6

Winter.

Elk jaar op de eerste dag dat er sneeuw valt, doe ik het volgende: ik ga 's ochtends vroeg in mijn pyjama naar buiten met mijn armen om me heen geslagen tegen de kou. Ik zie de oprijlaan, mijn vaders auto, de muren, de bomen, de daken en de heuvels onder een dik pak sneeuw begraven liggen. Ik glimlach. De lucht is strakblauw, de sneeuw zo fel wit dat mijn ogen branden. Ik schep een handvol verse sneeuw in mijn mond en luister naar de gedempte stilte, die alleen door het krassen van de kraaien verbroken wordt. Ik loop blootsvoets de stoep af en roep naar Hassan dat hij moet komen kijken.
Voor alle kinderen in Kabul was de winter het lievelingsseizoen, in elk geval voor degenen wier vader een goede ijzeren kachel kon kopen. De reden was heel eenvoudig: de school ging in het koude seizoen altijd dicht. Voor mij betekende de winter het eind van de staartdelingen en het noemen van de hoofdstad van Bulgarije, en het begin van drie maanden kaarten bij de kachel met Hassan, gratis Russische films op dinsdagochtend in Cinema Park, zoete koolraap-qoerma met rijst als lunch na een ochtend lang sneeuwpoppen maken.
En vliegers, natuurlijk. Vliegeren en op vliegers jagen.
Voor enkele onfortuinlijke kinderen betekende de winter niet het einde van het schooljaar. Je had de zogenoemde 'vrijwillige' wintercursussen. Ik kende geen jongen die ooit vrijwillig naar zulke lessen ging; het waren natuurlijk de ouders die hen vrijwillig aanmeldden. Gelukkig voor mij hoorde Baba daar niet bij. Ik herinner me een jongen, Ahmad, die bij ons aan de overkant woonde. Ik geloof dat zijn vader dokter was. Ahmad had epilepsie, hij droeg altijd een wollen vest en een bril met dikke glazen en een zwart montuur - hij was een van Assefs vaste slachtoffers. Elke ochtend zag ik door mijn slaapkamerraam hoe hun Hazara-bediende sneeuw van de oprijlaan schepte om de weg vrij te maken voor de zwarte Opel. Ik wilde altijd per se kijken als Ahmad en zijn vader instapten, Ahmad met zijn wollen vest en winterjas, zijn tas vol boeken en potloden. Ik wachtte tot ze wegreden en de hoek om gingen, en dan glipte ik met mijn flanellen pyjama mijn bed weer in. Ik trok de deken op tot aan mijn kin en keek door het raam naar de besneeuwde bergtoppen in het noorden. Ik keek net zo lang tot ik weer in slaap sukkelde.
Ik hield van de winter in Kabul. Ik hield ervan vanwege het zachte getik van sneeuw 's nachts tegen mijn raam, de manier waarop verse sneeuw onder mijn rubberen laarzen knarste, vanwege de warmte van de gietijzeren kachel als de wind door de tuinen en straten gierde. Maar vooral omdat de kilte tussen Baba en mij als de bomen bevroren en de wegen beijzeld waren een beetje ontdooide. En dat kwam door de vliegers. Baba en ik woonden in hetzelfde huis, maar verkeerden in andere sferen. Vliegers waren het enige flinterdunne reepje waar die twee sferen elkaar raakten.

  


Elke winter werd er tussen de verschillende wijken van Kabul een vliegertoernooi gehouden. En als je als jongen in Kabul woonde was de dag van het toernooi onomstotelijk het hoogtepunt van het koude seizoen. In de nacht voor het toernooi deed ik nooit een oog dicht. Ik lag te draaien en te tollen, maakte schaduwdieren op de muur en ging zelfs in het donker op het bordes zitten met een deken om me heen. Ik voelde me een soldaat die in de nacht voor een belangrijke slag in de loopgraven probeert te slapen. En zo heel erg anders was het ook niet. In Kabul waren de vliegergevechten eigenlijk een soort oorlog.

