2
Toen we klein waren, klommen Hassan en ik vaak
in de populieren langs de oprijlaan van mijn vaders huis en pestten
onze buren door met een scherf van een spiegel de zon in hun huis
te laten reflecteren. We gingen met bungelende blote voeten
tegenover elkaar op een paar hoge takken zitten, onze broekzakken
vol gedroogde moerbeien en walnoten. Om beurten gebruikten we de
spiegel, terwijl we moerbeien aten en elkaar daarmee giechelend en
lachend bekogelden. Ik zie Hassan nog steeds hoog in die boom
zitten, met zijn bijna volmaakt ronde gezicht, een gezicht van een
uit hardhout gesneden Chinese pop, vlekkerig beschenen door het
zonlicht dat door de bladeren viel: zijn platte, brede neus en
scheefstaande smalle ogen als bamboebladeren, ogen die afhankelijk
van het licht goud, groen en zelfs saffierblauw leken. Ik zie nog
zijn kleine laagzittende oren en het puntige kinnetje, een vlezig
aanhangsel dat eruitzag alsof het er op het laatste ogenblik nog
snel even aan geplakt was. En de gespleten lip, net iets links van
het midden, waar het instrument van de Chinese poppenmaker mogelijk
was uitgeschoten, of misschien was hij gewoon moe en slordig
geworden.
Als we in zo'n boom zaten haalde ik Hassan soms over om met zijn katapult walnoten te schieten naar de eenogige herdershond van de buren. Hassan wilde dat nooit, maar als ik het hem heel dringend vroeg, kon hij niet blijven weigeren. Hassan weigerde me nooit iets. En hij had een dodelijk schot over zich. Hassans vader, Ali, betrapte ons vaak en werd dan kwaad, voorzover een zachtmoedig mens als Ali kwaad kon worden. Hij zwaaide met een vermanende vinger naar ons en gebaarde dat we uit de boom moesten komen. Hij pakte ons de spiegel af en vertelde wat zijn moeder hem verteld had: de duivel scheen ook met spiegels, om moslims tijdens het gebed af te leiden. 'En hij lacht erbij,' voegde hij er altijd aan toe, met een afkeurende blik naar zijn zoon.
'Ja, vader,' mompelde Hassan dan met zijn blik op zijn voeten gericht. Maar hij verklikte me nooit. Hij zei nooit dat de spiegel altijd mijn idee was, net als het walnoten schieten naar de hond van de buren.
De populieren stonden langs een oprijlaan van rode baksteen die naar een smeedijzeren hek liep. Dat hek gaf toegang tot een voortzetting van de oprijlaan op het landgoed van mijn vader. Het huis lag aan de linkerkant van het bestrate pad, de achtertuin aan het eind ervan.
Iedereen was het erover eens dat mijn vader, mijn Baba, het mooiste huis had gebouwd van de hele Wazir Akbar Khanwijk, een nieuwe, welvarende wijk in het noordelijke deel van Kabul. Sommigen vonden het zelfs het mooiste huis van heel Kabul. Een brede opgang met aan weerszijden rozenstruiken leidde naar het uitgestrekte huis met de marmeren vloeren en de brede ramen. De vloeren van de vier badkamers waren belegd met rijkversierde mozaïektegels, door Baba zelf uitgekozen in Isfahan. Goudbestikte tapijten, die Baba in Calcutta gekocht had, hingen aan de muren; een kristallen kroonluchter hing aan het gewelfde plafond.
Boven waren mijn slaapkamer, Baba's kamer en zijn studeerkamer, ook wel de 'rookkamer' genoemd, die altijd naar tabak en kaneel rook. Als Ali het diner geserveerd had zakten Baba en zijn vrienden onderuit op de zwarte leren stoelen in die kamer. Ze stopten hun pijp - iets wat Baba altijd het 'vetmesten van de pijp' noemde - en bespraken hun drie lievelingsonderwerpen: politiek, zaken en voetbal. Soms vroeg ik Baba of ik bij hen mocht zitten, maar Baba stelde zich dan in de deuropening op. 'Vooruit, jij,' zei hij dan. 'Nu is het grotemensentijd. Ga jij nou maar in die boeken van je zitten lezen.' Daarna sloot hij de deur en ik bleef achter met de vraag waarom het voor hem altijd grotemensentijd was. Ik ging met opgetrokken knieën bij de deur zitten. Soms zat ik daar een of twee uur naar hun gelach en geklets te luisteren.
