10
Maart 1981
Tegenover ons zat een jonge vrouw. Ze had een olijfgroene jurk aan en een zwarte sjaal strak om haar gezicht geslagen tegen de nachtelijke kou. Telkens als de vrachtwagen schokte of over een gat in de weg hobbelde, begon ze te bidden, en haar 'Bismillah!' klonk luid op bij elke trilling en schok. Haar echtgenoot, een forse vent in een slobberbroek en met een hemelsblauwe tulband op, had in zijn ene arm een zuigeling en verschoof met zijn andere hand gebedskralen. Zijn lippen bewogen in stil gebed. Er waren meer mensen, al met al zo'n stuk of tien, Baba en ik inbegrepen; we zaten, met onze koffers tussen onze benen, opeengepakt met deze onbekenden in een met zeildoek overdekte laadbak van een Russische vrachtwagen.
Mijn ingewanden speelden al op sinds het vertrek uit Kabul even na twee uur die nacht. Baba had het nooit gezegd, maar ik wist dat hij mijn wagenziekte beschouwde als een van mijn vele zwakheden - ik zag het aan zijn gegeneerde gezicht als mijn maag even zo erg samenkromp dat ik kreunde. Toen de forse kerel met de kralen - de echtgenoot van de biddende vrouw - vroeg of ik moest overgeven, zei ik: 'Misschien wel'. Baba keek de andere kant op. De man tilde het zeildoek op waar hij zat, klopte op het raam achter de chauffeur en vroeg hem te stoppen. Maar de chauffeur, Karim, een schriele man met een donkere huid, havikachtige trekken en een smal snorretje, schudde zijn hoofd.
'We zijn nog te dicht bij Kabul,' snauwde hij.
'Zeg maar dat hij zich sterk moet houden.'
Baba zat zachtjes te brommen. Ik wilde tegen hem zeggen dat het me
speet, maar plotseling liep er iets uit mijn mond, in mijn keel
proefde ik gal. Ik draaide me om, tilde het zeildoek op en gaf over
vanuit de rijdende vrachtwagen. Achter me verontschuldigde Baba
zich tegenover de andere passagiers. Alsof wagenziekte een misdaad
was. Alsof je op je achttiende niet meer misselijk hoorde te
worden. Ik gaf nog twee keer over voor Karim bereid was te stoppen,
vooral om te voorkomen dat zijn wagen, zijn middel van bestaan, zou
gaan stinken. Karim was mensensmokkelaar - het was indertijd een
behoorlijk lucratieve handel mensen uit het door de Sjorawi bezette
Kabul naar het relatief veilige Pakistan te vervoeren. Hij zou ons
naar Jalalabad brengen, ongeveer honderzeventig kilometer ten
zuidoosten van Kabul, waar zijn broer, Toor, die een grotere
vrachtwagen had, met nog een konvooi vluchtelingen klaarstond om
ons over de Khyber-pas naar Peshawar te brengen.
We waren een paar kilometer ten westen van de Mahiparwatervallen
toen Karim aan de kant van de weg stopte. Mahipar - wat 'vliegende
vis' betekent - was een bergtop met een steile helling die uitzicht
bood op de waterkrachtcentrale die de Duitsers in 1967 voor
Afghanistan hadden gebouwd. Baba en ik waren talloze malen over die
top gekomen op weg naar Jalalabad, de stad met de cipressen en de
suikerrietvelden, waar Afghanen in de winter op vakantie
gingen.
Ik sprong van de achterkant van de vrachtwagen en schoot naar de
stoffige berm. Mijn mond liep vol speeksel, een teken dat ik weer
ging kokhalzen. Ik struikelde naar de rand van het klif dat over
het in duisternis gehulde dal uitkeek. Ik boog voorover, met mijn
handen op mijn knieën, en wachtte op de gal. Ergens knapte een tak,
een uil oehoede. De zachte, koude wind woei door de takken van de
bomen en ritselde door struiken die hier en daar op de helling
stonden. En van beneden het vage geluid van water dat door de
vallei stroomde.
