9

De volgende ochtend scheurde ik, midden in mijn kamer gezeten, het ene na het ander pakje open. Ik weet niet waarom ik die moeite nam, want ik wierp een vreugdeloze blik op de cadeaus en mikte ze in een hoek van de kamer. De stapel werd steeds hoger: een polaroidcamera, een transistorradio, een elektrische trein met alles erop en eraan - en diverse dichtgeplakte enveloppen met geld. Ik wist dat ik het geld nooit zou uitgeven en nooit naar de radio zou luisteren, en dat de elektrische trein nooit over het spoor in mijn kamer zou rollen. Ik wilde niets van die spullen hebben - het was allemaal bloedgeld; Baba zou nooit zo'n feest voor me gegeven hebben als ik het toernooi niet gewonnen had.

Baba gaf me twee cadeaus. Eén daarvan zou zeker het hart van iedere jongen uit de buurt sneller doen kloppen: een splinternieuwe Schwinn Stingray, de koning van alle fietsen. In heel Kabul was er maar een handvol jongens met een nieuwe Stingray, en nu was ik een van hen. Hij had een hoog stuur met zwarte rubberen handvatten en zijn beroemde banaanvormige zadel. De spaken waren goudkleurig en het stalen frame was zo rood als een gesuikerde appel. Of bloed. Iedere andere jongen was meteen op de fiets gesprongen om er een heel blok mee rond te sjezen. Een paar maanden eerder had ik dat misschien ook gedaan.

'Vind je hem mooi?' zei Baba tegen de deurpost van mijn kamer geleund. Ik schonk hem een schaapachtige grijns en een snel 'Dank u wel'. Ik wilde dat ik meer had kunnen opbrengen.

'We kunnen een ritje gaan maken,' zei Baba. Een uitnodiging, maar wel een halfhartige.
'Straks misschien. ïk ben een beetje moe,' zei ik. 'Best,' zei Baba.
'Baba?'
'Ja?'
'Bedankt voor het vuurwerk,' zei ik. Een bedankje, maar wel halfhartig.

'Ga maar wat rusten,' zei Baba en hij liep naar zijn kamer. Het andere cadeau dat Baba me gaf - en hij bleef niet wachten tot ik dat had uitgepakt - was een horloge. Het had een blauwe wijzerplaat en gouden wijzers in de vorm van bliksemflitsen. Ik deed het niet eens even om. Ik gooide het op de stapel speelgoed in de hoek. Het enige cadeau dat ik niet op die hoop gooide was het in leer gebonden notitieboek van Rahim Khan. Dat lag op mijn ladekast. Dat was het enige wat me niet het gevoel bezorgde dat het bloedgeld was.

Ik ging op de rand van mijn bed zitten, draaide het notitieboek in mijn handen om, dacht na over wat Rahim Khan over Homaira gezegd had, dat het uiteindelijk maar het beste geweest was dat zijn vader haar had weggestuurd. Ze zou het erg moeilijk hebben gehad. Net als de keren dat er een dia in de projector van kaka Homayoun vast kwam te zitten, bleef hetzelfde beeld maar voor mijn ogen flitsen: Hassan die met gebogen hoofd Assef en Wali een drankje serveert. Misschien was het ook echt beter. Hij zou minder lijden. Ik ook. Hoe dan ook, één ding was duidelijk geworden: een van ons moest weg.

Later die middag maakte ik voor het eerst en voor het laatst een ritje met de Schwinn. Ik fietste een paar keer ons blok rond en ging toen terug. Ik reed de oprijlaan over tot op het erf, waar Hassan en Ali de rommel van het feest aan het opruimen waren. Papieren bekertjes, verfrommelde servetten en lege flessen sodawater lagen overal op het erf. Ali vouwde stoelen op en zette ze tegen de muur. Hij zag me en zwaaide. 'Salaam, Ali,' zei ik, en ik zwaaide terug.

Hij stak een vinger op, vroeg me even te wachten en liep naar zijn onderkomen. Even later kwam hij met iets in zijn handen weer te voorschijn. 'Gisteravond hadden Hassan en ik niet de gelegenheid om u dit te geven,' zei hij en hij gaf me een pakje. 'Het is bescheiden en u niet waardig, Amir agha. Maar we hopen dat u het toch mooi vindt. Hartelijk gefeliciteerd met uw verjaardag.'