Net als bij andere oorlogen moest je je op een veldslag voorbereiden. Een tijdlang maakten Hassan en ik onze eigen vliegers. We spaarden ons wekelijkse zakgeld en stopten het in een porseleinen paardje dat Baba een keer uit Herat had meegenomen. Toen de winterse winden opstaken en de vele sneeuwvlokken omlaagkwamen, maakten we het slotje onder de buik van het paard los. We gingen naar de bazaar en kochten bamboe, lijm, touw en papier. We waren elke dag uren bezig om bamboe voor de staander en de spreider te maken, het dunne vloeipapier te knippen dat duiken en terughalen vergemakkelijkte. En dan moesten we natuurlijk nog ons eigen touw, of tar, maken. Als de vlieger het geweer was, was de tar, de met glas bedekte snijlijn, de kogel in de patroonkamer. We gingen daarvoor de tuin in en haalden soms wel honderdvijftig meter touw door een mengsel van gemalen glas en lijm. We hingen het touw in de bomen te drogen. De volgende dag wonden we de gevechtsklare lijn om een houten spoel. Tegen de tijd dat de sneeuw smolt en de lenteregens aan kwamen waaien, liep elke jongen in Kabul rond met veelbetekenende horizontale sneden in zijn vingers van een winter lang vliegergevechten. Ik weet nog dat mijn klasgenoten en ik op de eerste schooldag onze oorlogslittekens met elkaar vergeleken. De sneden prikten en heelden pas na een paar weken, maar dat kon me niet schelen. Ze herinnerden me eraan dat alweer zo'n geliefd seizoen te snel voorbij was gegaan. Dan blies de klassenvertegenwoordiger op zijn fluitje en marcheerden we in een rij naar onze klas, alweer vol verlangen naar de winter, maar begroet door het spookbeeld van weer een lang schooljaar.

Al snel werd echter duidelijk dat Hassan en ik betere vliegervechters dan vliegerbouwers waren. Altijd was er wel een zwak punt in ons ontwerp dat ons noodlottig werd. Baba nam ons daarom mee naar Saifo om daar onze vliegers te kopen. Saifo was een vrijwel blinde man die van beroep moesji, schoenmaker, was. Maar hij was ook de beroemdste vliegermaker van de stad en hij werkte in een piepklein hutje aan een van Kabuls belangrijkste straten, Jadeh Maywand, ten zuiden van de modderige oevers van de Kabul. Ik weet nog dat om de celachtige winkel binnen te komen je moest bukken en een valdeur moest optillen om een paar houten treden af te dalen naar de bedompte kelder waar Saifo zijn gewilde vliegers opsloeg. Baba kocht voor ons allebei drie dezelfde vliegers en een klos glastouw. Als ik van gedachten veranderde en om een grotere en chiquere vlieger vroeg, kocht Baba die voor me - maar dan kocht hij er net zo een voor Hassan. Soms wilde ik dat hij dat niet deed. Wilde ik dat ik zijn lieveling mocht zijn.

Die vliegergevechten waren een oude wintertraditie in Afghanistan. Het begon vroeg in de ochtend op de dag van de wedstrijd en eindigde pas als alleen de winnende vlieger nog in de lucht was - ik kan me herinneren dat het toernooi een keer tot na zonsondergang doorging. Mensen verzamelden zich op de stoepen en daken om hun kinderen aan te moedigen. De straten liepen vol vliegervechters die aan hun lijnen rukten en trokken, de lucht in tuurden en probeerden zich in de juiste positie te manoeuvreren om de lijn van de tegenstander door te snijden. Elke vliegervechter had een helper - in mijn geval Hassan - die de klos vasthield en de lijn liet vieren.

Op een keer vertelde een brutale Hindi-jongen die net in onze buurt was komen wonen, dat vliegergevechten in zijn geboortestad aan heel strenge regels gebonden waren. 'Je speelt op een afgezet stuk grond en je moet in een rechte hoek ten opzichte van de wind staan,' zei hij trots. 'En je mag geen aluminium voor je glastouw gebruiken.'

