3
Het verhaal wil dat mijn vader ooit in Baluchistan met zijn blote handen een zwarte beer tegen de grond heeft gewerkt. Als het een verhaal over iemand anders was geweest, zou het zijn afgedaan als laaf, die Afghaanse neiging tot overdrijving - helaas bijna een nationale kwaal; als iemand opschepte dat zijn zoon arts was, was de kans groot dat de jongen op de middelbare school ooit een voldoende voor een biologieproefwerk had gehaald. Maar niemand twijfelde ooit aan het waarheidsgehalte van een verhaal over Baba. En als ze het wel deden had Baba altijd nog de drie evenwijdige littekens die rafelig over zijn rug liepen. Ik heb me die worstelpartij van Baba talloze keren voorgesteld, ik heb er zelfs over gedroomd. En in die dromen kan ik Baba nooit van de beer onderscheiden.
Rahim Khan was de eerste die hem de naam gaf die later Baba's beroemde bijnaam werd, Toofaan agha, oftewel meneer Orkaan. Het was een heel toepasselijke bijnaam. Mijn vader was een natuurkracht, een uit de kluiten gewassen exemplaar van de Pashtun met een volle baard, een woeste bos bruine krullen die even tegendraads waren als de man zelf, handen die eruitzagen alsof ze in staat waren een wilg te ontwortelen, en felle zwarte ogen die 'de duivel op de knieën konden dwingen terwijl deze om genade smeekte', zoals Rahim Khan altijd zei. Als hij op een feest met zijn geweldige lengte van een meter tweeënnegentig dreunend de kamer binnen kwam, trok hij alle ogen naar zich toe, als zonnebloemen die zich naar de zon wenden.
Baba was zelfs als hij sliep niet over het hoofd te zien. Ik stopte altijd watjes in mijn oren en trok de deken over mijn hoofd, en dan nog drong het geluid van Baba's gesnurk - dat veel weg had van een ronkende vrachtwagen - door de muren heen. En mijn kamer was helemaal aan de andere kant van de hal. Het is me een raadsel hoe mijn moeder ooit kans heeft gezien in dezelfde kamer te slapen als hij. Dat staat op de lange lijst van dingen die ik mijn moeder had willen vragen als ik haar ooit had ontmoet.
Eind jaren zestig, toen ik vijf of zes was, besloot Baba een weeshuis te bouwen. Ik hoorde het van Rahim Khan. Hij vertelde dat Baba zelf de bouwtekeningen had gemaakt, al had hij geen enkele architectonische ervaring. Sceptici hadden er bij hem op aangedrongen ermee op te houden en een architect in de arm te nemen. Natuurlijk weigerde Baba dat en iedereen schudde ontzet zijn hoofd over zo veel koppigheid. Hij zette door en had succes en iedereen schudde geïmponeerd zijn hoofd over zo'n triomf. De bouw van het twee verdiepingen hoge weeshuis, vlak achter de hoofdstraat van Jadeh Maywand ten zuiden van de rivier de Kabul, betaalde Baba uit eigen zak. Rahim Khan vertelde dat Baba het hele project had gefinancierd: de technici, de elektriciens, de loodgieters en de bouwvakkers, en niet te vergeten de gemeentelijke ambtenaren, wier 'snorren geolied moesten worden'.
De bouw van het weeshuis kostte drie jaar. Ik was inmiddels acht. Ik weet nog dat Baba me de dag voordat het weeshuis geopend zou worden meenam naar het Ghargha-meer, een paar kilometer ten noorden van Kabul. Hij zei dat ik Hassan mee moest nemen, maar ik loog dat die aan de diarree was; ik wilde Baba voor mezelf hebben. En bovendien waren Hassan en ik een keer bij het Ghargha-meer wezen steentjes keilen en liet Hassan het zijne acht keer opspringen. Ik kwam niet verder dan vijf. Baba stond erbij te kijken en klopte Hassan op zijn rug. Hij sloeg zelfs zijn arm om hem heen.