De woonkamer beneden had een gebogen muur met speciaal daarvoor gebouwde kasten. In de kast stonden ingelijste familiefoto's: een oude, grofkorrelige foto van mijn grootvader en koning Nadir Shah uit 1931, twee jaar voordat de koning werd vermoord; ze staan bij een dood hert, met kniehoge laarzen aan en met geweren over hun schouder. Er was een foto van de bruiloft van mijn ouders: Baba elegant in zijn zwarte pak, mijn moeder een glimlachend prinsesje in het wit. En een van Baba en zijn beste vriend en zakelijk partner, Rahim Khan, die ernstig kijkend voor ons huis staan - ik ben op die foto nog een baby en Baba houdt me vast, moe en somber. Ik lig in zijn armen, maar mijn vingers omklemmen Rahim Khans pink.
De gebogen muur liep door naar de eetkamer met in het midden een mahoniehouten tafel, waar makkelijk dertig mensen aan konden zitten - en gezien mijn vaders voorliefde voor extravagante feesten kwam dat ook bijna elke week voor. Aan de andere zijde van de eetkamer was een grote marmeren haard, die in de winter altijd verlicht werd door de oranje gloed van een vuur.
Een grote glazen schuifdeur gaf toegang tot een halfrond terras dat uitkeek op een achtertuin van één hectare en rijen kersenbomen. Baba en Ali hadden langs de oostelijke muur een kleine groentetuin aangelegd met tomaten, munt, pepers en een rij maïs die nooit goed opkwam. Hassan en ik noemden het altijd de Muur der Noodlijdende Maïskolven.
Aan de zuidkant van de tuin, in de schaduw van een pruimenboom, was het onderkomen van de bedienden, een bescheiden lemen hut waar Hassan met zijn vader woonde.
In dat hutje werd in de winter van 1964 Hassan
geboren, net een jaar nadat mijn moeder in het kraambed gestorven
was.
In de achttien jaar dat ik in dat huis woonde, kwam ik maar een
doodenkele keer in het onderkomen van Ali en Hassan. Als de zon tot
achter de heuvels gedaald was en we uitgespeeld waren, scheidden
onze wegen zich. Ik liep langs de rozenstruiken naar Baba's
landhuis, Hassan naar de lemen hut waar hij was geboren en waar hij
al zijn hele leven woonde. Ik weet nog dat het er kaal en schoon
was, vaag verlicht door een paar petroleumlampen. Aan weerszijden
lagen tegenover elkaar twee matrassen, ertussenin een versleten
Herati-kleed met gerafelde randen, een driepotige kruk en een
houten tafel in de hoek waar Hassan zijn tekeningen maakte. De
muren waren kaal, afgezien van een enkel wandkleed met opgenaaide
kralen die de woorden Allah-u-Akbar vormden. Baba had het op een
van zijn reizen voor Ali gekocht in Mashad.
In dat hutje bracht Hassans moeder Sanaubar hem op een koude
winterdag in 1964 ter wereld. Mijn moeder bloedde tijdens de
bevalling dood, Hassan verloor zijn moeder minder dan een week na
zijn geboorte. Hij raakte haar kwijt aan een lot dat de meeste
Afghanen veel erger vinden dan de dood: ze ging ervandoor met een
troep rondreizende zangers en dansers.
Hassan praatte nooit over zijn moeder, alsof ze nimmer had bestaan.
Ik vroeg me altijd af of hij over haar droomde, over hoe ze
eruitzag, waar ze was. Ik vroeg me af of hij haar wilde ontmoeten.
Hunkerde hij naar haar, zoals ik hunkerde naar de moeder die ik
nooit ontmoet had? Op een dag liepen wij van mijn vaders huis naar
Cinema Zainab om een nieuwe Iraanse film te gaan zien, en we staken
door via de legerbarakken bij de Istiqlal-middenschool - Baba had
ons dat verboden, maar hij zat op dat moment met Rahim Khan in
Pakistan. We klommen over het hek rond de barakken, sprongen over
een beekje en kwamen op het open veld waar afgedankte tanks stonden
te verstoffen. Een groepje soldaten zat weggedoken in de schaduw
van een van die tanks te roken en te kaarten. Een van hen zag ons,
gaf de vent naast zich een por en riep Hassan.
'Hé, jij daar!' zei hij. 'Ik ken jou.'
Wij hadden hem nog nooit gezien. Het was een gedrongen man met een
kaalgeschoren hoofd en zwarte baardstoppels. De manier waarop hij
naar ons grijnsde en loerde, joeg me angst aan. 'Gewoon doorlopen,'
mompelde ik tegen Hassan.
'Hé, jij daar! Hazara! Kijk me aan als ik tegen je praat!' blafte
de soldaat. Hij gaf zijn sigaret aan de vent naast zich en vormde
met zijn duim en zijn wijsvinger een cirkel. Hij stak de
middelvinger van de andere hand door de cirkel. Hij bewoog hem erin
en eruit. Erin en eruit. 'Ik heb je moeder gekend, wist je dat? Ik
heb haar heel goed gekend. Ik heb haar nog vanachteren gepakt bij
de beek daar verderop.'