Hassan en ik keken elkaar aan. We barstten in lachen uit. De Hindi-jongen zou snel genoeg weten wat de Engelsen eerder die eeuw geleerd hadden en wat de Russen eind jaren tachtig zouden leren: dat de Afghanen een onafhankelijk volk zijn. Afghanen koesteren hun tradities maar gruwen van regels. En dat gold ook voor vliegergevechten. De regels waren eenvoudig: geen regels. Laat je vlieger op. Snijd de lijn van je tegenstanders door. Veel succes.

Alleen was dat nog niet alles. Het werd pas echt leuk als er een vliegerlijn doorgesneden was. Dan kwamen de vliegeraars op de proppen, de jongens die achter de vlieger aan gingen die door de buurten werd voortgeblazen tot hij omlaag kwam wervelen en in een veld, op iemands erf, in een boom of op een dak terechtkwam. Die jacht werd behoorlijk wild; hele hordes vliegeraars zwermden door de straten en duwden elkaar weg, net als die mensen in Spanje over wie ik wel eens gelezen had, de mensen die voor de stieren op de loop waren. Op een keer klom een jongen uit mijn buurt voor een vlieger in een dennenboom. Een tak brak af onder zijn gewicht en hij viel tien meter naar beneden. Brak zijn rug en kon nooit meer lopen. Maar hij kwam met de vlieger in zijn handen naar beneden. En als een vliegeraar een vlieger vasthad kon niemand eraan komen. Dat was geen regel. Dat was een gebruik.

De mooiste prijs voor een vliegeraar was de laatste vlieger die in een toernooi naar beneden kwam. Dat was een eretrofee, iets voor op de schoorsteenmantel, zodat gasten hem konden bewonderen. Als er geen vliegers meer in de lucht waren op de laatste twee na, maakte elke vliegeraar zich op om deze prijs te veroveren. Hij koos een positie waarvan hij dacht dat die gunstig was. Gespannen spieren maakten zich gereed om in actie te komen. Halzen rekten zich. Ogen werden toegeknepen. Gevechten braken uit. En als de laatste vlieger was losgesneden brak de hel los.

Ik had in de loop van de jaren heel wat jongens achter vliegers aan zien gaan. Maar Hassan was veruit de beste vliegeraar die ik ooit gezien had. Het was gewoon griezelig hoe hij altijd kans zag om voordat de vlieger neerkwam op de plek te zijn waar de vlieger neerkwam, alsof hij een soort innerlijk kompas had.

Ik herinner me een bewolkte winterdag dat Hassan en ik achter een vlieger aan zaten. Ik rende hem na door buurten, sprong over riolen, laveerde door smalle straten. Ik was een jaar ouder dan hij, maar Hassan rende harder dan ik, en ik raakte achterop.