Staande langs de kant van de weg dacht ik erover na hoe we het huis
verlaten hadden waar ik mijn leven lang gewoond had, alsof we voor
een hapje eten de deur uit waren gegaan: borden met resten kofta
opgestapeld in de gootsteen, vuile was in de rieten mand in de
vestibule, bedden onopgemaakt, Baba's nette pakken op hangers in de
kast. Wandtapijten hingen nog aan de muren van de woonkamer en de
planken in Baba's studeerkamer puilden nog uit van de boeken van
mijn moeder. De tekenen van onze vlucht waren subtiel: de trouwfoto
van mijn ouders was verdwenen, evenals de grofkorrelige foto van
mijn grootvader met koning Nader Shah bij het dode hert. In de
kasten ontbraken een paar kledingstukken. Het in leer gebonden
notitieboek dat ik vijf jaar eerder had gekregen van Rahim Khan was
verdwenen.
De volgende ochtend zou Jalaluddin - onze zevende bediende in vijf
jaar - waarschijnlijk denken dat we even waren gaan wandelen of een
eindje rijden. We hadden hem niets gezegd. Je kon niemand in Kabul
meer vertrouwen - voor geld of onder bedreiging verklikten mensen
elkaar; de ene buur de ander, het kind zijn ouders, de ene broer de
ander, de huisbediende zijn meester, de ene vriend de ander. Ik
dacht aan de zanger Ahmad Zahir, die op mijn dertiende verjaardag
accordeon had gespeeld. Hij was met een paar vrienden een ritje
gaan maken en later had iemand zijn lijk langs de weg gevonden met
een kogel in zijn achterhoofd. De rafiqs, de kameraden, waren overal en ze hadden
Kabul in twee groepen verdeeld: zij die afluisterden en zij die dat
niet deden. Het probleem was dat niemand wist wie bij welke groep
hoorde. Een terloopse opmerking tegen de kleermaker terwijl je een
pak kreeg aangemeten kon je in de kerkers van Poleh-Charki doen
belanden. Je klaagde bij de slager over de avondklok en voor je het
wist zat je achter de tralies en keek je in de loop van een
kalasjnikov. Zelfs thuis aan tafel moesten mensen nog op hun
woorden letten - en de rafiqs zaten ook in de klas; ze hadden
kinderen geleerd hun ouders te bespioneren, waar ze speciaal op
moesten letten, aan wie ze het moesten vertellen.
Wat had ik midden in de nacht op deze weg te zoeken? Ik had in bed
moeten liggen, onder mijn deken, een boek met ezelsoren naast me.
Dit moest wel een droom zijn. Het kon niet anders. Morgenochtend
zou ik wakker worden en even uit mijn raam staren: geen grimmig
kijkende Russische soldaten die over de stoepen patrouilleerden,
geen tanks die in de straten van mijn stad heen en weer reden, hun
geschutskoepels zwenkend als een beschuldigende vinger, geen puin,
geen avondklok, geen Russische legerauto's die door de bazaars
koersten. Toen hoorde ik achter me Baba en Karim onder het genot
van een sigaret de regeling in Jalalabad bespreken. Karim
verzekerde Baba dat zijn broer een grote vrachtwagen had 'van
uitstekende kwaliteit, eersteklas', en dat de tocht naar Peshawar
een routinekwestie was. 'Hij kan u er met zijn ogen dicht heen
brengen,' zei Karim. Ik hoorde hem tegen Baba zeggen dat hij en
zijn broer de Russische en Afghaanse militairen kenden die de
controleposten bemanden, hoe ze een 'wederzijds winstgevende'
regeling waren overeengekomen. Dit was geen droom. En alsof het zo
moest zijn gierde er op dat moment plotseling een Mig over. Karim
gooide zijn sigaret op de grond en trok een handwapen uit zijn
broekband. Hij richtte het op de hemel, maakte schietbewegingen en
vervloekte intussen spugend het vliegtuig.
