15

Drie uur nadat we in Peshawar geland waren zat ik op de kapotte bekleding van de achterbank van een rokerige taxi. De chauffeur, een kettingrokende zweterige kleine man die zichzelf had voorgesteld als Gholam, reed nonchalant en roekeloos, en zag kans werkelijk op een haar na botsingen te voorkomen, en dat allemaal zonder ook maar een seconde pauze in zijn niet-aflatende stroom woorden:'... vreselijk wat er in uw land gebeurt, jar. Afghanen en Pakistanen zijn broeders, echt waar. Moslims moeten moslims helpen, dus... '

Ik negeerde hem verder en schakelde over op de beleefde knikjes. Ik herinnerde me Peshawar nog vrij goed van de paar maanden die Baba en ik er in 1981 hadden doorgebracht. We reden nu in westelijke richting over de Jamrun-weg, voorbij de Cantonment met zijn luxueuze huizen met hoge muren eromheen. Het gekrioel van de stad dat in een waas aan me voorbijtrok, deed me denken aan een drukkere, vollere versie van het Kabul dat ik kende, met name van de Kocheh-morgha of Kippenbazaar, waar Hassan en ik wel in chutney gedoopte aardappelen en kersenwater kochten. De straten zaten verstopt met fietsers, rondsjouwende voetgangers, en riksja's die blauwe rook uitpuften, die allemaal door een doolhof van nauwe laantjes en stegen zigzagden. Baardige kooplui gehuld in dunne dekens verkochten in rijen opeengepakte kraampjes lampenkappen van dierenhuid, tapijten, geborduurde sjaals en koperen spullen. De stad verging van het kabaal; de kreten van de kooplui klonken na in mijn oren, vermengd met het geschetter van Hindi-muziek, het gesputter van riksja's en het belgerinkel van de door paarden getrokken karren. Volle geuren, zowel aangename als onaangename, golfden door het autoraam naar binnen: het kruidige aroma van pakoura en de nihari waar Baba zo gek op was geweest, vermengd met scherpe dieselwalmen, de stank van verrotting, vuilnis en uitwerpselen.

Even voorbij de rode bakstenen gebouwen van de universiteit van Peshawar reden we een wijk in die mijn praatzieke chauffeur Afghanenstad noemde. Ik zag snoepwinkels en tapijtkooplui, kebabkraampjes, kinderen met smerige handen die sigaretten verkochten, petieterige restaurantjes met de landkaart van Afghanistan op hun ramen geschilderd, en om de haverklap een bureautje van een hulpverlenende instantie. 'Al uw broeders zitten in deze buurt, jar. Ze beginnen vaak een zaakje, maar de meesten zijn heel arm.' Hij klakte met zijn tong en zuchtte. 'Hoe dan ook, we zijn er nu bijna.'

Ik dacht aan de laatste keer dat ik Rahim Kahn had gezien, in 1981. Hij was afscheid komen nemen op de avond dat Baba en ik uit Kabul vluchtten. Ik weet nog dat Baba en hij elkaar in de vestibule snikkend omarmden. Toen Baba en ik in de Verenigde Staten waren aangekomen, hielden hij en Rahim Khan contact. Ze spraken elkaar vier, vijf keer per jaar en soms gaf Baba de hoorn aan mij door. De laatste keer dat ik Rahim Khan gesproken had was kort na Baba's dood. Het nieuws had Kabul bereikt en hij belde me op. We hadden nog maar een paar minuten gepraat en toen viel de verbinding weg.

De chauffeur reed op een smal gebouw af op een drukke hoek waar twee kronkelige straten elkaar sneden. Ik betaalde hem, pakte mijn enige koffer en liep naar de met houtsnijwerk versierde deur. Het gebouw had houten balkons met open rolluiken - op sommige hing was in de zon te drogen. Ik liep de krakende trap op naar de eerste verdieping, door een schemerige gang naar de laatste deur rechts. Controleerde het adres op een klein papiertje in mijn hand. Ik klopte aan. Toen deed iets wat enkel bestond uit huid en botten en net deed of het Rahim Khan was de deur open.