We zaten aan een picknicktafel aan de oever van het meer, alleen Baba en ik, en we aten gekookte eieren met koftabroodjes - gehakt en augurk gewikkeld in naan. Het water was diepblauw en het zonlicht glinsterde op het glasheldere oppervlak. Op vrijdag wemelde het bij het meer van de gezinnen die van een dag in de zon genoten. Maar het was midden in de week en alleen Baba en ik waren er, en een stel langharige, bebaarde toeristen - hippies had ik ze horen noemen. Ze zaten op de kade, hun bungelende voeten in het water, hengels in de hand. Ik vroeg Baba waarom zij hun haar lieten groeien, maar Baba gromde en gaf geen antwoord. Hij was zijn toespraak voor de volgende dag aan het voorbereiden, bladerde door een wirwar van handbeschreven vellen papier en maakte hier en daar met potlood een notitie. Ik hapte in mijn ei en vroeg Baba of het waar was wat een jongen op school me had verteld: dat als je een stukje eierschaal opat, je het weer moest uitplassen. Baba gromde weer.
Ik nam een hap van mijn brood. Een van de lichtblonde toeristen lachte en sloeg de ander op zijn rug. In de verte, aan de overkant van het meer, zwoegde op de heuvel een vrachtwagen een bocht om. Zonlicht weerkaatste in zijn zijspiegel.
'Ik denk dat ik saratan heb,' zei ik. Kanker. Baba keek op van de papieren die in de wind wapperden. Zei dat ik dat flesje prik best zelf kon gaan halen, ik hoefde alleen maar in de kofferbak van de auto te kijken.
De volgende dag waren er buiten voor het weeshuis te weinig stoelen. Een heleboel mensen moesten staand naar de openingsceremonie kijken. Het was een winderige dag, en ik zat achter Baba op het kleine podium vlak bij de hoofdingang van het nieuwe gebouw. Baba droeg een groen pak en een muts van astrakan. Halverwege de toespraak blies de wind zijn muts af en iedereen moest lachen. Hij gebaarde dat ik zijn muts moest vasthouden en dat deed ik graag, want dan kon iedereen zien dat het mijn vader was, mijn Baba. Hij draaide zich om naar de microfoon en zei dat hij hoopte dat het gebouw steviger was dan zijn muts, en weer moest iedereen lachen. Toen Baba klaar was met zijn toespraak stonden de mensen op en juichten. Ze bleven een hele tijd klappen. Naderhand kwamen mensen hem de hand schudden. Sommigen woelden door mijn haar en gaven mij ook een hand. Ik was zo trots op Baba, op ons.
Maar ondanks Baba's successen twijfelden mensen altijd aan hem. Ze zeiden tegen Baba dat ondernemen hem niet in het bloed zat en dat hij net als zijn vader rechten moest gaan studeren. En dus bewees Baba dat ze er allemaal naast zaten door niet alleen een bedrijf te leiden, maar ook nog eens een van de rijkste kooplieden in Kabul te worden. Baba en Rahim Khan zetten een geweldig succesvolle tapijtexportfirma, twee apotheken en een restaurant op.
Toen mensen spottend zeiden dat Baba nooit een goed huwelijk zou sluiten - hij was tenslotte niet van koninklijken bloede - trouwde hij met mijn moeder, Sofia Akrami, een hoogontwikkelde vrouw, die algemeen beschouwd werd als een van de meest geachte, mooie en deugdzame dames van Kabul. Ze doceerde niet alleen klassieke Farsi-literatuur aan de universiteit, maar stamde ook af van de koninklijke familie, een feit dat mijn vader de sceptici speels onder de neus wreef door aan haar te refereren als 'mijn prinses'.
Met mij als grote uitzondering zette mijn vader de wereld om zich heen naar zijn hand. Het probleem was natuurlijk dat Baba de wereld in zwart-wit zag. En hij moest uitmaken wat zwart was en wat wit. Van iemand die zo leeft kun je niet houden zonder ook bang voor hem te zijn. En hem zelfs een beetje te haten.