Ik vroeg me af waar Hassan was. Toen kwam wat niet was tegen te houden. Ik gaf over op een hoop onkruid, het kokhalzen en hijgen ging verloren in het oorverdovende kabaal van de Mig.
Twintig minuten later stopten we bij de controlepost van Mahipar. Onze chauffeur liet de auto stationair draaien en sprong eruit om de naderende stemmen te begroeten. Voeten knerpten op het grind. Woorden werden gewisseld, kort en fluisterend. Het oplichten van een aansteker. 'Spassiba.' Bedankt.
De aansteker lichtte nog eens op. Iemand lachte, een schril giechelend geluid waar ik van opschrok. Baba's hand klemde zich om mijn dij. De lachende man barstte in zingen uit, een dronken, valse vertolking van een oud Afghaans bruiloftslied, gezongen met een zwaar Russisch accent:
Ahesta boro, Mah-e-man, aheste boro. Langzaam, mooie maan, langzaam.
Hakken klikten op het asfalt. Iemand sloeg het zeildoek over de
achterkant van de vrachtwagen open, en drie gezichten tuurden naar
binnen. Het ene was van Karim, de andere twee waren van militairen,
een Afghaan, de ander een grijnzende Rus met het gezicht van een
buldog, een sigaret losjes in zijn mondhoek. Achter hen hing een
beenkleurige maan in de lucht. Karim en de Afghaanse militair
wisselden een paar woorden in het Pashtu. Ik ving er wat van op -
iets over Toor en zijn tegenslag. De Russische militair keek achter
in de truck. Hij neuriede het bruiloftslied en trommelde met zijn
vingers op de rand van de laadklep. Zelfs in het vage licht van de
maan zag ik de glazige blik in zijn ogen, die van passagier naar
passagier ging. Ondanks de kou stroomde het zweet van zijn
voorhoofd. Zijn ogen bleven op de jonge vrouw met de zwarte sjaal
rusten. Hij sprak in het Russisch tegen Karim zonder zijn ogen van
haar af te wenden. Karim gaf kribbig antwoord in het Russisch,
waarop de militair nog kribbiger reageerde. De Afghaanse soldaat
zei ook iets, zachtjes en overredend. Maar de Russische militair
schreeuwde iets waar de andere twee van ineenkrompen. Ik voelde
Baba naast me verstijven. Karim kuchte en boog zijn hoofd. Hij zei
dat de Rus een halfuurtje met de dame in de laadbak wilde
doorbrengen.
De jonge vrouw trok de sjaal over haar gezicht omlaag. Ze barstte in tranen uit. Het kleintje op de schoot van haar man begon ook te huilen. Het gezicht van de man was even bleek geworden als de maan boven ons. Hij zei tegen Karim dat hij 'meneer soldaat sahib' moest vragen een beetje medelijden te hebben; misschien had hij een zus of een moeder, misschien had hij ook wel een vrouw. De Rus luisterde naar Karim en blafte een reeks woorden.
'Dat is de prijs die we moeten betalen om te mogen passeren,' zei Karim. Hij kon het niet opbrengen de echtgenoot in de ogen te kijken.
'Maar we hebben al een flinke prijs betaald.
Hij krijgt goed geld,' zei de echtgenoot.
Karim en de Russische militair wisselden nog wat woorden. 'Hij
zegt... Hij zegt dat er nog belasting overheen komt.'
Op dat moment stond Baba op. Nu was het mijn beurt zijn dij te
omklemmen, maar Baba wrikte zich los en rukte zijn been weg. Toen
hij overeind stond, verduisterde hij de maan. 'Ik wil dat je deze
man iets vraagt,' zei Baba. Hij zei het tegen Karim, maar hij keek
de Russische officier recht in zijn ogen. 'Vraag hem waar zijn
schaamtegevoel is gebleven.'
