik kneep mijn ogen toe tegen het verblindende wit toen Hassan en ik door het smeedijzeren hek naar buiten liepen. Ali sloot het hek achter ons. Ik hoorde hem binnensmonds een gebed mompelen - hij zei altijd een gebed als zijn zoon het huis verliet.
Ik had nog nooit zo veel mensen bij ons op straat gezien. Jongens waren sneeuwballen aan het gooien, ze kibbelden en zaten elkaar lachend achterna. Vliegervechters hielden hun spoel tegen zich aan geklemd en troffen de laatste voorbereidingen. Uit omliggende straten hoorde ik gelach en gepraat. De daken waren al vol toeschouwers, die achteroverleunden in tuinstoelen, dampend hete thee uit thermosflessen dronken en naar de muziek van Ahmad Zahir luisterden, die uit cassetterecorders schalde. De gigantisch populaire Ahmad Zahir had de Afghaanse muziek ingrijpend vernieuwd en de puristen tot woede gedreven door elektrische gitaren, drums en hoorns toe te voegen aan de traditionele tabla en het harmonium; op het podium en op feestjes liet hij de strenge, bijna norse houding van oudere zangers varen en glimlachte waarachtig onder het zingen - soms zelfs naar vrouwen. Ik wendde mijn blik naar ons dak en zag Baba en Rahim Khan op een bank thee zitten drinken, beiden met een wollen trui aan. Baba zwaaide. Ik kon niet zien of hij naar mij of naar Hassan zwaaide.
'We moeten aan de slag,' zei Hassan. Hij had zwarte rubberen sneeuwlaarzen aan en een felgroene tsjapan over een dikke trui en een verschoten ribfluwelen broek. Zonlicht overspoelde zijn gezicht, en zo zag ik hoe mooi het roze litteken genezen was.
Ineens wilde ik me terugtrekken. De boel de boel laten, naar huis gaan. Wat bezielde me? Waarom deed ik mezelf dit aan, als ik toch al wist hoe het af zou lopen? Baba zat op het dak naar me te kijken. Ik voelde zijn scherpe blik op mij als de hitte van een verzengende zon. Dit zou zelfs voor mijn doen een grootscheepse mislukking worden.
'Ik weet niet of ik vandaag wel wil vliegeren,'
zei ik. 'Het is een prachtige dag,' zei Hassan.
Ik schuifelde wat heen en weer. Probeerde mijn blik van
ons dak af te wenden. 'Ik weet het niet. Misschien moesten we
maar naar huis gaan.'
Toen stapte hij op me af en zei zachtjes iets waar ik een beetje van schrok: 'Denk eraan, Amir agha. Er is geen monster, alleen een mooie dag.' Hoe kon ik nu toch zo'n open boek voor hem zijn, terwijl ik de helft van de tijd geen idee had wat er in zijn hoofd omging? Ik was degene die op school zat, degene die kon lezen en schrijven. Ik was de pientere jongen. Hassan kon nog geen leesboekje voor de eerste klas lagere school lezen, maar mij las hij zonder probleem. Het was een beetje verwarrend, maar toch ook wel prettig om iemand te hebben die altijd wist wat je nodig had.
'Geen monster,' zei ik, en ik voelde me tot
mijn eigen verbazing een beetje beter.
Hij glimlachte. 'Geen monster.'
'Weet je het zeker?'
Hij deed zijn ogen dicht. Knikte.
Ik keek naar de jongens die op straat rondholden en sneeuwballen
gooiden. 'Het is echt een prachtige dag, hè?'
'Laten we gaan vliegeren,' zei hij.
Ik bedacht dat Hassan die droom misschien verzonnen had. Was dat
mogelijk? Ik kwam tot de conclusie dat het niet kon. Zo slim was
Hassan niet. Zo slim was ikzelf ook niet. Maar verzonnen of niet,
de droom had wel iets van mijn angst weggenomen. Misschien moest ik
mijn overhemd maar uitdoen en in het meer gaan zwemmen. Waarom
niet?
'Aan de slag,' zei ik.
Hassans gezicht klaarde op. 'Goed,' zei hij. Hij tilde onze vlieger
op, een rode met gele randen, met net onder de plek waar de
staander en de spreider elkaar kruisten de onmiskenbare
handtekening van Saifo. Hij likte aan zijn vinger, stak hem omhoog
om de windrichting te bepalen en rende tegen de richting in - die
enkele keer dat we in de zomer vliegerden, schopte hij stof omhoog
om te zien in welke richting de wind het blies. De spoel rolde in
mijn handen totdat Hassan stilstond, zo'n vijftien meter verderop.
Hij hield de vlieger hoog boven zijn hoofd, als een olympisch
atleet die zijn gouden plak laat zien. Ik gaf twee rukken aan de
lijn, ons gebruikelijke signaal, en Hassan gooide de vlieger
omhoog.
Ingeklemd tussen Baba en de mullahs op school wist ik nog steeds
niet hoe ik over God moest denken. Maar toen er een ajat uit de koran dat ik in de diniyatles geleerd had naar mijn lippen welde,
mompelde ik wel het vers. Ik ademde diep in, ademde uit en trok aan
de lijn. Binnen een mum van tijd schoot mijn vlieger de lucht in.
Hij maakte een geluid als van een papieren vogel die met zijn
vleugels klappert. Hassan klapte in zijn handen, floot en rende
naar me terug. Ik gaf hem de spoel aan en hield de lijn vast, en
hij wond hem snel op om de overschietende lijn er weer op te
krijgen.