Ik kreeg een brok in mijn keel. 'Dank je wel, Ali,' zei ik. Hadden ze maar niets voor me gekocht. Ik maakte het pakje open en vond een splinternieuwe Shabnamab, een gebonden exemplaar met glanzende, gekleurde illustraties onder de passages. Daar had je Ferangis die naar haar pasgeboren zoon Kai Khosrau zit te kijken. En daar Afrasiyab op zijn paard, met getrokken zwaard, aan het hoofd van zijn leger. En natuurlijk Rostam die zijn zoon, de krijger Sohrab, een dodelijke wond toebrengt. 'Het is prachtig,' zei ik.

'Hassan zei dat het uwe oud en versleten is en dat er bladzijden ontbreken,' zei Ali. 'Alle tekeningen in dit boek zijn met de hand gemaakt met pen en inkt,' voegde hij er trots aan toe, en hij liet zijn ogen gaan over een boek dat hij noch zijn zoon kon lezen.

'Het is schitterend,' zei ik. En dat was waar. En ook niet bepaald goedkoop, vermoedde ik. Ik wilde tegen Ali zeggen dat niet het boek maar ik onwaardig was. Ik sprong weer op de fiets. 'Bedank Hassan namens mij,' zei ik.

Uiteindelijk gooide ik het boek op de stapel cadeaus in de hoek van mijn kamer. Maar mijn ogen dwaalden er steeds weer heen, en dus begroef ik het onderop. Voor ik die avond naar bed ging vroeg ik Baba of hij mijn nieuwe horloge ergens gezien had.

  


De volgende ochtend wachtte ik in mijn kamer tot Ali de ontbijttafel in de keuken had afgeruimd. Ik wachtte tot hij de afwas had gedaan en het aanrecht had afgenomen. Ik keek uit mijn slaapkamerraam en wachtte tot Ali en Hassan op pad gingen om boodschappen te doen in de bazaar, achter hun lege kruiwagen aan.

Toen pakte ik een paar enveloppen met geld van de stapel cadeaus en mijn horloge, en sloop naar buiten. Ik stond even stil voor de deur van Baba's studeerkamer en luisterde. Hij zat daar al de hele ochtend te telefoneren. Hij was nu met iemand aan het praten over een zending tapijten die de week daarop zou aankomen. Ik ging naar beneden, stak het erf over en ging naar binnen in het onderkomen van Ali en Hassan bij de pruimenboom. Ik tilde Hassans matras op en legde er mijn nieuwe horloge en een handvol afghani-biljetten onder.

Ik wachtte nog eens een halfuur. Toen klopte ik op Baba's deur en vertelde de hopelijk laatste van een hele reeks schandalige leugens.

  


Door mijn slaapkamerraam zag ik Ali en Hassan de kruiwagens vol vlees, naan, fruit en groenten over de oprijlaan duwen. Ik zag Baba uit ons huis te voorschijn komen en naar Ali toe lopen. Hun monden bewogen en ze spraken woorden die ik niet kon horen. Baba wees naar ons huis en Ali knikte. Ze gingen uit elkaar. Baba kwam terug; Ali liep achter Hassan aan naar hun hut.

Even later klopte Baba op mijn deur. 'Kom mee naar mijn kantoor,' zei hij. 'We gaan met z'n allen bij elkaar zitten om dit te regelen.'

Ik liep naar Baba's studeerkamer en ging op een van de leren banken zitten. Het duurde zeker een halfuur voor Hassan en Ali verschenen.

  


Ze hadden beiden gehuild; ik zag het aan hun rode, gezwollen ogen. Ze stonden hand in hand voor Baba, en ik vroeg me af hoe en wanneer ik het vermogen had gekregen om zo veel pijn te veroorzaken.