  


Een docent creatief schrijven aan San Jose zei altijd over clichés: 'Mijd ze als de pest.' Dan lachte hij om zijn eigen grap. De zaal lachte met hem mee, maar ik vond altijd dat clichés ten onrechte in een kwaad daglicht stonden, want ze zijn vaak raak. Maar de bruikbaarheid van een tot cliché verworden uitdrukking wordt overschaduwd door het feit dat het een cliché geworden is. Neem die uitdrukking over de olifant in de porseleinkast. Niets kan die eerste momenten van mijn hereniging met Rahim Khan beter beschrijven.

We gingen op een miezerige matras zitten die langs de muur lag, tegenover het raam dat op de luidruchtige weg beneden uitkeek. Zonlicht viel schuin naar binnen en wierp een driehoekige wig op het Afghaanse kleed op de vloer. Twee vouwstoelen stonden tegen een muur aan en een kleine koperen samowar stond in de hoek ertegenover. Ik schonk daaruit thee voor ons in.

'Hoe hebt u me gevonden?' vroeg ik.
'Het is niet moeilijk mensen in Amerika te vinden. Ik heb een kaart van de Verenigde Staten gekocht en toen heb ik het inlichtingennummer gebeld voor Noord-Californië,' zei hij. 'Het is geweldig en tegelijkertijd vreemd om je als volwassen man te zien.'
Ik glimlachte en deed drie klontjes suiker in mijn thee. Hij dronk zijn thee liever zwart en ongezoet, wist ik nog. 'Baba heeft het u niet meer kunnen vertellen, maar ik ben vijftien jaar geleden getrouwd.' De waarheid was dat de kanker in Baba's hersenen hem vergeetachtig en nalatig had gemaakt.
'Ben je getrouwd? Met wie?'
'Ze heet Soraya Taheri.' Ik dacht aan haar in Amerika, hoe bezorgd ze zich om me maakte. Ik was blij dat ze niet alleen was.
'Taheri... Van wie is dat een dochter?'
Ik vertelde het hem. Zijn ogen lichtten op. 'Ach ja, ik weet het weer. Is generaal Taheri niet getrouwd met een zus van Sharif jaan? Hoe heette ze ook alweer... '
'Jamila jaan.'
'Balé!' zei hij glimlachend. 'Ik heb Sharif jaan lang geleden in Kabul gekend, voor hij naar Amerika verhuisde.'
'Hij werkt al jaren voor de immigratiedienst en handelt een hoop Afghaanse zaken af.'
'Haiii,' zuchtte hij. 'Hebben Soraya jaan en jij kinderen?' 'Nee.'
'O.' Hij slurpte van zijn thee en vroeg verder niets; Rahim Khan was altijd al iemand geweest met een sterk ontwikkelde intuïtie.
Ik vertelde hem een heleboel over Baba, zijn werk, de vlooienmarkt, en dat hij uiteindelijk als een gelukkig man was gestorven. Ik vertelde hem over mijn opleiding, mijn boeken - ik had inmiddels vier boeken op mijn naam staan. Hij glimlachte en zei dat hij geen moment aan mijn schrijversschap had getwijfeld. Ik vertelde dat ik korte verhalen had geschreven in het notitieboek met de leren kaft dat hij me gegeven had, maar dat kon hij zich niet meer herinneren.
Het gesprek kwam onvermijdelijk op de Taliban.
'Is het echt zo erg als ik gehoord heb?' zei ik.
'Nee, het is erger. Veel erger,' zei hij. 'Je mag geen mens van ze zijn.' Hij wees naar een litteken boven zijn rechteroog dat een kronkelpad door zijn borstelige wenkbrauw had getrokken. 'Ik was bij een voetbalwedstrijd in het Ghazi-stadion in 1998. Kabul tegen Mazar-i-Sharif, geloof ik, en de spelers mochten trouwens niet in een broekje voetballen. Onfatsoenlijk bloot, neem ik aan.' Hij lachte vermoeid. 'Hoe dan ook, Kabul maakte een doelpunt en de man naast me juichte luid. Ineens stapt een jonge bebaarde knaap, zo op het oog hoogstens een jaar of achttien, die door de gangpaden patrouilleerde, op me af en slaat me met de kolf van zijn kalasjnikov tegen mijn voorhoofd. "Als je dat nog eens doet snijd ik je tong af, ouwe lul!" zei hij.' Rahim Khan wreef met een knoestige vinger over het litteken. 'Ik was oud genoeg om zijn grootvader te zijn, en daar zat ik: het bloed gutste over mijn gezicht, en ik zat me te verontschuldigen tegenover die hondenzoon.'