Minstens twintig vliegers hingen al in de lucht, als papieren
haaien op zoek naar prooi. Binnen een uur verdubbelde het aantal,
en rode, blauwe en gele vliegers gleden en wervelden in de lucht.
Een koude bries blies door mijn haar. De wind was ideaal voor
vliegeren, hij was net hard genoeg om de vliegers de lucht in te
tillen en het zwieren makkelijker te maken. Naast me hield Hassan
de spoel vast, zijn handen waren al bebloed van de lijn.
Algauw begon het doorsnijden en de eerste verslagen vliegers
dwarrelden oncontroleerbaar omlaag. Ze vielen uit de lucht als
vallende sterren met felgekleurde golvende staarten en bedolven de
buurten met trofeeën voor de vliegeraars. Ik hoorde de jagers nu
joelend door de straten rennen. Iemand schreeuwde dat er twee
straten verderop een gevecht was uitgebroken.
Ik wierp telkens steelse blikken op Baba en Rahim Khan op het dak,
en ik vroeg me af wat Baba dacht. Juichte hij voor mij? Of genoot
een deel van hem ervan mij te zien falen? Zo ging dat bij
vliegeren: je geest zweefde met de vlieger mee.
Nu kwamen ze overal naar beneden, de vliegers, en ik was nog steeds
aan het vliegen. Ik was nog steeds aan het vliegen. Mijn ogen
dwaalden af naar Baba, die dik was ingepakt in zijn wollen jas. Was
hij verbaasd dat ik het zo lang volhield? Als
je je ogen niet op de lucht gericht houdt, houd je het niet lang
meer vol. Ik richtte mijn blik snel weer op de lucht. Een
rode vlieger kwam op me af - ik zag het nog net op tijd. Ik speelde
een beetje met hem en klopte hem uiteindelijk toen hij ongeduldig
werd en me van onderaf probeerde door te snijden.
Overal op straat zag je vliegeraars zegevierend terugkeren terwijl
ze hun buitgemaakte vliegers omhoog hielden. Ze lieten ze trots
zien aan hun ouders, hun vrienden. Maar ze wisten allemaal dat het
beste nog moest komen. De grootste prijs was nog in de lucht. Ik
sneed een felgele vlieger met een gedraaide witte staart. Het
leverde me nog een snee in mijn wijsvinger op; bloed druppelde
langs mijn handpalm. Ik liet Hassan de lijn vasthouden, zoog het
bloed weg en depte mijn vinger tegen mijn spijkerbroek.
Binnen het uur daalde het aantal overlevende vliegers van zo'n
vijftig naar een tiental. Ik was er een van. Het was me gelukt bij
de laatste tien te komen. Ik wist dat dit deel van het toernooi wel
wat tijd zou kosten, omdat de jongens die het zo lang volhielden
goed waren - die zouden niet makkelijk in simpele valstrikken
trappen zoals het oude stijgen en duiken, Hassans
lievelingstruc.
Tegen drie uur die middag waren er wolken aan komen drijven en de
zon was erachter verdwenen. De schaduwen begonnen langer te worden.
De toeschouwers op de daken pakten zich in sjaals en dikke jassen
in. We waren nog maar met z'n zessen en ik was nog steeds in de
lucht. Mijn benen deden pijn en ik had een stijve nek. Maar met
elke vlieger die verslagen werd groeide mijn hoop, zoals sneeuw
zich vlokje voor vlokje op een muur verzamelt.
Mijn ogen keerden steeds terug naar een blauwe vlieger die het
afgelopen uur dood en verderf had gezaaid.
'Hoeveel heeft hij er doorgesneden?' vroeg ik.
'Ik heb er elf geteld,' zei Hassan.
'Weet je van wie hij kan zijn?'
Hassan klakte met zijn tong en trok zijn kin op. Dat was een
typisch gebaar van Hassan om aan te geven dat hij geen idee had. De
blauwe vlieger sneed een grote paarse en maakte twee keer een grote
lus. Tien minuten later had hij er nog eens twee gesneden, waarop
hele hordes vliegeraars erachteraan gingen.
Na nog eens een halfuur waren er nog maar vier vliegers over. En ik
was nog steeds in de lucht. Het leek wel of ik nauwelijks een
verkeerde beweging kon maken, alsof elke windstoot in mijn voordeel
was. Ik had me nog nooit zo meester van de situatie gevoeld, nog
nooit zo gelukkig. Het was bedwelmend. Ik durfde niet omhoog te
kijken naar het dak. Durfde mijn ogen niet van de lucht af te
wenden. Ik moest me concentreren, ik moest het slim aanpakken. Een
kwartier verstreek en wat die ochtend nog een belachelijke droom
had geleken was ineens werkelijkheid geworden: het ging tussen mij
en die andere knaap. De blauwe vlieger.
De spanning die in de lucht hing was even strak als de glaslijn
waaraan ik met mijn bebloede handen rukte. Mensen stampten met bun
voeten, klapten, floten, zongen:'Boeboeresj!
Boeboeres j! ' Snijd hem!
Snijd hem! Ik vroeg me af of Baba's stem daarbij was. Muziek
schalde. De geur van gestoomde mantoe
en gebakken pakoura dreef van de daken
en uit openstaande deuren.