Toen ik in de vijfde klas zat, hadden we een mullah die ons lesgaf over de islam. Hij heette mullah Fatiullah Khan, een kleine gezette man met een barse stem en een gezicht vol littekens van de acne. Hij onderwees ons de deugden van zakat en de plicht tot badj, hij leerde ons de fijne kneepjes van de vijf dagelijkse namazgebeden, en liet ons verzen uit de koran uit ons hoofd leren - en al vertaalde hij nooit de woorden voor ons, hij benadrukte wel, soms met gebruik van een ontbladerde wilgentak, dat we de Arabische woorden goed moesten uitspreken zodat God ons beter kon verstaan. Op een dag vertelde hij dat de islam drinken als een verschrikkelijke zonde beschouwde; wie dronk zou zich op de dag van de Qiyamat, de Dag des Oordeels, voor zijn zonde moeten verantwoorden. In die tijd was drinken in Kabul tamelijk normaal. Niemand ranselde je er publiekelijk voor af, maar Afghanen die dronken deden dat stilletjes, uit respect. Mensen kochten hun Schotse whisky als 'medicijn' in een bruine papieren zak bij bepaalde 'apotheken'. Ze vertrokken met de zak goed weggestopt en kregen soms een steelse, afkeurende blik toegeworpen van mensen die de reputatie van dat soort winkels kenden.
We waren in Baba's studeerkamer, de rookkamer, toen ik vertelde wat mullah Fatiullah Khan ons tijdens de les had geleerd. Baba schonk zichzelf net een whisky in bij de bar die hij in de hoek van de kamer had gemaakt. Hij luisterde, knikte en nam een slok. Toen liet hij zich op de leren bank zakken, zette zijn glas neer en nam mij op schoot. Ik had het gevoel alsof ik op twee boomstammen zat. Hij haalde diep adem en ademde uit door zijn neus, de lucht leek wel een eeuwigheid door zijn snor te sissen. Ik wist niet of ik hem nu wilde omarmen of in doodsangst van zijn schoot springen.
'Kennelijk verwar je wat je op school leert met
echt onderwijs,' zei hij met zijn zware stem.
'Maar als het waar is wat hij zegt, bent u dan een zondaar,
Baba?'
'Hmm.' Baba beet een ijsklontje tussen zijn tanden stuk. 'Wil je
weten hoe je vader over zonde denkt?'
'Ja.'
'Dan zal ik je dat vertellen,' zei Baba, 'maar één ding moet je nu
eerst goed begrijpen, Amir: je zult van die idioten met baard nooit
ofte nimmer iets van waarde opsteken.'
'Bedoelt u mullah Fatiullah Khan?'
Baba maakte een gebaar met zijn glas. Het ijs tinkelde. 'Ik bedoel
al die types. Pis op de baard van al die intolerante
apen.'
Ik begon te giechelen. Het beeld van Baba die op de baard van wat
voor aap dan ook pist, werd me te veel.
'Die doen niets anders dan hun bidkralen bevoelen en reciteren uit
een boek in een taal die ze niet eens begrijpen.' Hij nam een slok.
'God sta ons bij als Afghanistan ooit in hun handen
valt.'
'Maar mullah Fatiullah Khan lijkt me een aardige man,' kon ik nog
tussen mijn gegiechel door uitbrengen.
'Dat leek Djengis Khan ook,' zei Baba. 'Maar zo is het wel weer
genoeg. Je vroeg naar de zonde en dat zal ik je vertellen. Luister
je?'
'Ja,' zei ik en ik perste mijn lippen op elkaar. Maar er ontsnapte
gegrinnik door mijn neus en dat maakte een snurkend geluid,
waardoor ik weer begon te giechelen.
Baba's onbewogen ogen boorden zich in de mijne, en meteen verging
het lachen me. 'Ik wil van man tot man met je praten. Denk je dat
je dat voor één keer aankunt?'
'Ja, Baba jaan,' mompelde ik, en ik
verbaasde me, en niet voor de eerste keer, hoe een paar woorden van
Baba me pijn konden doen. We hadden even een mooi moment gehad -
het kwam niet vaak voor dat Baba met me praatte, laat staan met mij
op schoot - en het was dom van me geweest om dat te
verstoren.
'Goed,' zei Baba, maar zijn ogen twijfelden, 'luister. Wat de
mullah ook mag beweren, er is slechts één zonde, niet meer dan een.
En dat is diefstal. Elke andere zonde is een variatie op diefstal.
Begrijp je dat?'
'Nee, Baba jaan,' zei ik, en ik wilde wanhopig graag dat het wel zo
was. Ik wilde hem niet weer teleurstellen.