Ze spraken met elkaar. 'Hij zegt dat het oorlog is. In de oorlog is
er geen schaamtegevoel.'
'Zeg maar dat hij zich vergist. Oorlog heft het fatsoen niet op.
Oorlog vereist het, zelfs nog meer dan tijden van vrede.'
Moet u nu echt altijd de held
uithangen? dacht ik met kloppend hart. Kunt u het nu niet één keer laten? Maar ik wist dat
hij dat niet kon - het lag niet in zijn aard. Het probleem was dat
zijn aard ons allemaal fataal zou worden.
De Russische militair zei iets tegen Karim, met een glimlach om
zijn lippen. 'Agha sahib,' zei Karim, 'die Rocssi zijn heel anders dan wij. Ze begrijpen niets
van eer en respect.'
'Wat zei hij?'
'Hij zegt dat hij u bijna met evenveel plezier een kogel door het
hoofd jaagt als... ' Karims stem stierf weg, maar hij knikte in de
richting van de jonge vrouw op wie de grenswacht zijn oog had laten
vallen. De militair mikte zijn half opgerookte sigaret weg en
haalde zijn wapen uit de holster. Dus nu gaat
Baba sterven, dacht ik. Zo gaat dat
dus. In stilte zei ik een gebed dat ik op school geleerd
had.
'Zeg maar dat ik duizend van zijn kogels incasseer voor ik toesta
dat zoiets schandelijks gebeurt,' zei Baba. Mijn gedachten vlogen
terug naar die winterdag zes jaar geleden. Ik om de hoek de steeg
in glurend. Kamal en Wali die Hassan tegen de grond duwden. Assefs
bilspieren die zich spanden en ontspanden, zijn heupen die stotende
bewegingen maakten. Wat een held was ik geweest, met al mijn
bezorgdheid om die vlieger. Soms vroeg ik me ook af of ik wel een
zoon van Baba was.
De Rus met de buldogkop hief zijn pistool.
'Ga nou toch zitten, Baba,' zei ik en ik trok aan zijn mouw. 'Ik
denk dat hij echt van plan is u overhoop te schieten.'
Baba sloeg mijn hand weg. 'Heb ik je dan helemaal niets
bijgebracht?' snauwde hij. Hij richtte zich tot de grijnzende
militair. 'Zeg maar dat hij me het best met het eerste schot kan
doden. Want als ik niet neerga rijt ik hem aan stukken, zijn vader
zij verdoemd!'
De glimlach week niet van het gezicht van de Rus bij het aanhoren
van de vertaling. Je kon horen hoe hij zijn pistool ontgrendelde.
Hij richtte de loop op Baba's borstkas. Mijn hart klopte in mijn
keel en ik begroef mijn gezicht in mijn handen.
Er bulderde een schot.
Het is voorbij. Ik ben achttien en alleen. Ik
heb niemand meer. Baba is dood en nu moet ik hem begraven. Waar
moet ik hem begraven? Waar ga ik daarna heen?
Maar de wervelwind van warrige gedachten die in mijn hoofd tolde
hield op toen ik mijn ogen opende en zag dat Baba nog overeind
stond. Ik zag dat er nog een Russische officier verschenen was. Uit
de mond van zijn pistool kringelde rook op. De man die van plan was
geweest Baba neer te schieten had zijn wapen alweer in de holster
gestoken. Hij stond wat met zijn voeten te schuifelen. Nog nooit
had ik zo sterk de aanvechting gehad om tegelijkertijd te lachen en
te huilen.
De tweede Russische officier, grijzend en gezet, sprak ons aan in
gebroken Farsi. Hij bood zijn excuses aan voor het gedrag van zijn
kameraad. 'Rusland stuurt ze hierheen om te vechten,' zei hij,
'maar het zijn nog maar jongens, en als ze hier komen, leren ze het
genot van de drugs kennen.' Hij wierp de jonge officier de
verstoorde blik toe van een vader die zich ergert aan het wangedrag
van zijn zoon. 'Deze hier is aan de drugs. Ik probeer hem ervan af
te brengen... ' Hij maakte een handgebaar dat we door konden
rijden.