Maar het enige wat ik hoorde - het enige wat ik mezelf dwong te
horen - was het bonken van het bloed in mijn hoofd. Het enige wat
ik zag was de blauwe vlieger. Het enige wat ik rook was de
overwinning. Redding. Verlossing. Als Baba zich vergiste en er wel
een God was zoals ze op school zeiden, dan zou hij me laten winnen.
Ik wist niet waar die andere knaap op uit was, misschien alleen
maar op het recht om te kunnen opscheppen. Maar dit was mijn enige
kans om iemand te worden die niet alleen wordt gezien maar naar wie
ook wordt gekeken; die niet alleen gehoord wordt, maar naar wie ook
geluisterd wordt. Als er een God was, zou hij de wind richting
geven, hem voor mij laten waaien, zodat ik mijn pijn, mijn
verlangen met één enkele ruk aan mijn lijn zou lossnijden. Ik had
te veel te verduren gehad, had van heel ver moeten komen. En
plotseling, van het ene op het andere moment, werd de hoop
zekerheid. Ik ging winnen. Het was een kwestie van tijd.
Uiteindelijk kwam het eerder dan voorzien. Een windstoot tilde mijn
vlieger op en daar maakte ik gebruik van. Liet de lijn vieren, trok
hem op. Liet mijn vlieger met een boog boven de blauwe uitkomen. Ik
hield die positie vast. De blauwe vlieger wist dat hij in het nauw
zat. Hij probeerde zich wanhopig uit zijn benarde situatie te
manoeuvreren, maar ik gaf geen krimp. Ik behield mijn positie. De
menigte voelde dat het einde nabij was. Het koor met 'Snijd hem!
Snijd hem!1 werd luider, net als de
Romeinen die de gladiatoren toeriepen dat ze moesten doden,
doden!
'Je bent er bijna, Amir agha! Bijna!' hijgde Hassan.
Toen was het ogenblik gekomen. Ik sloot mijn ogen en liet mijn
greep op de lijn verslappen. Hij sneed mijn vingers weer open
terwijl de wind hem meetrok. En toen... Ik hoefde het gejoel van de
menigte niet te horen om het te weten. Ik hoefde het ook niet te
zien. Hassan was aan het schreeuwen en zijn arm klemde zich om mijn
hals.
'Bravo! Bravo, Amir agha!'
Ik deed mijn ogen open, zag de blauwe vlieger woest rondtollen als
een band die van een hard rijdende auto loskomt. Ik knipperde met
mijn ogen, probeerde iets te zeggen. Er kwam niets uit. Plotseling
hing ik in de lucht en keek van bovenaf op mezelf neer. Zwarte
leren jas, rode sjaal, verschoten spijkerbroek. Een magere jongen,
een beetje bleek, een tikje te klein voor zijn twaalf jaar, smal in
de schouders en met vage donkere kringen rond zijn bleekbruine
ogen. De bries ritselde door zijn lichtbruine haar. Hij keek omhoog
naar mij en we glimlachten naar elkaar.
En toen begon ik te schreeuwen en alles was kleur en geluid, alles
leefde en was goed. Ik sloeg mijn vrije arm om Hassan heen en we
sprongen op en neer, allebei lachend, allebei huilend.
'Je hebt gewonnen, Amir agha! Je hebt gewonnen!'
'Wij hebben gewonnen! Wij hebben gewonnen!' was het enige wat ik
kon zeggen. Dit gebeurde niet echt. Straks zou ik met mijn ogen
knipperen en uit deze mooie droom ontwaken, opstaan, naar de keuken
lopen om te ontbijten en niemand hebben om mee te praten dan
Hassan. Me aankleden. Op Baba wachten. Het opgeven. Terug naar mijn
oude leven. Toen zag ik Baba op ons dak. Hij stond aan de rand en
stootte zijn vuisten in de lucht. Brulde en klapte. En dat was het
geweldigste moment van al mijn twaalf levensjaren: Baba daar op het
dak te zien staan, eindelijk trots op mij.
Maar nu deed hij iets; hij maakte dringende bewegingen met zijn
handen. Toen begreep ik het. 'Hassan, we moeten... '
'Ik weet het,' zei hij en hij verbrak onze omhelzing. 'Insjallah
feesten we straks verder. Nu ga ik eerst voor u achter die vlieger
aan,' zei hij. Hij liet de spoel vallen en rende weg, en de zoom
van zijn tsjapan sleepte door de sneeuw achter hem aan.
'Hassan!' riep ik. 'Je moet ermee terugkomen!'
Hij sloeg al bijna de hoek om, sneeuw omhoogschoppend met zijn
rubberen laarzen. Hij bleef staan en draaide zich om. Hij vormde
met zijn handen een kom rond zijn mond. 'Voor jou doe ik alles!'
riep hij. Toen glimlachte hij zijn Hassan-glimlach en verdween de
hoek om. De volgende keer dat ik hem zo zonder verlegenheid zag
glimlachen was zesentwintig jaar later, op een verbleekte
polaroid.
Ik trok mijn vlieger naar me toe en intussen renden mensen op me af om me te feliciteren. Ik schudde handen, bedankte hen. De kleine jongens keken vol ontzag naar me; ik was een held. Handen klopten me op de rug en woelden door mijn haar. Ik trok aan de lijn en beantwoordde elke glimlach, maar ik was met mijn gedachten bij de blauwe vlieger.