'Hassan! Wacht nou!' schreeuwde ik, mijn ademhaling was heet en onregelmatig.
Hij draaide zich om en wenkte. 'Deze kant op!' riep hij, voor hij weer een hoek om schoot. Ik keek op en zag dat we precies de andere kant op liepen van waar de vlieger heen dreef.
'We raken hem kwijt! We lopen de verkeerde kant op!' riep ik.
'Vertrouw me maar!' hoorde ik hem voor me uit roepen. Ik bereikte de hoek en zag Hassan verder stormen met zijn hoofd omlaag, zonder naar de hemel te kijken, zijn hemd doorweekt van het zweet. Ik struikelde over een steen en viel - ik was niet alleen langzamer, maar ook onhandiger dan Hassan; ik benijdde hem altijd om zijn aangeboren behendigheid. Toen ik overeind gekrabbeld was ving ik nog net een glimp op van Hassan, die alweer om de volgende hoek verdween. Ik strompelde achter hem aan, met pijnscheuten in mijn geschaafde knieën.
Ik zag dat we op een onverharde weg met diepe voren terechtgekomen waren, in de buurt van de Istiqlal-middenschool. Aan één kant was een veld waar in de zomer sla stond, en aan de andere kant een rij kersenbomen. Hassan zat in kleermakerszit op de grond aan de voet van een van de bomen en at van een handvol gedroogde moerbeien.
'Wat moeten we hier?' hijgde ik. Mijn maag draaide om van misselijkheid.
Hij glimlachte. 'Kom bij me zitten, Amir agha.'
Ik liet me hijgend naast hem neervallen op een dun sneeuwlaagje. 'Je verdoet onze tijd. Hij ging de andere kant op, zag je dat niet?'
Hassan mikte een moerbei in zijn mond. 'Hij komt eraan,' zei hij. Ik kon bijna geen adem meer krijgen en hij klonk niet eens moe.
'Hoe weet je dat?' zei ik.
'Ik weet het gewoon.'
'Hoe kan dat nou?'
Hij draaide zich naar me om. Een paar zweetdruppels rolden van zijn kale schedel omlaag. 'Zou ik ooit tegen je liegen, Amir agha?'
Ineens besloot ik hem een beetje te plagen. 'Ik weet het niet. Is dat zo?'
'Ik eet nog liever drek,' zei hij verontwaardigd.
'Echt waar? Zou je dat doen?'
Hij wierp me een onzekere blik toe. 'Wat doen?'
'Drek eten als ik dat vroeg,' zei ik. Ik wist dat ik gemeen was, even gemeen als wanneer ik hem uitschold als hij een moeilijk woord niet kende. Maar het had iets fascinerends - al was het morbide - om Hassan te plagen. Het deed me denken aan de insecten die we wel eens martelden. Het verschil was dat hij nu de mier was en dat ik het vergrootglas vasthield.
Zijn ogen zochten een hele tijd mijn gezicht af. We zaten daar, twee jongens onder een kersenboom, en keken elkaar even écht aan. Toen gebeurde het weer: Hassans gezicht veranderde. Misschien veranderde het niet werkelijk, maar ineens had ik het gevoel dat ik naar twee gezichten keek: het gezicht dat ik kende, het gezicht dat mijn eerste herinnering was, en een ander, een tweede gezicht, eentje dat onder het oppervlak verscholen zat. Ik had het eerder zien gebeuren - het schokte me altijd een beetje. Dat andere gezicht verscheen even, een fractie van een seconde, lang genoeg om me het verwarrende gevoel te geven dat ik het misschien al eens ergens gezien had. Toen knipperde Hassan met zijn ogen en was hij het gewoon weer. Gewoon Hassan.
'Als je dat zou vragen, zou ik het doen,' zei hij ten slotte, me recht aankijkend. Ik sloeg mijn ogen neer. Tot op de dag van vandaag vind ik het moeilijk om mensen als Hassan recht aan te kijken, mensen die elk woord dat ze zeggen menen.
'Maar ik vraag me af,' voegde hij eraan toe, 'of je me ooit zou vragen zoiets te doen, Amir agha.' En daarmee stelde hij mij zomaar ineens op de proef. Als ik een spelletje met hem wilde spelen en zijn loyaliteit op de proef stelde, zou hij met mij een spelletje spelen en mijn integriteit op de proef stellen.
Ik had er spijt van dat ik dit gesprek begonnen was. Ik glimlachte geforceerd. 'Doe niet zo stom, Hassan. Je weet best dat ik dat niet zou doen.'
Hassan glimlachte terug. Alleen zag zijn glimlach er niet geforceerd uit. 'Dat weet ik,' zei hij. En zo zijn mensen die alles menen wat ze zeggen: ze denken dat anderen dat ook doen.
'Daar komt hij,' zei Hassan, naar de lucht wijzend. Hij kwam overeind en liep een paar meter naar links. Ik keek omhoog en zag de vlieger naar ons toe komen duiken. Ik hoorde geroffel van voeten, geschreeuw, een horde vliegeraars die naderbij kwam. Maar ze verspilden hun tijd. Want Hassan stond met gespreide armen glimlachend op de vlieger te wachten. En moge God - als hij tenminste bestaat - me met blindheid slaan als de vlieger niet zo in zijn open armen viel.