Baba slaakte een zucht van ongeduld. Dat deed me ook pijn, want hij
was geen ongeduldig man. Ik herinnerde me alle keren dat hij pas na
donker was thuisgekomen, alle keren dat ik alleen gegeten had. Dan
vroeg ik Ali waar Baba was en wanneer hij thuis zou komen, al wist
ik best dat hij op de bouwplaats was om een oogje in het zeil te
houden. Vergde dat geen geduld? Ik had inmiddels een behoorlijke
hekel aan alle kinderen voor wie hij dat weeshuis bouwde; soms
wilde ik dat ze samen met hun ouders waren doodgegaan.
'Als je iemand vermoordt, steel je een leven,' zei Baba. 'Je steelt
het recht van zijn vrouw op een echtgenoot en berooft zijn kinderen
van een vader. Als je een leugen vertelt, steel je iemands recht op
de waarheid. Als je iemand bedriegt, steel je zijn recht op een
rechtvaardige behandeling. Kun je dat volgen?'
Dat kon ik. Toen Baba zes was, liep er midden in de nacht een dief
het huis van mijn grootvader binnen. Mijn grootvader, die als
rechter in hoog aanzien stond, betrapte hem, maar de dief doodde
hem met een enkele steek in zijn keel en beroofde Baba van zijn
vader. De dorpelingen vingen de moordenaar de volgende dag, vlak
voor twaalf uur 's middags; het bleek een zwerver te zijn uit de
provincie Kunduz. Twee uur voor het middaggebed hingen ze hem op
aan een tak van een eik. Rahim Khan was degene die me dat verhaal
vertelde, niet Baba. Dingen over Baba hoorde ik altijd van
anderen.
'Er is geen daad verachtelijker dan stelen, Amir,' zei Baba. 'Een
man die zich iets toeëigent wat hem niet toekomt, of dat nu een
leven is of een stuk naan... daar spuug ik op. En als ik ooit het
pad van zo'n man mocht kruisen, moge God hem bijstaan. Begrijp je
dat?'
Ik vond het idee van Baba die een dief aftuigt zowel opbeurend als
angstaanjagend. 'Ja, Baba.'
'Als er een God is, dan mag ik hopen dat hij belangrijker dingen
aan zijn hoofd heeft dan de vraag of ik whisky drink of
varkensvlees eet. En nu van mijn schoot. Door al dat gepraat over
zonde heb ik weer dorst gekregen.'
Ik keek toe hoe hij bij de bar zijn glas volschonk en vroeg me af
hoeveel tijd er zou verstrijken voor we weer zo met elkaar zouden
praten. Want eerlijk gezegd had ik altijd het gevoel dat Baba een
beetje een hekel aan me had. En waarom ook niet? Ik had tenslotte
zijn geliefde vrouw vermoord, zijn mooie prinses, waar of niet? Ik
had op z'n minst het fatsoen kunnen hebben om een beetje meer op
hem te lijken. Maar ik leek niet op hem. Helemaal niet.
Op school deden we vaak een spel dat Sherjangi heette, oftewel het 'gevecht van de gedichten'. De leraar Farsi leidde het spel en het ging ongeveer zo: je droeg een dichtregel voor uit een gedicht en je tegenstander had zestig seconden de tijd om te antwoorden met een dichtregel die begon met dezelfde letter als waarmee de jouwe eindigde. Iedereen in de klas wilde mij in zijn team, want tegen de tijd dat ik elf was kon ik tientallen dichtregels van Khayyam, Hafez of uit Roemi's beroemde Masnavi voordragen. Ik heb een keer tegen de hele klas gespeeld en toen won ik nog. Die avond vertelde ik Baba erover, maar hij knikte alleen en mompelde: 'Goed zo.'
Zo ontsnapte ik aan de afstandelijkheid van mijn vader: in de boeken van mijn overleden moeder. Daarmee, en dankzij Hassan natuurlijk. Ik las alles: Roemi, Hafez, Saadi, Victor Hugo, Jules Verne, Mark Twain, Ian Fleming. Toen ik de boeken van mijn moeder uit had - niet de saaie geschiedenisboeken, daar had ik het niet zo op, maar de romans, de avonturenverhalen - begon ik mijn zakgeld aan boeken uit te geven. Ik kocht er elke week een in de boekwinkel bij Cinema Park, en ik sloeg ze op in kartonnen dozen toen er op de planken geen ruimte meer was.