Eindelijk had ik mijn vlieger in de hand. Ik wond de losse lijn die zich aan mijn voeten verzameld had rond de spoel, schudde nog een paar handen en draafde naar huis. Toen ik het smeedijzeren hek bereikte, stond Ali aan de andere kant te wachten. Hij stak zijn hand tussen de spijlen door. 'Gefeliciteerd,' zei hij.
Ik gaf hem mijn vlieger en spoel, en schudde
zijn hand. 'Tasjakor, Ali jaan.'
'Ik heb de hele tijd voor jullie gebeden.'
'Bid dan maar even door. We zijn er nog niet.'
Ik haastte me weer de straat op. Ik vroeg Ali niet naar Baba. Ik
wilde hem nog niet zien. In mijn hoofd had ik het allemaal al
uitgedacht: ik zou een grootse entree maken als een held, met de
begeerde trofee in mijn bebloede handen. Hoofden zouden zich
omdraaien en ogen elkaar aankijken. Rostam en Sohrab die elkaar
opnemen. Een dramatisch moment van stilte. Dan zou de oude krijger
naar de jonge krijger toe lopen, hem omarmen en zijn waardigheid
erkennen. Gerechtigheid. Redding. Verlossing. En dan? Nou ja... En
ze leefden nog lang en gelukkig, natuurlijk. Wat anders?
De straten van Wazir Akbar Khan waren genummerd en lagen in rechte
hoeken ten opzichte van elkaar, als een raster. Het was toen een
nieuwe wijk die nog in ontwikkeling was, met lege percelen en half
afgebouwde huizen aan elke straat tussen complexen omgeven door
muren van tweeënhalve meter hoog. Ik rende elke straat op en neer
op zoek naar Hassan. Overal waren mensen stoelen aan het opvouwen
en etenswaren en eetgerei aan het inpakken na een lange dag
feestvieren. Sommigen die nog op hun dak zaten riepen me
gelukwensen na.
Vier straten ten zuiden van de onze zag ik Omar, de zoon van een
ingenieur die met Baba bevriend was. Hij was in hun voortuin met
een voetbal aan het dribbelen met zijn broer. Omar was wel een
aardige jongen. We hadden samen in de vierde klas gezeten en ik had
een keer een vulpen van hem gekregen, zo eentje waar je een
inktpatroon in moet doen.
'Ik heb gehoord dat je gewonnen hebt, Amir,' zei hij.
'Gefeliciteerd.'
'Bedankt. Heb je Hassan gezien?'
'Jullie Hazara?'
Ik knikte.
Omar kopte de bal naar zijn broer. 'Ik heb gehoord dat hij een
fantastische vliegeraar is.' Zijn broer kopte de bal naar hem
terug. Omar ving hem op en gooide hem op en neer. 'Al heb ik me
altijd afgevraagd hoe hij dat voor elkaar krijgt. Ik bedoel, hoe
kan hij nou iets zien met die kleine oogjes van hem?'
Zijn broer grinnikte even en vroeg om de bal. Omar negeerde
hem.
'Heb je hem gezien?'
Omar wees even met zijn duim over zijn schouder naar het
zuidwesten. 'Ik zag hem daarnet in de richting van de bazaar
rennen.'
'Bedankt.' Ik stoof weg.
Tegen de tijd dat ik de markt had bereikt, was de zon bijna achter
de heuvels weggezakt en had de schemering de lucht roze en paars
gekleurd. Een paar straten verder, vanaf de Haji Yaghoub-moskee,
schalde de mullah azan, de oproep aan
de gelovigen om hun kleedjes uit te rollen en hun hoofd in gebed
naar het westen te buigen. Hassan sloeg nooit ook maar één van de
vijf dagelijkse gebeden over. Zelfs als we aan het spelen waren,
verontschuldigde hij zich, putte water uit de put op het erf, waste
zich en verdween in de hut. Een paar minuten later kwam hij
glimlachend weer te voorschijn, terwijl ik tegen de muur geleund of
op een boomtak op hem zat te wachten. Maar vanavond zou hij om mij
een gebed moeten overslaan.
De bazaar liep snel leeg, de kooplieden rondden hun gepingel voor
die dag af. Ik draafde door de modder tussen rijen opeengepakte
hokjes, waar je in de ene een vers geslachte fazant kon kopen en in
die ernaast een rekenmachine. Ik laveerde tussen de slinkende
menigte door - de lamme bedelaars in hun gescheurde vodden, de
kooplui met kleedjes over hun schouder, de textielhandelaren en
slagers die hun winkel aan het afsluiten waren. Nergens zag ik een
spoor van Hassan.
Ik stond stil bij een kraampje met gedroogde vruchten en beschreef
Hassan aan een oude koopman die zijn muilezel met kratten
pijnboompitten en rozijnen aan het beladen was. Hij droeg een
poederblauwe turban.
Hij hield op en keek me een hele tijd aan voor hij antwoordde:
'Misschien heb ik hem wel gezien.'
'Welke kant ging hij op?'
Hij bekeek me van top tot teen. 'Hoe komt het dat een jongen als
jij op dit tijdstip van de dag hier naar een Hazara komt zoeken?'
Hij wierp een lange bewonderende blik op mijn leren jas en mijn
spijkerbroek - 'cowboybroeken' noemden we die altijd. In
Afghanistan was het bezit van iets Amerikaans, vooral als het niet
tweedehands was, een teken van rijkdom.
'Ik moet hem vinden, agha.'