De soldaten lachten. Een van hen slaakte een gil. Ik zei tegen
Hassan dat hij gewoon moest doorlopen, doorlopen.
'Wat had die meid een lekker strak kutje!' zei de soldaat terwijl
hij grijnzend de anderen de hand schudde. Later in het donker, toen
de film begonnen was, hoorde ik Hassan naast me onderdrukt snikken.
Tranen gleden over zijn wangen. Ik sloeg mijn arm om hem heen en
trok hem tegen me aan. Hij legde zijn hoofd op mijn schouder. 'Hij
zag je voor iemand anders aan,' fluisterde ik, 'hij zag je voor
iemand anders aan.'
Ik heb gehoord dat niemand ervan opkeek toen Sanaubar de benen nam.
De mensen hadden wel hun wenkbrauwen opgetrokken toen Ali, een man
die de koran uit zijn hoofd kende, met Sanaubar trouwde, een vrouw
die negentien jaar jonger was, een mooie vrouw die berucht was om
haar zedeloosheid en deze eerloze reputatie waarmaakte. Net als Ali
was ze een sjiiet en hoorde tot het volk van de Hazara's. Bovendien
was ze een volle nicht van hem en daarom lag het voor de hand dat
ze zijn bruid zou worden. Maar afgezien van die overeenkomsten
hadden Ali en Sanaubar vooral qua uiterlijk niets gemeen. Het
gerucht gaat dat Sanaubars stralende groene ogen en ondeugende
gezicht talloze mannen tot zonde verleidden, terwijl Ali een
aangeboren verlamming aan zijn onderste gelaatsspieren had,
waardoor hij niet kon glimlachen en zijn gezicht altijd grimmig
stond. Het was heel vreemd om Ali's onbewogen gezicht gelukkig of
treurig te zien, omdat alleen zijn scheve bruine ogen een glimlach
uitstraalden of van droefheid overliepen. Men zegt dat de ogen de
spiegels van de ziel zijn. Voor niemand gold dat meer dan voor Ali,
die alleen via zijn ogen iets over zichzelf kon
uitdrukken.
Ik heb gehoord dat Sanaubars suggestieve loop en wiegende heupen
mannen deden dagdromen over ontrouw. Maar Ali had aan polio een
verdraaid en verschrompeld rechterbeen overgehouden, grauw vel over
been met enkel een dun laagje spieren ertussen. Ik herinner me dat
toen ik acht was Ali me op een dag meenam naar de bazaar om
naan te kopen. Ik liep neuriënd achter
hem en probeerde zijn loop te imiteren. Ik zag hoe zijn schriele
been uitzwaaide, zag hoe zijn hele lichaam onmogelijk scheef naar
rechts kwam te hangen als hij die voet neerzette. Het leek een
klein wonder dat hij niet bij elke stap die hij zette omsloeg. Toen
ik het probeerde viel ik bijna in de goot. Ik moest erom gniffelen.
Ali draaide zich om en zag dat ik hem nadeed. Hij zei niets. Toen
niet en later ook niet. Hij liep gewoon door.
Ali's gezicht en zijn manier van lopen joegen sommige kleine
kinderen bij ons in de buurt angst aan. Maar de oudere kinderen
waren pas echt een probleem. Ze zaten op straat achter hem aan en
bespotten hem als hij voorbijhobbelde. Sommigen waren hem
babaloe gaan noemen, boeman. 'Hé,
babaloe, wie heb je vandaag weer opgegeten?' schreeuwden ze onder
luid gelach. 'Wie heb je opgegeten, babaloe met je platte
neus?'
Ze hadden het over zijn platte neus vanwege Ali's en Hassans
karakteristieke mongoloïde trekken. Jarenlang was dat het enige wat
ik van de Hazara's wist: dat het afstammelingen van de Mongolen
waren en dat ze er een beetje als Chinezen uitzagen. In
schoolboeken werden ze nauwelijks genoemd, er werd alleen even
zijdelings aan hun voorouders gerefereerd. Toen ik op een dag in
Baba's studeerkamer in zijn spullen snuffelde, vond ik een van de
oude geschiedenisboeken van mijn moeder. Het was geschreven door
een Iraniër die Khorami heette. Ik blies het stof eraf, smokkelde
het die avond mee naar bed en kwam er tot mijn verbijstering achter
dat er een heel hoofdstuk in stond over de geschiedenis van de
Hazara's. Een heel hoofdstuk gewijd aan het volk van Hassan! Ik las
dat mijn volk, de Pashtun, de Hazara's had vervolgd en onderdrukt.