Trouwen met een dichteres was natuurlijk nog tot daaraan toe, maar een zoon krijgen die liever met zijn neus in de poëziebundels zat dan te gaan jagen... Zo had Baba het zich vast niet voorgesteld, denk ik. Echte mannen lazen geen gedichten - en God verhoede dat ze die ooit zouden schrijven! Echte mannen - echte jongens - voetbalden, net als Baba gedaan had toen hij jong was. Dat was nou eens iets om enthousiast over te zijn. In 1970 nam Baba vrijaf van de bouw van het weeshuis en vloog naar Teheran om een maand lang op de televisie naar de wedstrijden om de wereldbeker te kijken, want indertijd waren er in Afghanistan nog geen tv's. Hij schreef me in bij voetbalclubs om bij mij hetzelfde enthousiasme wakker te maken. Maar ik bakte er niks van, was een blok aan het been van mijn eigen ploeg, stond altijd in de weg van wat een mooie pass leek te kunnen worden of blokkeerde onopzettelijk een vrije doorgang. Ik sukkelde op spillebenen het veld rond en gilde om passes die nooit mijn kant op kwamen. En hoe harder ik mijn best deed en woest met mijn armen boven mijn hoofd zwaaide en maar riep: 'Ik sta vrij! Ik sta vrij!', hoe meer ik genegeerd werd. Maar Baba gaf het niet op. Toen het overduidelijk werd dat ik geen grammetje van zijn sportieve aanleg had geërfd, besloot hij op z'n minst een enthousiaste toeschouwer van me te maken. Dat zou ik toch wel redden? Zo lang mogelijk deed ik mijn best om geïnteresseerd te lijken. Ik juichte met hem mee als de ploeg van Kabul een doelpunt maakte tegen Kandahar en schreeuwde beledigingen naar de scheidsrechter als die een penalty tegen onze ploeg gaf. Maar Baba voelde mijn gebrek aan oprechte interesse en legde zich neer bij het sombere feit dat zijn zoon nooit zou voetballen en er ook nooit naar zou kijken.
Op een dag nam Baba me mee naar het jaarlijkse Buzkashitoernooi, dat op de eerste dag van de lente, nieuwjaarsdag, plaatsvond. Buzkashi was en is de nationale passie van Afghanistan. Een tsjapandaz, een uiterst bedreven ruiter die meestal door rijke aficionado's gesponsord wordt, moet het kadaver van een geit of een rund uit het strijdgewoel zien weg te kapen, het in volle galop het stadion rondslepen en het dan op een doelcirkel laten vallen, terwijl een heel stel andere tsjapandaz achter hem aan zitten en met alle middelen die hun ter beschikking staan - schoppen, krabben, met de zweep slaan en stompen - proberen hem het kadaver te ontfutselen. De menigte brulde die dag van opwinding toen de ruiters op het veld hun strijdkreten slaakten en zich in een stofwolk om het kadaver verdrongen. De grond trilde van het hoefgekletter. We zagen hoog op de tribune hoe de ruiters in volle vaart krijsend en schreeuwend voorbijdenderden, terwijl het schuim hun paarden op de mond stond.
Op een bepaald moment wees Baba naar iemand. 'Zie je die man daarboven zitten met al die andere mannen om zich heen, Amir?'
Die zag ik.
'Dat is Henry Kissinger.'
'O,' zei ik. Ik wist niet wie Henry Kissinger was, en ik
had het kunnen vragen. Maar op dat moment zag ik met afgrijzen
hoe een van de tsjapandaz uit zijn zadel viel en door honderden
hoeven werd vertrapt. Zijn lichaam werd in de voortjagende horde
heen en weer geslingerd als een lappenpop en rolde ten slotte uit
toen de paarden voorbijgedraafd waren. Hij schokte nog een keer en
bleef toen roerloos liggen met zijn benen in een onnatuurlijke
hoek, en zijn bloed doordrenkte het zand.