'Wat heb jij met hem?' zei hij. Ik snapte niet waarom hij dat
vroeg, maar ik hield me voor dat hij het me niet vlugger zou
vertellen als ik ongeduldig was.
'Hij is de zoon van onze bediende,' zei ik.
De oude man trok een pepergrijze wenkbrauw op. 'Echt waar? Die
Hazara boft maar met zo'n bezorgde meester. Zijn vader mag wel op
zijn knieën gaan en met zijn wimpers het stof van jouw voeten
afvegen.'
'Vertelt u het me nou nog of niet?'
Hij liet zijn arm op de rug van de ezel rusten en wees naar het
zuiden. 'Ik denk dat ik de jongen die je beschrijft die kant op heb
zien rennen. Hij had een vlieger in zijn hand. Een
blauwe.'
'Echt waar?' zei ik. Voor jou doe ik
alles, had hij beloofd. Goeie ouwe Hassan. Goeie ouwe
Hassan, op wie ik me altijd kon verlaten. Hij had woord gehouden en
de laatste vlieger voor me gevangen.
'Maar ze hebben hem intussen vast te pakken gekregen,' zei de oude
koopman, en hij tilde kreunend en steunend nog een doos op de rug
van de ezel.
'Wie?'
'Die andere jongens,' zei hij. 'Die achter hem aan zaten. Ze waren
net zo gekleed als jij.' Hij wierp een blik op de lucht en zuchtte.
'En nu wegwezen; door jou kom ik nog te laat voor namaz.'
Maar ik haastte me alweer verder door het straatje.
Minutenlang zocht ik vruchteloos de bazaar af. Misschien hadden de
ogen van de oude koopman hem bedrogen. Maar hij had wel de blauwe
vlieger gezien. De gedachte dat ik die vlieger te pakken zou
krijgen... Ik stak mijn hoofd om elk hoekje, in elke winkel. Geen
spoor van Hassan.
Ik begon me net zorgen te maken dat de duisternis zou vallen voor
ik Hassan gevonden had, toen ik voor me uit stemmen hoorde. Ik was
bij een wat aan het zicht onttrokken modderpad. Het stond haaks op
het einde van de hoofdweg die de bazaar in tweeën deelde. Ik sloeg
het oneffen pad in en volgde de stemmen. Mijn laarzen sopten bij
elke stap in de modder en mijn adem vormde witte wolkjes voor me
uit. Het smalle pad liep aan één kant parallel aan een met sneeuw
gevulde kloof, waar in de lente misschien wel een rivier doorheen
tuimelde. Aan de andere kant stonden rijen besneeuwde cipressen te
midden van huizen van klei met platte daken - in de meeste gevallen
nauwelijks meer dan lemen hutten -, gescheiden door smalle
stegen.
Ik hoorde de stemmen weer, dit keer luider; ze kwamen uit een van
de stegen. Ik sloop naar de ingang van de steeg. Hield mijn adem
in. Keek om de hoek.
Hassan stond aan het doodlopende eind van de steeg, in een
uitdagende houding: vuisten geheven, benen een beetje gespreid.
Achter hem, op bergen schroot en puin, lag de blauwe vlieger. Mijn
sleutel tot Baba's hart.
Drie jongens blokkeerden Hassans uitweg uit de steeg, dezelfde drie
van die dag op de heuvel, de dag na de coup van Daoud Khan, toen
Hassan ons had gered met zijn katapult. Wali stond aan de ene en
Kamal aan de andere kant, en in het midden Assef. Ik voelde mijn
lichaam zich spannen, en er trok iets kouds over mijn ruggengraat.
Assef leek rustig, vol zelfvertrouwen. Hij zwaaide met zijn
boksbeugel. De andere twee jongens stonden zenuwachtig te
schuifelen en keken van Assef naar Hassan, alsof ze een wild dier
in het nauw hadden gedreven dat alleen door Assef getemd kon
worden.
'Waar is je katapult, Hazara?' zei Assef terwijl hij de boksbeugel
liet ronddraaien. 'Wat zei je ook alweer? "Ze zullen je Eenogige
Assef moeten noemen." Dat was het, ja. Eenogige Assef. Dat was
bijdehand. Heel bijdehand. Maar het is makkelijk zat bijdehand te
zijn met een geladen wapen in je hand.' Ik besefte dat ik nog
steeds niet had uitgeademd. Ik ademde nu uit, langzaam, geluidloos.
Ik voelde me verlamd. Ik keek toe toen ze de jongen met wie ik was
opgegroeid verder insloten, de jongen wiens gezicht met de hazenlip
mijn eerste herinnering was.
'Maar vandaag is je geluksdag, Hazara,' zei Assef. Hij stond met
zijn rug naar me toe, maar ik had er heel wat onder durven
verwedden dat hij grijnsde. 'Ik ben in een vergevensgezinde bui.
Wat zeggen jullie me daarvan, jongens?'
'Dat is heel edelmoedig,' flapte Kamal eruit, 'helemaal na zijn
onbeschofte gedrag jegens ons van de vorige keer.' Hij probeerde
net als Assef te klinken, behalve dan dat zijn stem trilde. Toen
begreep ik het: hij was niet bang voor Hassan, niet echt. Hij was
bang omdat hij geen idee had wat Assef van plan was.
Assef maakte met zijn hand een wegwerpgebaar. 'Bakhsjida. Vergeven en vergeten.' Hij liet zijn
stem iets dalen. 'Natuurlijk gaat voor niets de zon op, en mijn
kwijtschelding heeft wel een klein prijsje.'