Even later trokken we op. Ik hoorde een lach en toen de dronken,
vals zingende stem van de eerste militair, die het oude
bruiloftslied zong.
Een kwartier lang reden we in stilte voort, tot de echtgenoot van de jonge vrouw plotseling opstond en iets deed wat ik velen voor hem had zien doen: hij kuste Baba's hand.
Toors tegenslag. Had ik dat niet in een flard van een gesprek in Mahipar gehoord?
We reden Jalalabad een uur voor zonsopgang binnen. Karim dreef ons snel de vrachtwagen uit, een laag huis in aan de kruising van twee onverharde wegen met lage woningen met een plat dak, acacia's en gesloten winkels. Ik zette de kraag van mijn jas op tegen de kilte toen we ons met onze bezittingen zeulend het huis in haastten. Om de een of andere reden weet ik nog dat het er naar radijs rook.
Zodra we in de slecht verlichte, kale huiskamer waren, sloot Karim de voordeur af en trok hij de gescheurde lakens dicht die voor gordijnen doorgingen. Toen haalde hij diep adem en kwam met het slechte nieuws: zijn broer Toor kon ons niet naar Peshawar brengen. Kennelijk had de motor van zijn vrachtwagen het de week tevoren begeven en Toor zat nog steeds op nieuwe onderdelen te wachten.
'Vorige week?' riep iemand uit. 'Als je dat al
wist, waarom heb je ons dan mee hierheen genomen?'
Vanuit mijn ooghoek ving ik een snelle beweging op. Toen een vage
streep van iets wat door de kamer vloog, en het volgende moment zag
ik hoe Karim tegen de muur aan sloeg en hoe zijn voeten met de
sandalen een halve meter boven de grond bungelden. Baba omklemde
diens nek met zijn handen.
'Dat zal ik jullie vertellen,' snauwde Baba. 'Omdat hij voor zijn
deel van de tocht betaald gekregen heeft. Dat is het enige waarom
hij zich druk maakte.' Karim maakte stikkende keelgeluiden. Spuug
droop uit zijn mondhoek.
'Zet hem neer, agha, u vermoordt hem nog,' zei een van de
passagiers.
'Dat is ook de bedoeling,' zei Baba. Niemand in de kamer wist dat
Baba geen grapje maakte. Karim liep rood aan en begon te schoppen.
Baba bleef hem de keel dichtknijpen, tot de jonge moeder op wie de
Russische officier een oogje had gehad hem smeekte op te
houden.
Toen Baba hem eindelijk losliet, zakte Karim op de grond en rolde
snakkend naar adem heen en weer. Je kon in het vertrek een speld
horen vallen. Nog geen twee uur geleden was Baba bereid geweest
zich te laten neerschieten voor de eer van een vrouw die hij niet
eens kende. Nu had hij bijna een man gewurgd, en hij zou het ook
met liefde gedaan hebben als diezelfde vrouw hem niet gesmeekt had
het niet te doen.
In de kamer naast de onze klonk een bons. Nee, niet naast ons,
beneden.
'Wat was dat?' vroeg iemand.
'De anderen,' hijgde Karim tussen twee moeizame ademhalingen door.
'In de kelder.'
'Hoe lang hebben die zitten wachten?' vroeg Baba, die boven Karim
uittorende.
'Twee weken.'
'Je zei toch dat de vrachtwagen vorige week kapotgegaan
is?'
Karim wreef over zijn keel. 'Misschien was het ook wel de week
daarvoor,' kraste hij.
'Hoe lang?'
'Wat?'
'Hoe lang duurt het tot de onderdelen komen?' brulde Baba. Karim
kromp ineen maar zei niets. Ik was blij dat het donker was. Ik
wilde de moordzucht op Baba's gezicht niet zien.