Dat de Hazara's in de negentiende eeuw tegen de Pashtuns in opstand
hadden willen komen, maar dat deze 'hen met onbeschrijflijke
bruutheid hadden onderdrukt'. In het boek stond dat mijn volk de
Hazara's had vermoord en verdreven, hun huizen had platgebrand en
hun vrouwen had verkocht. Een van de redenen dat de Pashtun de
Hazara's afslachtten was dat de Pashtun soennieten waren en de
Hazara's sjiieten. Er stonden veel dingen in die ik niet wist,
dingen waar mijn leraren het niet over hadden gehad. Dingen
waar Baba het ook niet over had gehad. Er stonden ook dingen in die
ik wel wist, zoals dat Hazara's 'muisetende, platneuzige pakezels'
werden genoemd. Ik had sommige jongens uit de buurt die dingen naar
Hassan horen roepen.
De week daarop liet ik na school het boek aan mijn leraar zien en wees op het hoofdstuk over de Hazara's. Hij bladerde het even door, grinnikte en gaf het terug. 'Dat is het enige waar sjiieten goed in zijn,' zei hij, terwijl hij zijn papieren oppakte, 'zichzelf als martelaren afschilderen.' Hij trok zijn neus op toen hij het woord 'sjiieten' uitsprak, alsof het een ziekte was.
Maar ondanks hun gedeelde etnische achtergrond en hun verwantschap beschimpte Sanaubar Ali net zo erg als de kinderen uit de buurt. Ik heb gehoord dat ze geen geheim maakte van haar minachting voor zijn uiterlijk.
'Moet dit een echtgenoot voorstellen?' hoonde
ze soms. 'Ik ken oude ezels die een betere echtgenoot zouden
zijn.'
Uiteindelijk vermoedden de meeste mensen dat het huwelijk was
bekokstoofd door Ali en zijn oom, Sanaubars vader. Ze zeiden dat
Ali met zijn nicht getrouwd was om te helpen de bezoedelde naam van
zijn oom enigszins in ere te herstellen, hoewel Ali, die op
vijfjarige leeftijd wees was geworden, geen noemenswaardige
eigendommen had en ook niets had na te laten.
Ali nam nooit wraak op zijn kwellers, waarschijnlijk voor een deel
omdat hij ze met dat verdraaide, slepende been van hem toch nooit
te pakken zou krijgen. Maar vooral omdat hij immuun was voor de
beledigingen van zijn kwelgeesten; hij had zijn vreugde gevonden,
zijn tegengif, op het moment dat Sanaubar Hassan ter wereld had
gebracht. Het was een dóódsimpele aangelegenheid geweest. Geen
verloskundige, geen anesthesist, geen dure bewakingsapparatuur.
Alleen Sanaubar, die op een vlekkerige kale matras lag, met Ali en
een vroedvrouw om haar te helpen. Ze had niet veel hulp nodig
gehad, want bij zijn geboorte was Hassan al trouw aan zijn natuur:
hij was niet in staat iemand pijn te doen. Een paar keer kreunen,
een paar keer persen, en daar was Hassan al. Glimlachend en
wel.
De praatzieke vroedvrouw had het aan de dienstmeid van de buren
toevertrouwd en die had het vervolgens doorverteld aan iedereen die
maar wilde luisteren: Sanaubar had een blik op de baby in Ali's
armen geworpen, de hazenlip gezien en een bittere lach laten
horen.
'Kijk aan,' had ze gezegd, 'nou heb je je eigen idiote kind om
altijd voor je te glimlachen!' Ze had Hassan niet eens willen
vasthouden, en vijf dagen later was ze vertrokken.
Baba nam dezelfde voedster die mij gezoogd had in dienst om Hassan
te zogen. Ali vertelde ons dat het een blauwogige Hazara-vrouw uit
Bamiyan was, de stad met de reusachtige boeddhabeelden. 'Wat had ze
een prachtige zangstem,' zei hij vaak tegen ons.
Wat zong ze dan, vroegen Hassan en ik altijd, al wisten we het
allang - Ali had het ons talloze malen verteld. We wilden Ali
alleen horen zingen.
Dan schraapte hij zijn keel en begon:
Op een hoge berg stond
ik,
En riep de naam van Ali, leeuw van
God,
O Ali, leeuw van God, koning der mensen,
Breng vreugde in ons droevig hart.
Dan herinnerde hij ons eraan dat er een broederschap bestond tussen mensen die aan dezelfde borst gezoogd waren, een verwantschap die zelfs de tijd niet kon verbreken.
Hassan en ik waren aan dezelfde borsten gezoogd. We hadden onze eerste stappen op hetzelfde grasveld en in dezelfde achtertuin gezet. En onder hetzelfde dak hadden we onze eerste woordjes gezegd.
Het mijne was 'Baba'.
Het zijne was 'Amir'. Mijn naam.
Als ik nu terugkijk denk ik dat de basis van wat er in de winter
van 1975 gebeurde - en alles wat erop volgde - al met die eerste
woorden was gelegd.