'Dat is redelijk,' zei Kamal.
'Voor niets gaat de zon op,' voegde Wali eraan toe. 'Je boft maar,
Hazara,' zei Assef en hij stapte op Hassan toe, 'want vandaag kost
het je alleen maar die blauwe vlieger. Dat is een redelijke prijs,
hè, jongens?'
'Meer dan redelijk,' zei Kamal.
Zelfs vanwaar ik stond zag ik de angst in Hassans ogen sluipen,
maar hij schudde zijn hoofd. 'Amir agha heeft het toernooi gewonnen
en ik heb deze vlieger voor hem gevangen. Eerlijk is eerlijk. Het
is zijn vlieger.'
'Een trouwe Hazara. Zo trouw als een hond,' zei Assef. Kamals lach
was een schril, zenuwachtig geluid. 'Maar voordat je jezelf voor
hem opoffert, moet je hier eens over nadenken: zou hij voor jou
hetzelfde doen? Heb je je wel eens afgevraagd waarom hij jou nooit
bij spelletjes betrekt als hij gasten heeft? Waarom hij alleen met
jou speelt als er niemand anders is? Dat zal ik je vertellen,
Hazara. Omdat jij voor hem niets meer bent dan een lelijk huisdier.
Iets waarmee hij kan spelen als hij zich verveelt, iets waar hij
naar kan trappen als hij kwaad is. Maak jezelf vooral niet wijs dat
je meer bent dan dat.'
'Amir agha en ik zijn vrienden,' zei Hassan. Hij was rood
aangelopen.
'Vrienden?' zei Assef lachend. 'Wat ben je toch een zielige sukkel.
Op een dag ontwaak je uit je fantasietje en dan kom je erachter wat
een goede vriend hij is. En nu, bas.
Genoeg gepraat. Geef op die vlieger.'
Hassan boog voorover en pakte een steen op.
Assef kromp ineen. Hij maakte aanstalten een stap achteruit te
zetten. 'Je laatste kans, Hazara.'
Hassans antwoord was dat hij de arm met de steen in de aanslag
bracht.
'Zoals je wilt.' Assef knoopte zijn winterjas los, deed hem uit en
vouwde hem langzaam en nadrukkelijk op. Hij legde hem tegen de
muur.
Ik deed mijn mond open en had bijna iets gezegd. Bijna. De rest van
mijn leven was misschien anders gelopen als ik dat wel had gedaan.
Maar ik deed het niet. Ik keek alleen toe. Verlamd.
Assef maakte een gebaar met zijn hand en de twee andere jongens
kwamen in beweging, vormden een halve cirkel en sloten Hassan in de
steeg in.
'Ik ben van gedachten veranderd,' zei Assef. 'Je mag de vlieger
houden, Hazara. Je mag hem houden, zodat hij je altijd zal doen
denken aan wat ik nu ga doen.'
Toen viel hij aan. Hassan slingerde de steen naar hem toe. Hij trof
Assefs voorhoofd. Assef slaakte een kreet en stortte zich op
Hassan, die tegen de grond sloeg. Wali en Kamal volgden.
Ik beet op mijn vuist. Deed mijn ogen dicht.
Een herinnering:
Wist je dat Hassan en jij aan dezelfde borst
gezoogd zijn? Wist je dat, Amir agha? Sakina heette ze. Het
was een blonde, blauwogige Hazara-vrouw uit Bamiyan en
ze zong oude bruiloftsliedjes voor jullie. Ze
zeggen dat er een broederschap bestaat
tussen mensen die aan dezelfde borst gezoogd zijn. Wist je
dat?
Een herinnering:
'Elk een roepie, kinderen. Maar één roepie per
persoon en ik haal het gordijn van de waarheid op.' De oude
man zit tegen een lemen muur. Zijn blinde ogen lijken wel gesmolten
zilver, gebed in een paar diepe kraters. Over zijn stokgebogen
strijkt de waarzegger met een knoestige hand over het oppervlak van
zijn holle wangen. Houdt hem dan voor ons op. 'Dat is toch niet te
veel gevraagd voor de waarheid, hè, een roepie per persoon?' Hassan
laat een muntstuk in de getaande handpalm vallen. Ik laat de mijne
vallen. 'In de naam van de goedgunstige, genadige Allah,'
fluistert de waarzegger. Hij pakt eerst Hassans hand vast,
strijkt met een hoornachtige nagel over zijn handpalm, rond en
rond, rond en rond. Dan zweeft de vinger naar Hassans
gezicht en maakt een droog, krassend geluid als hij langzaam
de welving van zijn wangen en de contouren van zijn oren
volgt. De eeltige kussentjes van zijn vingers strijken
langs Hassans ogen. De hand stopt daar. Blijft hangen.
Een schaduw trekt over het gezicht van de oude man.
Hassan en ik wisselen een blik. De oude man pakt Hassans
hand en legt de roepie erin terug. Hij wendt zich tot mij. 'En
jij, jonge vriend?' zegt hij. Aan de andere kant van de
muur kraait een haan. De oude man reikt naar mijn hand en
ik trek hem terug.