De stank van iets vochtigs, schimmel of zo, steeg op in mijn neusgaten op het moment dat Karim de deur opendeed die toegang gaf tot de krakende trap naar de kelder. We gingen achter elkaar naar beneden. De treden kreunden onder Baba's gewicht. In de koude kelder voelde ik me bekeken door ogen die in de duisternis glansden. Ik zag rondom ineengedoken gedaanten, hun silhouetten tegen de muur afgetekend door het flauwe licht van twee petroleumlampen. Er ging een zacht gemurmel door de kelder, daaronder het geluid van waterdruppels, en nog iets anders: gekrabbel.
Baba liet achter me zuchtend de tassen
vallen.
Karim zei dat het nog maar een paar daagjes zou duren voor de
vrachtwagen gerepareerd was. Dan gingen we op weg naar Peshawar.
Naar de vrijheid. Naar de veiligheid.
De kelder was een week lang ons onderdak en de derde avond ontdekte
ik waar dat gekrabbel vandaan kwam. Ratten.
Toen mijn ogen eenmaal aan de duisternis gewend waren, telde ik zo'n dertig vluchtelingen in die kelder. We zaten schouder aan schouder langs de muren, aten crackers, brood met dadels en appels. Die eerste avond baden alle mannen samen. Een van de vluchtelingen vroeg waarom Baba niet meebad. 'God zal ons allemaal redden. Waarom bidt u dan niet tot hem?'
Baba nam een snuifje tabak. Strekte zijn benen. 'Wat ons zal redden zijn acht cilinders en een goede carburateur.' Dat legde de rest voorgoed het zwijgen op over het onderwerp God.
Later op diezelfde eerste avond ontdekte ik dat twee van de mensen die daar met ons verborgen zaten Kamal en zijn vader waren. Het was al schokkend genoeg om Kamal een paar meter van me vandaan in die kelder te zien zitten. Maar toen hij en zijn vader naar onze kant van de ruimte kwamen en ik Kamals gezicht zag, pas echt goed zag...
Hij was verwelkt - er was gewoon geen ander woord voor. Zijn ogen zonden me een lege blik toe en er sprak geen enkele herkenning uit. Zijn schouders waren afgezakt en zijn wangen hingen neer, alsof ze te moe waren om zich aan de botten eronder vast te klampen. Zijn vader, die vroeger in Kabul een bioscoop had gehad, zat Baba te vertellen dat zijn vrouw drie maanden daarvoor in haar slaap was getroffen door een verdwaalde kogel en daaraan was gestorven. Toen vertelde hij Baba over Kamal. Ik ving er maar flarden van op: Had hem nooit alleen moeten laten gaan... altijd al een knappe jongen, weet u... met z'n vieren... probeerde zich te verzetten... God... pakten hem... bloedde van onderen... zijn broek... praat niet meer... staart alleen maar...
Er zou geen vrachtwagen komen, vertelde Karim toen we een week in de van ratten vergeven kelder hadden gezeten. De wagen was niet meer te repareren.
'Maar jullie hebben een andere mogelijkheid,' zei Karim met harde stem om boven het gekreun uit te komen. Zijn neef had een tankwagen en hij had daar al eens vaker mensen in gesmokkeld. Hij was nu in Jalalabad en hij kon ons er vast allemaal in kwijt.
Iedereen behalve een bejaard echtpaar besloot mee te gaan. We vertrokken die nacht, Baba en ik, Kamal en zijn vader, en de anderen. Karim en zijn neef, een kalende man met een hoekig gezicht die Aziz heette, hielpen ons de brandstoftank in te klimmen. Een voor een beklommen we de laadbak van de stationair draaiende vrachtwagen, gingen de ladder aan de achterkant op en gleden de tank in. Ik weet nog dat Baba tot halverwege de ladder klom, er weer af sprong en de snuifdoos uit zijn zak viste. Hij leegde de doos en raapte een handvol aarde van het midden van de onverharde weg. Hij kuste dat zand. Deed het in de doos. Stopte de doos in zijn borstzak, naast zijn hart.