Ik begon te huilen.
Ik bleef de hele weg naar huis huilen. Ik kan me nog herinneren hoe
Baba's handen het stuur omklemden. Klemden en ontspanden. En ik zal
vooral nooit Baba's manmoedige pogingen vergeten om de afkeer op
zijn gezicht te verbergen terwijl hij zwijgend voortreed.
Later die avond kwam ik langs de studeerkamer van mijn vader en hoorde hem met Rahim Khan praten. Ik drukte mijn oor tegen de gesloten deur.
'... dankbaar dat hij gezond is,' zei Rahim
Khan. 'Ik weet het, ik weet het. Maar hij zit altijd met zijn neus
in de boeken of hij schuifelt door het huis alsof hij in een droom
verdwaald is.'
'Nou en?'
'Ik was vroeger heel anders.' Baba klonk gefrustreerd, bijna
kwaad.
Rahim Khan lachte. 'Kinderen zijn geen kleurboeken. Je kunt ze niet
met je lievelingskleuren inkleuren.'
'Luister,' zei Baba, 'ik was echt heel anders, en de jongens met
wie ik opgegroeid ben ook.'
'Af en toe ben jij de meest egocentrische man die ik ken, weet je
dat?' zei Rahim Khan. Hij was de enige die ik kende die zoiets
zomaar tegen Baba kon zeggen.
'Daar heeft het niets mee te maken.'
'O nee?'
'Nee.'
'Waarmee dan wel?'
Ik hoorde het leer van Baba's stoel kraken toen hij ging verzitten.
Ik sloot mijn ogen en drukte mijn oor nog steviger tegen de deur,
omdat ik het wilde horen en eigenlijk ook weer niet.
'Soms kijk ik uit het raam en dan zie ik hem met de buurjongens
spelen. Ik zie hoe ze met hem sollen, hem zijn speelgoed afnemen,
hem een duw geven of een klap verkopen. En hij vecht nooit terug.
Nooit. Hij... Hij buigt gewoon zijn hoofd en... '
'Dus hij is niet gewelddadig,' zei Rahim Khan.
'Dat is niet wat ik bedoel, Rahim, en dat weet je best,' viel Baba
uit. 'Er ontbreekt iets aan die jongen.'
'Ja, een gemeen trekje.'
'Zelfverdediging heeft niets te maken met gemeen zijn. Weet je wat
er altijd gebeurt als de jongens uit de buurt hem pesten? Hassan
bemoeit zich ermee en verdedigt hem. Ik heb het met eigen ogen
gezien. En als ze thuiskomen, zeg ik tegen hem: "Hoe komt Hassan
aan die schram op zijn gezicht?" En dan zegt hij: "Hij is
gevallen." Echt waar, Rahim, er ontbreekt iets aan die
jongen.'
'Je moet hem zijn eigen weg laten vinden,' zei Rahim
Khan.
'De weg waarheen?' zei Baba. 'Een jongen die niet voor zichzelf
opkomt wordt een man die nergens tegenop kan.'
'Zoals gewoonlijk stel je het wel weer erg simpel voor.'
'Volgens mij niet.'
'Je bent kwaad omdat je bang bent dat hij de zaak nooit van je over
zal nemen.'
'Wie stelt hier de dingen nou veel te simpel voor?' zei Baba. 'Ik
weet dat jullie elkaar erg graag mogen, en daar ben ik blij om.
Jaloers, maar blij. Dat meen ik echt. Hij heeft iemand nodig die...
hem begrijpt, want bij god, ik snap hem niet. Maar Amir heeft iets
wat me dwarszit, iets waar ik de vinger niet op kan leggen. Het is
net of... ' Ik kon hem naar de juiste woorden zien zoeken. Hij ging
zachter praten, maar ik kon hem nog verstaan. 'Als ik niet met
eigen ogen had gezien dat de dokter hem uit mijn vrouw trok, had ik
nooit geloofd dat het mijn zoon is.'
De volgende ochtend vroeg Hassan, die mijn
ontbijt klaarmaakte, of ik ergens over inzat. Ik viel tegen hem uit
dat hij zich met zijn eigen zaken moest bemoeien.
Rahim Khan vergiste zich in dat gemene trekje.