Ik schonk thee bij. Rahim Khan praatte nog wat. Het meeste wist ik al, sommige dingen niet. Hij vertelde dat hij vanaf 1981 in Baba's huis had gewoond, zoals Baba en hij geregeld hadden - dat wist ik. Baba had het huis aan Rahim Khan 'verkocht' vlak voor hij en ik uit Kabul vluchtten. Baba dacht in die tijd nog dat de problemen in Afghanistan slechts een korte onderbreking van onze manier van leven waren - de tijden van de feesten in het huis in Wazir Akbar Khan en de picknicks in Paghman zouden zeker terugkeren. Daarom had hij Rahim Khan het huis gegeven zodat die er tot die tijd op zou passen.
Rahim vertelde dat toen de Noordelijke Alliantie Kabul tussen 1992 en 1996 in handen had, verschillende groeperingen elk voor zich delen van Kabul opeisten. 'Als je vanuit de wijk Shar-i-Nau naar Kerteh-Parwan ging om een tapijt te kopen, liep je kans doodgeschoten te worden door een sluipschutter of opgeblazen door een raket - tenminste, als het je lukte om voorbij alle controleposten te komen. Je had zo ongeveer een visum nodig om van de ene buurt naar de andere te komen. Dus mensen bleven zitten waar ze zaten en baden dat de volgende raket hun huis niet zou raken.' Hij vertelde hoe mensen gaten in de muren van hun huizen hakten zodat ze de gevaarlijke straat konden omzeilen en van gat tot gat door een heel huizenblok konden lopen. In andere delen van de stad verplaatsten de mensen zich door ondergrondse tunnels.
'Waarom bent u niet weggegaan?' zei ik.
'Kabul was mijn thuis. Dat is het nog steeds.' Hij grinnikte. 'Weet je nog die straat die van jullie huis naar de qisjla liep, de militaire barakken naast de Istiqlal-middenschool?'
'Ja.' Het was een korte route naar school. Ik dacht aan de keer dat Hassan en ik het terrein waren overgestoken en de soldaten Hassan gepest hadden met zijn moeder. Hassan had later in de bioscoop zitten huilen en ik had mijn arm om hem heen geslagen.
'Toen de Taliban binnentrokken en ze de Alliantie uit Kabul trapten, stond ik op die straat te dansen,' zei Rahim Khan. 'En neem van mij aan dat ik niet de enige was. Mensen vierden feest op het Chaman-plein, in Deh-mazang; ze begroetten de Taliban in de straten, beklommen hun tanks en poseerden voor foto's met ze. Mensen waren zo moe van die voortdurende gevechten, moe van de raketten, het geweervuur, de explosies, moe van het kijken naar Guldubbin en zijn bendes, die op alles schoten wat bewoog. De Alliantie heeft Kabul meer schade toegebracht dan de Sjorawi. Ze hebben het weeshuis van je vader verwoest, wist je dat?'
'Waarom?' zei ik. 'Wie verwoest er nou een weeshuis?' Ik zag mezelf weer achter Baba zitten op de dag dat het weeshuis geopend werd. De wind had zijn astrakan muts van zijn hoofd geblazen en iedereen moest lachen, en toen hij zijn toespraak had afgestoken, was iedereen opgestaan en had geklapt. En nu was het ook een puinhoop geworden. Al het geld dat Baba had uitgegeven, al die nachten die hij op de blauwdrukken had zitten zweten, alle bezoeken aan de bouwplaats om zeker te weten dat elke baksteen, elke balk en elk blok goed geplaatst was...
'Bijkomende schade,' zei Rahim Khan. 'Ik zal je maar niet vertellen, Amir jaan, hoe het was om het puin van het weeshuis te doorzoeken. Ledematen van kinderen lagen er... '
'Dus toen de Taliban kwamen... '