Paniek.
Je doet je mond open. Zo wijd dat je kaken kraken. Je beveelt je
longen lucht binnen te halen, nu, je hebt lucht nodig, nu. Maar je
luchtwegen trekken zich niets van je aan. Ze klappen samen,
vernauwen zich, krimpen ineen, en ineens haal je adem door een
rietje. Je mond gaat dicht en je lippen tuiten en je bent tot niet
meer in staat dan een afgeknepen gepiep. Je handen wringen zich
trillend in allerlei bochten. Ergens is een dam gebroken en een
golf koud zweet overspoelt je hele lichaam. Je wilt schreeuwen. Je
zou het doen als je kon. Maar je moet ademhalen om te kunnen
schreeuwen.
Paniek.
De kelder was duister geweest. De tank was gitzwart. Ik keek naar
rechts, naar links, omhoog, omlaag, wapperde met mijn handen voor
mijn ogen, en ik zag helemaal niets bewegen. Ik knipperde en
knipperde met mijn ogen. Helemaal niets. Er was iets met de lucht
aan de hand: die was te dik, bijna een vaste stof. Lucht hoort geen
vaste stof te zijn. Ik wilde mijn handen uitstrekken en de lucht
verkruimelen en de kruimels in mijn luchtpijp proppen. En die
benzinestank. Mijn ogen prikten van de dampen, alsof iemand mijn
oogleden had opgetild en mijn ogen met een citroen had ingewreven.
Mijn neus vloog bij elke ademtocht in brand. Op een plek als deze
kun je doodgaan, dacht ik. Een schreeuw kwam omhoog. Omhoog,
omhoog...
En toen een klein wonder. Baba trok me aan mijn mouw en iets
gloeide groen in de duisternis. Licht! Baba's horloge. Ik hield
mijn ogen strak op die lichtgevende groene wijzers gericht. Ik was
zo bang om ze uit het oog te verliezen dat ik niet met mijn ogen
durfde te knipperen.
Langzaam werd ik me bewust van mijn omgeving. Ik hoorde mensen
kreunen en gebeden fluisteren. Ik hoorde een baby huilen, het
gedempte sussen van zijn moeder. Iemand kokhalsde. Iemand anders
vervloekte de Sjorawi. De vrachtwagen schokte heen en weer, op en
neer. Hoofden bonsden tegen metaal.
'Denk aan iets goeds,' zei Baba in mijn oor, 'aan iets fijns.'
Iets goeds. Iets fijns. Ik liet mijn geest dwalen, ik liet het
komen.
Vrijdagmiddag in Paghman. Een open grasveld met hier en daar een
moerbeiboom in bloei. Hassan en ik staan tot onze enkels in het
wilde gras, ik trek aan de lijn, de spoel tolt in Hassans eeltige
handen, onze ogen zijn omhooggericht op de vlieger in de lucht.
Geen woord wordt er tussen ons gewisseld, niet omdat we niets te
zeggen hebben, maar omdat we niets hoeven te zeggen - zo gaat dat
tussen mensen die elkaars vroegste herinnering zijn, mensen die aan
dezelfde borst gezoogd zijn. Een bries beroert het gras en Hassan
laat de spoel rollen. De vlieger draait, duikt, komt tot rust. Onze
schaduwen dansen gezamenlijk over het golvende gras. Van ergens
achter de lage bakstenen muur aan de andere kant van het veld horen
we gepraat en gelach en het klateren van een fontein. En muziek,
iets ouds en bekends, ik denk dat het Ya
Mowlah is op de roebab. Iemand
roept van over de muur onze namen, zegt dat het tijd is voor thee
en taart.