Een droom:
Ik ben verdwaald in een sneeuwstorm. De wind giert en blaast prikkende vlagen sneeuw in mijn ogen. Ik strompel door lagen schuivende sneeuw. Ik roep om hulp, maar mijn kreten gaan verloren in de wind. Ik val en lig hijgend op de sneeuw, verloren in het wit, de wind huilt in mijn oren. Ik zie hoe de sneeuw mijn verse voetsporen uitwist. Ik ben een geest geworden, denk ik, een geest zonder voetafdrukken. Ik schreeuw weer; de hoop vervaagt, net als mijn voetafdrukken.
Maar dit keer komt er een gedempt antwoord. Ik scherm mijn ogen af en het lukt me overeind te gaan zitten. Te midden van de zwiepende sneeuwgordijnen vang ik een glimp van beweging op, een kleurig gefladder. Een vertrouwde gedaante doemt op. Een hand strekt zich naar me uit. Ik zie diepe, evenwijdige sneden over de handpalm, bloed druipt omlaag en kleurt de sneeuw. Ik pak de hand vast en ineens is de sneeuw verdwenen. We staan in een veld met appelgroen gras, waarover zachte wolken drijven. Ik kijk op en zie dat de heldere hemel gevuld is met vliegers, groene, gele, rode, oranje. Ze glanzen in het middaglicht.
De steeg was een chaos van schroot en puin. Versleten fietsbanden, flessen met loslatende etiketten, gescheurde tijdschriften, vergeelde kranten, het lag allemaal te midden van een stapel bakstenen en platen beton. Een verroest gietijzeren fornuis met aan de zijkant een gapend gat stond scheefgezakt tegen een muur. Maar er waren twee dingen in die rotzooi waar ik mijn ogen niet van af kon houden: het ene was de blauwe vlieger, die tegen de muur geleund stond, vlak bij het gietijzeren fornuis; het andere was Hassans bruine ribfluwelen broek, die op een hoop uitgesleten bakstenen lag.
'Ik weet het niet,' zei Wali, 'mijn vader zegt dat het zondig is.' Hij klonk onzeker, opgewonden en bang tegelijk. Hassan lag met zijn borstkas tegen de grond geduwd. Kamal en Wali pakten allebei een arm vast en draaiden die om, zodat Hassans handen op zijn rug zaten. Assef stond boven hen, de hak van zijn sneeuwlaarzen in Hassans nek geduwd.
'Je vader komt er heus niet achter,' zei Assef.
'En er is niets zondigs aan als je een oneerbiedige ezel een lesje
leert.'
'Ik weet het niet,' sputterde Wali.
'Ga je gang,' zei Assef. Hij wendde zich tot Kamal. 'En
jij?'
'Ik... Nou ja... '
'Het is maar een Hazara,' zei Assef. Maar Kamal bleef een andere
kant op kijken.
'Mij best,' snauwde Assef. 'Ik wil alleen dat jullie stelletje
slappelingen hem vasthouden. Lukt dat, denk je?'
Wali en Kamal knikten. Ze keken opgelucht.
Assef knielde achter Hassan, legde zijn handen op Hassans heupen en
tilde zijn blote billen op. Hij hield een hand op Hassans rug en
maakte met zijn vrije hand de gesp van zijn riem los. Hij ritste
zijn spijkerbroek open. Deed zijn onderbroek omlaag. Posteerde zich
achter Hassan. Hassan stribbelde niet tegen. Hij jammerde zelfs
niet. Hij verlegde zijn hoofd een stukje en ik zag een glimp van
zijn gezicht. Zag de gelatenheid. Het was een blik die ik vaker
gezien had. De blik van het lam.
Morgen is het de tiende
dag van Dhul-Hijjah, de laatste maand van de islamitische kalender,
en de eerste van drie dagen Eid Al-Adha of Eid-e-Qorhan, zoals de
Afghanen het noemen - een dag om te vieren dat de profeet Ihrahim
bijna zijn eigen zoon aan God offerde. Baba heeft dit jaar weer
zelf het schaap uitgekozen, een poederwit dier met scheve zwarte
oren.
We staan allemaal op het erf Hassan, Ali, Baba en ik. De mullah
reciteert het gebed, wrijft over zijn baard. Baba mompelt zachtjes:
'Schiet toch eens op.' Hij klinkt geïrriteerd vanwege dat eindeloze
bidden, het ritueel om het vlees halal te maken. Baba drijft de spot met het verhaal achter deze
Eid, zoals hij met alles wat met religie te maken heeft de spot
drijft. Maar hij respecteert de traditie van Eid-e-Qorban. Het is
gebruik om het vlees in drie porties te verdelen, een voor de
familie, een voor vrienden, en een voor de armen. Baba geeft elk
jaar alles aan de armen. 'De rijken zijn al dik genoeg,' zegt
hij.
De mullah beëindigt het gebed. Ameen. Hij pakt het keukenmes met het lange lemmet. Het is
gebruik om het schaap niet het mes te laten zien. Ali geeft het
dier een suikerklontje - nog zo'n gebruik - om de dood zoeter te
maken. Het schaap schopt, maar niet erg. De mullah grijpt het onder
zijn kaak en zet het lemmet in zijn nek. Een seconde voor hij de
keel met een behendige beweging opensnijdt, zie ik de ogen van het
schaap. Het is een blik die me wekenlang in mijn dromen zal
achtervolgen. Ik weet niet waarom ik naar dat jaarlijkse ritueel op
ons erf kijk; mijn nachtmerries blijven hangen tot lang nadat de
bloedvlekken op het gras verdwenen zijn. Maar ik kijk altijd. Ik
kijk vanwege die blik van aanvaarding in de ogen van het dier. Het
is volkomen absurd, maar ik stel me voor dat het dier het begrijpt.
