1

December 2001

Op mijn twaalfde ben ik geworden wat ik nu ben, op een kille bewolkte dag in de winter van 1975. Ik herinner me het moment nog goed, ik zat weggekropen achter een afbrokkelende lemen muur en tuurde de steeg in bij de bevroren beek. Dat is lang geleden, maar ik heb geleerd dat het niet waar is wat ze over het verleden zeggen, dat je het kunt begraven. Als ik nu terugkijk, besef ik dat ik de afgelopen zesentwintig jaar die steeg in ben blijven turen.

Afgelopen zomer belde mijn vriend Rahim Khan me op een dag op vanuit Pakistan. Hij vroeg of ik hem kwam opzoeken. Ik stond in de keuken met de hoorn aan mijn oor en wist dat het niet zomaar Rahim Khan was die ik aan de lijn had. Het was mijn verleden van niet nader verklaarde zonden. Toen ik had opgehangen ging ik op pad om een wandeling te maken langs het Spreckelsmeer aan de noordkant van het Golden Gate-park. De vroege middagzon glinsterde op het water, waar miniatuurbootjes zeilden, voortgestuwd door een stevige bries. Ik keek omhoog en zag in de lucht een paar vliegers, rood met een lange blauwe staart. Ze dansten ver boven de bomen aan de westrand van het park, boven de molens, zij aan zij zwevend als een stel ogen die neerkeken op San Francisco, de stad die ik nu als mijn thuishaven beschouw. En plotseling fluisterde Hassans stem in mijn hoofd: 'Voor jou doe ik alles.' Hassan, de vliegeraar met de hazenlip.

Ik ging op een bank zitten bij een wilg. Ik dacht na over iets wat Rahim Khan vlak voor hij ophing had gezegd, alsof het hem net te binnen was geschoten. Er is een manier om het goed te maken. Ik keek omhoog naar die twee vliegers. Ik dacht aan Hassan. Aan Baba. Ali. Kabul. Ik dacht aan het leven dat ik geleid had tot de winter van 1975 was ingevallen en alles anders had gemaakt. En mij gemaakt had tot wat ik nu ben.