Baba stak meteen van wal en vroeg: 'Heb je dat geld gestolen? Heb je Amirs horloge gestolen, Hassan?'
Hassans antwoord was één enkel woord, uitgesproken met een dunne, raspende stem: 'Ja.'
Ik kromp ineen, alsof ik een klap gekregen had. Ik voelde mijn hart zinken en bijna had ik de waarheid eruit gegooid. Toen begreep ik het: dit was Hassans laatste offer voor mij. Als hij nee gezegd had, had Baba hem geloofd, want we wisten allemaal dat Hassan nooit loog. En als Baba hem geloofde, zou ik de beschuldigde partij worden; ik zou alles moeten uitleggen en ik zou ontmaskerd worden. Baba zou het me nooit ofte nimmer vergeven. En dat leidde tot nog een inzicht: Hassan wist het. Hij wist dat ik alles gezien had in die steeg, dat ik daar gestaan had en niets had gedaan. Hij wist dat ik hem verraden had, en toch redde hij me opnieuw, misschien voor het laatst. Op dat moment hield ik van hem; ik hield meer van hem dan ik ooit van iemand gehouden had, en ik wilde hun allemaal vertellen dat ik de adder onder het gras was, het monster in het meer. Ik was dit offer niet waard; ik was een leugenaar, een bedrieger en een dief. En ik zou het ook verteld hebben, ware het niet dat een deel van me blij was. Blij dat dit allemaal binnenkort achter de rug was. Baba zou hen ontslaan, het zou even moeilijk zijn, maar het leven zou doorgaan. Dat wilde ik: doorgaan, vergeten, met een schone lei beginnen. Ik wilde weer kunnen ademhalen.
Maar Baba verbijsterde me met zijn woorden: 'Ik vergeef het je.'
Vergeven? En diefstal was die ene onvergeeflijke zonde, de gemeenschappelijke factor van alle zonden. Als je iemand vermoordt, steel je een leven. Je steelt bet recht van zijn vrouw op een echtgenoot, berooft zijn kinderen van een vader. Als je een leugen vertelt, steel je iemands recht op de waarheid. Als je iemand bedriegt, steel je zijn recht op een rechtvaardige behandeling. Er is geen daad verachtelijker dan stelen. Had Baba me niet op schoot genomen en die woorden tegen me gesproken? Hoe kon hij Hassan dan vergeven? En als Baba dit kon vergeven, waarom kon hij mij dan niet vergeven dat ik niet de zoon was die hij altijd had willen hebben? Waarom...
'We gaan weg, agha sahib,' zei Ali.
'Wat?' zei Baba, en alle kleur verdween uit zijn gezicht.
'We kunnen hier niet blijven wonen,' zei Ali.
'Maar ik vergeef het hem, Ali, hoorde je dat niet?' zei Baba.
'Het leven hier is onmogelijk voor ons geworden, agha sahib. We gaan weg.' Ali trok Hassan tegen zich aan en sloeg zijn arm om zijn schouder. Het was een beschermend gebaar en ik wist tegen wie Ali hem in bescherming nam. Ali keek mijn kant uit en aan zijn kille, onverbiddelijke blik zag ik dat Hassan het hem verteld had. Hij had alles verteld: over wat Assef en zijn vrienden met hem hadden gedaan, over de vlieger, over mij. Vreemd genoeg was ik blij dat iemand nu wist wie ik werkelijk was; ik had er genoeg van om te doen alsof.
'Het geld en het horloge kunnen me niet schelen,' zei Baba met gespreide armen, de handpalmen naar boven. 'Ik begrijp niet waarom je dit doet... Wat bedoel je met "onmogelijk"?'
'Het spijt me, agha sahib, maar onze tassen zijn al gepakt. Onze beslissing staat vast.'
Baba stond op, zijn gezicht vervuld van verdriet. 'Heb ik niet goed voor jullie gezorgd, Ali? Ben ik niet goed voor jou en Hassan geweest? Je bent de broer die ik nooit gehad heb, Ali, dat weet je. Doe het alsjeblieft niet.'
'Maak het niet nog moeilijker dan het is, agha sahib,' zei Ali. Zijn mond vertrok en even dacht ik dat ik een grimas zag. Toen begreep ik hoe groot de pijn was die ik had aangericht, hoe diep het verdriet dat ik iedereen had aangedaan, dat zelfs Ali's verlamde gezicht zijn treurnis niet kon maskeren. Ik dwong mezelf naar Hassan te kijken, maar zijn hoofd was gebogen; met hangende schouders prutste hij aan een los draadje aan zijn hemd.
Baba was aan het pleiten. 'Vertel me dan op z'n minst waarom. Ik moet het weten!'
Ali vertelde het Baba niet, net zomin als hij protesteerde toen Hassan toegaf dat hij gestolen had. Ik zal het nooit echt helemaal begrijpen, maar ik kan me wel voorstellen hoe ze met z'n tweeën in dat hutje hadden zitten huilen en dat Hassan hem had bezworen mij niet te verraden. Maar ik kan me niet indenken hoeveel inspanning het Ali gekost moet hebben om zich aan die belofte te houden.
'Wilt u ons naar de bushalte brengen?'
'Ik verbied je dit te doen!' bulderde Baba. 'Hoor je dat? Ik verbied het!'
'Met alle respect, agha sahib, maar u kunt me niets verbieden,' zei Ali. 'We werken niet meer voor u.'
'Waar gaan jullie heen?' vroeg Baba. Zijn stem brak. 'Naar Hazarajat.'
'Naar je neef?'
'Ja. Brengt u ons naar het busstation, agha sahib?'
Toen zag ik Baba iets doen wat ik hem nog nooit had zien doen: hij huilde. Het maakte me een beetje bang dat een volwassen man zat te snikken. Vaders horen niet te huilen. 'Alsjeblieft,' zei Baba, maar Ali had zich al naar de deur omgedraaid met Hassan in zijn kielzog. Ik zal nooit vergeten hoe Baba dat zei: de pijn in zijn stem, de angst.