Ik herinnerde me niet welke maand het was, of zelfs welk jaar. Ik
wist alleen dat die herinnering in me voortleefde, een prachtig
ingekapseld stukje van een mooi verleden, een penseelstreek kleur
op het grijze, kale linnen dat ons leven geworden was.
De rest van die tocht bestaat uit stukjes en beetjes herinnering
die komen en gaan, vooral geluiden en geuren: Mig's die gierend
overvliegen, het geratel van geweervuur, een ezel die vlakbij
balkt, rinkelende bellen en blatende schapen, grind dat onder de
banden van de vrachtwagen vergruist, een baby die in het duister
jammert, de stank van benzine, braaksel en stront.
Wat ik me vervolgens herinner is het verblindende licht van de
vroege ochtend toen ik uit de tank klauterde. Ik weet nog dat ik
met toegeknepen ogen mijn gezicht naar de lucht keerde en
ademhaalde alsof de lucht dreigde op te raken. Ik lag aan de kant
van de onverharde weg naast een stenige greppel, keek op naar de
grijze ochtendhemel, dankbaar voor de lucht, dankbaar voor het
licht, dankbaar omdat ik nog leefde.
'We zijn in Pakistan, Amir,' zei Baba. Hij stond over me heen
gebogen. 'Karim zegt dat hij gaat bellen voor een bus die ons naar
Peshawar brengt.'
Ik rolde op mijn buik, nog steeds op de koele grond gelegen, en zag
onze koffers aan weerszijden van Baba's voeten staan. Door de
omgekeerde V van zijn benen heen zag ik de vrachtwagen langs de weg
staan, terwijl de andere vluchtelingen langs de ladder
omlaagklommen. Daarachter leidde de weg door velden die er onder de
grijze lucht uitzagen als loden platen, en verdween achter een
reeks komvormige heuvels. De weg liep langs een dorpje dat over een
geblakerde helling verspreid lag.
Mijn ogen keerden terug naar onze koffers. Ze stemden me treurig om
Baba. Na alles wat hij opgebouwd en uitgedacht had, alles waarvoor
hij gevochten en waarover hij gedroomd had, was dit de som van zijn
leven: een zoon die hem teleurstelde en twee koffers.
Iemand schreeuwde. Nee, niet schreeuwen. Jammeren. Ik zag de
reizigers in een kring bij elkaar staan, hoorde hun dringende
stemmen. Iemand zei iets over 'dampen'. Iemand anders herhaalde
het. Het gejammer veranderde in gekrijs, waarbij de stembanden
konden scheuren. Baba en ik renden naar de mensen en baanden
ons een weg door hen heen. Kamals vader zat met gekruiste benen in
het midden van de kring; hij schommelde heen en weer en kuste het
asgrauwe gezicht van zijn zoon.'Hij ademt niet! Mijn jongen ademt
niet!' riep hij alsmaar. Kamals levenloze lichaam lag in zijn
vaders schoot. Zijn rechterhand, geopend en slap, schokte mee op
het ritme van zijn vaders snikken. 'Mijn jongen! Hij ademt niet!
Allah moet hem helpen ademhalen!'
Baba knielde naast hem en sloeg een arm om zijn schouders. Maar
Kamals vader duwde hem weg en deed een uitval naar Karim, die samen
met zijn neef vlakbij stond. Wat daarna gebeurde ging te snel en
was te kort om het een schermutseling te noemen. Karim slaakte een
verbaasde kreet en deinsde achteruit. Ik zag een arm zwaaien, een
been schoppen. Een ogenblik later stond Kamals vader met Karims
pistool in zijn hand.
'Niet schieten!' gilde Karim.
Maar voordat iemand iets kon zeggen of doen, stak Kamals vader de
loop van het pistool in zijn eigen mond. Ik zal de echo van dat
schot nooit vergeten. Of de lichtflits en de fontein van rode
druppels.
Ik klapte weer dubbel en kokhalsde langs de kant van de
weg.