Ik stel me voor dat het dier onder ogen ziet dat zijn aanstaande
verscheiden een hoger doel dient. Dat is de blik...
Ik hield op met kijken, draaide me weg van de steeg. Er liep iets warms langs mijn gebalde vuist omlaag. Ik knipperde met mijn ogen en zag dat ik nog steeds op mijn vuist aan het bijten was, zo hard dat mijn knokkels bloedden. Ik besefte iets anders. Ik was aan het huilen. Van vlak om de hoek hoorde ik Assefs snelle, ritmische gegrom.
Ik had een laatste kans om een beslissing te nemen. Een laatste kans om te beslissen wie ik zou worden. Ik kon die steeg in stappen, voor Hassan opkomen - zoals hij al die keren in het verleden voor mij was opgekomen - en aanvaarden wat er met me zou gebeuren. Of ik kon wegrennen.
Uiteindelijk rende ik weg.
Ik rende weg omdat ik een lafaard was. Ik was bang voor Assef en
voor wat hij mij kon aandoen. Ik was bang dat ze me pijn zouden
doen. Dat hield ik mezelf voor toen ik me afwendde van de steeg en
van Hassan. Dat maakte ik mezelf wijs. Ik haakte zelfs naar die
lafheid, omdat het alternatief, de ware reden waarom ik wegrende,
was dat Assef gelijk had: voor niets gaat de zon op. Misschien was
Hassan de prijs die ik moest betalen, het lam dat ik moest
slachten, om Baba voor me te winnen. Was het een redelijke prijs?
Het antwoord steeg naar mijn bewustzijn op voor ik het de kop in
kon drukken: het was maar een Hazara, waar of niet?
Ik rende dezelfde weg terug. Rende terug naar de vrijwel verlaten
bazaar. Ik strompelde naar een winkelhokje en zocht steun tegen de
met een hangslot gesloten deuren. Ik stond te hijgen en te zweten,
en wilde dat alles anders gelopen was.
Een kwartier later hoorde ik stemmen en rennende voetstappen. Ik
kroop achter het hokje en zag Assef en de andere twee voorbij komen
spurten en lachend door het verlaten straatje wegrennen. Ik dwong
mezelf om nog tien minuten langer te wachten. Toen liep ik terug
naar het doorploegde pad dat langs de besneeuwde kloof liep. Ik
tuurde in het afnemende licht en zag ineens Hassan langzaam op me
af komen. We ontmoetten elkaar bij een kale berk aan de rand van de
kloof.
Hij had de blauwe vlieger in zijn handen; dat was het eerste wat ik
zag. En ik mag nu niet liegen en zeggen dat mijn ogen hem niet
inspecteerden op scheuren. Zijn tsjapan zat aan de voorkant onder
de moddervlekken en zijn hemd was vlak onder de boord gescheurd.
Hij bleef staan en wankelde op zijn voeten alsof hij elk ogenblik
in elkaar kon zakken. Toen herstelde hij zich. Gaf me de vlieger
aan.
'Waar zat je? Ik heb naar je gezocht,' zei ik. Het uitspreken van
die woorden gaf me het gevoel alsof ik op een steen
kauwde.
Hassan wreef met een mouw langs zijn gezicht, veegde snot en tranen
weg. Ik wachtte af of hij iets ging zeggen, maar we stonden te
zwijgen in het verblekende licht. Ik was dankbaar voor de schaduw
van de vroege avond, die op Hassans gezicht viel en het mijne
verborg. Ik was blij dat ik zijn blik niet hoefde te beantwoorden.
Wist hij dat ik het wist? En als hij het wist, wat zou ik dan zien
als ik wel in zijn ogen keek? Verwijten? Verontwaardiging? Of, God
verhoede het, iets wat ik het meest vreesde: argeloze toewijding?
Dat was wat ik het minst zou kunnen verdragen.
Hij wilde iets zeggen en zijn stem brak. Hij deed zijn mond dicht,
opende hem en sloot hem weer. Deed een stap naar achteren. Veegde
zijn gezicht af. En nader dan dat zijn Hassan en ik er nooit meer
aan toe geweest om het gebeurde in de steeg te bespreken. Ik dacht
dat hij in tranen zou uitbarsten, maar tot mijn opluchting deed hij
dat niet, en ik deed net of ik het breken van zijn stem niet had
gehoord. Zoals ik net deed of ik de donkere vlek op het zitvlak van
zijn broek niet had gezien. Of die druppeltjes die van tussen zijn
benen vielen en de sneeuw zwart kleurden.
'Agha sahib is vast ongerust,' was het enige wat hij zei. Hij
draaide zich om en strompelde weg.
Het ging precies zoals ik me had voorgesteld.
Ik deed de deur van de rokerige studeerkamer open en stapte naar
binnen. Baba en Rahim Khan zaten thee te drinken en luisterden naar
het nieuws dat krakerig uit de radio klonk. Ze draaiden hun hoofd
om. Toen speelde er een glimlach rond mijn vaders lippen. Hij
spreidde zijn armen. Ik legde de vlieger neer en liet me door zijn
dikke, harige armen omhelzen. Ik begroef mijn gezicht in de warmte
van zijn borst en huilde. Baba hield me dicht tegen zich aan,
wiegde me heen en weer. In zijn armen vergat ik wat ik had gedaan.
En dat was goed.