  


In Kabul regende het bijna nooit in de zomer. De blauwe lucht strekte zich hoog en ver uit en de zon bescheen je nek als een brandmerkijzer. Kreken waarop Hassan en ik het hele voorjaar steentjes ketsten droogden op, en riksja's wierpen stofwolken op als ze voorbijkwamen. Mensen gingen naar de moskee voor de tien rakats van het middaggebed en trokken zich dan terug in de schaduw voor een tukje in afwachting van de koelte van de vooravond. De zomer, dat was lange schooldagen zweten in overvolle, slecht geventileerde klaslokalen om ajats uit de koran te leren reciteren, worstelend met die onuitsprekelijke, exotische Arabische woorden. Het betekende vliegen vangen met je handen terwijl de mullah voortdreinde en een hete bries een strontgeur aanvoerde van de plees aan de overkant van de speelplaats en stof rond de eenzame, gammele basketbalring deed opwaaien.

Maar de middag dat Baba Ali en Hassan naar het busstation bracht, regende het. Onweerswolken dreven aan en kleurden de lucht staalgrijs. Binnen een paar minuten waren de regengordijnen er en het aanhoudende gesuis van vallend water zwol aan in mijn oren.

Baba had aangeboden om hen zelf naar Bamiyan te brengen, maar dat had Ali geweigerd. Door het wazige, beregende raam van mijn slaapkamer zag ik Ali zeulen met die ene koffer met al hun bezittingen naar Baba's wachtende auto voor het hek. Hassan droeg zijn matras, strak opgerold en met een touw eromheen, op zijn rug. Hij had al zijn speelgoed in de lege hut achtergelaten - ik vond het de volgende dag, op een hoop in de hoek gegooid, net als de cadeaus op mijn kamer.

Regendruppels glibberden langs mijn raam omlaag. Ik zag Baba de kofferbak dichtgooien. Doornat liep hij naar de bestuurdersplaats. Hij boog zich naar binnen en zei iets tegen Ali op de achterbank, misschien een laatste vertwijfelde poging om hem om te praten. Zo praatten ze een tijdje. Baba werd steeds natter, met een arm op het dak van de auto. Maar toen hij rechtop ging staan zag ik aan zijn hangende schouders dat het leven dat ik van mijn geboorte af aan gekend had ten einde was gekomen. Baba gleed op zijn plaats. De koplampen gingen aan en sneden twee trechters licht in de regen. Als dit zo'n Hindi-film was waar Hassan en ik vaak heen gingen, was dit het moment waarop ik naar buiten zou rennen, mijn blote voeten spattend door het regenwater. Ik zou achter de auto aan rennen en schreeuwen dat hij moest stoppen. Ik zou Hassan van de achterbank trekken en zeggen dat het me speet, vreselijk speet, en mijn tranen zouden zich met het regenwater vermengen. We zouden elkaar in de stortregen omarmen. Maar dit was geen Hindi-film. Ik had echt spijt, maar ik huilde niet en ik ging niet achter de auto aan. Ik zag hoe Baba's auto wegreed en degene meenam wiens eerste woordje mijn naam geweest was. Ik ving nog een laatste wazige glimp op van Hassan, weggezakt op de achterbank, voordat Baba links afsloeg op de straathoek waar we zo vaak geknikkerd hadden.
Ik deed een stap achteruit en het enige wat ik zag was regen door ramen die wel van smeltend zilver leken.