'... werden ze als helden binnengehaald,' zei Rahim Khan.
'Eindelijk vrede.'
'Ja, hoop is iets vreemds. Eindelijk vrede. Maar tegen welke prijs?' Een hevige hoestaanval kreeg Rahim Khan in zijn greep en zijn hele uitgemergelde lichaam schokte. Toen hij in zijn zakdoek spuugde kleurde die meteen rood. Het leek me dat ik net zo goed nu die zwetende olifant in de porseleinkast aan kon pakken.
'Hoe gaat het met u?' vroeg ik. 'Hoe gaat het echt?'
'Ik ga dood,' zei hij met een gorgelende stem. Weer een hoestaanval. Meer bloed in de zakdoek. Hij veegde zijn mond af, bette met zijn mouw zijn bezwete voorhoofd van de ene ingevallen slaap naar de andere en wierp me een snelle blik toe. Toen hij knikte wist ik dat hij de volgende vraag van mijn gezicht had afgelezen. 'Niet lang,' hijgde hij.
'Hoe lang?'
Hij haalde zijn schouders op. Hoestte weer. 'Ik denk niet dat ik het eind van de zomer haal,' zei hij.
'Laat me u dan mee naar huis nemen. Ik zoek een goede arts voor u. Ze komen voortdurend met nieuwe behandelingen. Er zijn nieuwe geneesmiddelen en experimentele behandelingen; daar kunnen we u voor opgeven...' Ik daasde maar wat en ik wist het. Maar het was beter dan huilen, en dat zou ik waarschijnlijk toch wel gaan doen.
Hij lachte even hijgend en ik zag dat er in zijn onderkaak snijtanden ontbraken. Het was de meest uitgeputte lach die ik ooit had gehoord. 'Ik merk dat Amerika je doortrokken heeft van het optimisme waar het land zo groot mee geworden is. Dat is heel goed. We zijn een melancholiek volkje, wij Afghanen, waar of niet? We zwelgen vaak te veel in ghamkori en zelfmedelijden. We geven toe aan verlies en lijden, accepteren het als iets wat bij het leven hoort; we zien het zelfs als een noodzaak. Zendagi migzara, zeggen we, het leven gaat door. Maar ik geef me niet over aan mijn lot, ik ben gewoon pragmatisch. Ik. heb hier diverse goede artsen bezocht en zij zeggen hetzelfde. Ik vertrouw ze en geloof ze. Er is zoiets als Gods wil.'
'Alleen wat je doet en wat je niet doet bestaat,' zei ik.
Rahim Khan lachte. 'Nu klink je net als je vader. Ik mis hem vreselijk. Maar het is echt Gods wil, Amir jaan. Echt waar.' Hij zweeg even. 'Trouwens, er is een andere reden waarom ik je gevraagd heb hierheen te komen. Ik wilde je nog eens ontmoeten voor ik sterf, ja, maar er is ook iets anders.'
'Wat dan?'
'Je weet dat ik al die jaren na jullie vertrek in het huis van je vader gewoond heb?'
'Ja. '
'Ik ben niet al die jaren alleen geweest. Hassan woonde bij me.'
'Hassan,' zei ik. Wanneer had ik zijn naam voor het laatst uitgesproken? Opnieuw staken die doornige punten van mijn schuldgevoel in mijn lijf, alsof het uitspreken van zijn naam een betovering had verbroken en ze had ontketend om me opnieuw te kwellen. Plotseling was de lucht in Rahim Khans kleine flat te zwaar, te heet, te zeer vervuld van de geur van de straat.
'Ik heb overwogen om het je te schrijven, maar ik wist niet zeker of je het wel wilde weten. Was dat een vergissing?'
De waarheid was nee. De leugen was ja. Ik koos voor iets ertussenin. 'Ik weet niet.'
Hij hoestte een nieuwe klodder bloed in zijn zakdoek. Toen hij zijn hoofd boog om te spugen zag ik honingkleurige korsten op zijn schedel. 'Ik heb je laten komen omdat ik iets aan je wil vragen. Ik ga je vragen iets voor me te doen. Maar voor ik dat doe, wil ik je over Hassan vertellen. Begrijp je dat?'
'Ja,' mompelde ik.
'Ik wil je over hem vertellen. Ik wil je alles vertellen. Zul je luisteren?'
Ik knikte.
Toen nam Rahim Khan nog een slokje thee. Hij liet zijn hoofd tegen de muur rusten en begon te vertellen.