In de winter van 1975 zag ik Hassan voor het laatst achter een vlieger aan zitten. Normaal gesproken hield elke buurt zijn eigen competitie. Maar dat jaar werden er voor de competitie in mijn buurt, Wazir Akbar Khan, verschillende andere buurten uitgenodigd: Karteh-Char, Karteh-Parwan, Mekro-Rayan en Koteh Sangi. Je kon bijna nergens komen waar niet over het aanstaande toernooi gepraat werd. Mensen beweerden dat het het grootste toernooi in vijfentwintig jaar zou worden. 

Op een avond in die winter, nog maar vier dagen vóór het toernooi, zaten Baba en ik in zijn studeerkamer in de zware leren stoelen bij het gloeiende haardvuur. We dronken thee en praatten. Ali had het diner vroeg geserveerd - aardappelen en bloemkoolcurry met rijst - en had zich voor de nacht teruggetrokken met Hassan. Baba zat zijn pijp vet te mesten en ik vroeg hem nog eens het verhaal te vertellen over de winter dat er een meute wolven uit de bergen naar Herat was afgedaald en iedereen had gedwongen een hele week binnen te blijven, toen hij een lucifer aanstak en terloops zei: 'Ik denk dat jij dit jaar het toernooi misschien wel wint. Wat denk jij?'
Ik wist niet wat ik moest denken. Of wat ik moest zeggen. Was dat wat ervoor nodig was? Had hij me zojuist een sleutel toegestopt? Ik was een goede vliegervechter. Een heel goede, eigenlijk. Een paar keer had ik bijna het wintertoernooi gewonnen - één keer was ik doorgedrongen tot de laatste drie. Maar bijna was niet hetzelfde als echt winnen, waar of niet? Baba had niet bijna gewonnen. Hij had gewonnen omdat winnaars winnen en de anderen gewoon als verliezers naar huis gingen. Baba was gewend alles te winnen, alles waar hij zijn zinnen op had gezet. Had hij niet het recht om hetzelfde van zijn zoon te verwachten? En stel je eens voor: als ik zou winnen...
Baba rookte zijn pijp en praatte. Ik deed net of ik luisterde. Maar ik kon niet echt luisteren, want Baba's terloopse opmerkinkje had een zaadje in mijn hoofd geplant: het vaste voornemen om het toernooi van die winter te winnen. Ik ging winnen. Er was doodgewoon geen andere keus. Ik ging winnen en ik zou op die laatste vlieger jagen. Dan zou ik hem mee naar huis nemen en aan Baba laten zien. Ik zou hem eens en voor altijd laten zien dat zijn zoon niet waardeloos was. Dan zou mijn bestaan als geest in dit huis misschien eindelijk voorbij zijn. Ik droomde weg: ik stelde me gesprekken en gelach aan tafel voor in plaats van stilte, alleen verstoord door het gekletter van bestek en af en toe een grom. Ik stelde me voor hoe we op vrijdag een ritje in Baba's auto zouden maken naar Paghman en onderweg bij het Ghargha-meer stoppen voor gebakken forel en aardappelen. We zouden naar de dierentuin gaan om de leeuw Marian te bekijken, en misschien zou Baba dan niet gapen en de hele tijd steelse blikken op zijn horloge werpen. Misschien zou Baba zelfs wel een van mijn verhalen lezen. Ik zou er honderd voor hem schrijven als ik dacht dat hij er een zou lezen. Misschien zou hij me 'Amir jaan' noemen, net als Rahim Khan. En misschien... heel misschien... zou hij me eindelijk vergeven dat ik mijn moeder had vermoord.
Baba zat me te vertellen over de keer dat hij op één dag veertien vliegers had doorgesneden. Ik glimlachte, knikte, lachte op de juiste momenten. Maar ik hoorde nauwelijks wat hij zei. Ik had nu een opdracht. En ik zou Baba niet teleurstellen. Deze keer niet.

De avond voor het toernooi sneeuwde het hevig. Hassan en ik zaten bij de koersi en speelden panjpar terwijl de wind de boomtakken tegen het raam liet zwiepen. Eerder die dag had ik Ali gevraagd de koersi - een elektrisch kacheltje onder een lage tafel waarop een dikke, doorgestikte deken lag - voor ons klaar te zetten. Rond de tafel schikte hij matrassen en kussens zodat er wel twintig mensen omheen konden zitten met hun benen eronder geschoven. Hassan en ik brachten vaak hele sneeuwdagen zo door, behaaglijk weggekropen bij de koersi, met schaken en kaartspelen - vooral panjpar.

Ik speelde Hassans ruiten-tien weg, speelde twee boeren en een zes. In de kamer naast ons, Baba's studeerkamer, bespraken Baba en Rahim Khan zaken met een paar andere mannen - een van hen herkende ik als de vader van Assef. Door de muur hoorde ik het krakerige geluid van het nieuws op Radio Kabul.

Hassan speelde de zes weg en pakte de boeren op. Op de radio kondigde Daoud Khan iets aan over buitenlandse investeringen.

'Hij zegt dat we televisie krijgen in Kabul,' zei ik. 'Wie?'
'Daoud Khan, ezel, de president.'
Hassan giechelde. 'Ik heb gehoord dat ze die in Iran al hebben,' zei hij.

Ik zuchtte. 'Die Iraniërs...' Voor veel Hazara's vertegenwoordigde Iran een soort toevluchtsoord, waarschijnlijk omdat de meeste Iraniërs net als de Hazara's sjiieten zijn. Maar er schoot me iets te binnen wat mijn leraar die zomer over Iraniërs had gezegd: het waren grijnzende strooplikkers, die je met de ene hand op de rug klopten en met de andere je zakken rolden. Dat vertelde ik aan Baba, en hij zei dat mijn leraar een van die jaloerse Afghanen was, jaloers omdat Iran een opkomende macht in Azië was, en dat de meeste mensen uit de rest van de wereld Afghanistan niet eens op een wereldkaart konden vinden. 'Het is pijnlijk om dat te zeggen,' zei hij schouderophalend, 'maar je kunt beter gekwetst worden door de waarheid dan getroost door een leugen.'

'Ik ga er ooit een voor je kopen,' zei ik.
Hassans gezicht klaarde op. 'Een televisie? Echt waar?' 'Jazeker. En niet zomaar een zwart-wittelevisie. Tegen die tijd zijn we waarschijnlijk al volwassen, maar dan koop ik er twee. Een voor jou en een voor mij.'

'Dan zet ik hem op mijn tafel, waar ik mijn tekeningen heb liggen,' zei Hassan.
Dat hij dat zei stemde me treurig. Treurig om wie Hassan was, waar hij woonde. Om hoe hij het feit geaccepteerd had dat hij in die lemen hut in de achtertuin oud zou worden, net als zijn vader. Ik trok de laatste kaart, legde een paar vrouwen en een tien neer.
Hassan speelde de vrouwen weg. 'Ik denk dat je agha sahib morgen heel erg trots gaat maken.'
'Denk je?'
'Insjallah,' zei hij.
'Insjallah,' echode ik, al klonk die beperking 'zo God het wil' uit mijn mond niet zo oprecht. Dat had je met Hassan: hij was zo verdomde zuiver dat je je bij hem in de buurt altijd een huichelaar voelde.
Ik speelde zijn heer weg en legde mijn laatste kaart op tafel, een schoppen-aas. Die moest hij pakken. Ik had gewonnen, maar onder het schudden voor een nieuw spelletje had ik het sterke vermoeden dat Hassan me had laten winnen.
'Amir agha?'
'Wat?'
'Ik hou van het huis waar ik woon, weet je.' Dat deed hij nu altijd: mijn gedachten lezen. 'Het is mijn thuis.'
'Mij best,' zei ik. 'Ik ga je nog een keer inmaken.'