5
Er bulderde iets als onweer. De grond schokte
een beetje en we hoorden het geknetter van geweervuur. 'Vader!'
schreeuwde Hassan. We sprongen overeind en renden de woonkamer uit.
Ali hobbelde verdwaasd door de vestibule.
'Vader! Wat is dat voor geluid?' gilde Hassan,
zijn handen naar Ali uitgestrekt. Ali sloeg zijn armen om ons heen.
Er flitste een wit licht dat de lucht zilver deed oplichten. Het
flitste weer en werd gevolgd door een snel staccato van
geweervuur.
'Ze jagen op eenden,' zei Ali met een schorre stem. 'Ze jagen 's
nachts op eenden, weet je. Wees maar niet bang.'
In de verte begon een sirene te loeien. Ergens versplinterde glas
en iemand schreeuwde. Ik hoorde mensen op straat, wakker
geschrokken en waarschijnlijk nog in hun pyjama, met verwarde haren
en gezwollen oogleden. Hassan moest huilen. Ali trok hem tegen zich
aan en omklemde hem teder. Later zou ik tegen mezelf zeggen dat ik
niet jaloers op Hassan was geweest. Helemaal niet.
Tot de vroege ochtenduren bleven we zo bij elkaar gekropen zitten.
Het schieten en de explosies hadden nog geen uur geduurd, maar ze
hadden ons erg veel angst aangejaagd, want niemand van ons had ooit
eerder schoten op straat gehoord. Het was een onbekend geluid voor
ons. De generatie Afghaanse kinderen wier oren niets anders dan het
geluid van bommen en geweervuur zouden kennen, was nog niet
geboren. Zoals we daar bij elkaar gekropen in de eetkamer op de
zonsopgang zaten te wachten, hadden we er geen flauw idee van dat
er een eind was gekomen aan een manier van leven. Aan ónze manier
van leven. Misschien nog niet helemaal, maar het was op z'n minst
het begin van het einde. Het einde, het 'officiële' einde, zou pas
in april 1978 komen met de communistische staatsgreep, en daarna in
december 1979, toen Russische tanks de straten in reden waar Hassan
en ik speelden, en zij luidden de dood in van het Afghanistan dat
ik kende en het begin van een tijdperk van bloedvergieten, dat nog
steeds niet voorbij is.
Vlak voor zonsopgang draaide Baba's auto de oprijlaan in. Zijn
portier sloeg dicht en zijn snelle voetstappen klonken hard op de
trap. Toen verscheen hij in de deuropening en ik zag iets in zijn
gezicht. Iets wat ik niet meteen herkende omdat ik het nog nooit
gezien had: angst. 'Amir! Hassan!' riep hij uit en hij rende met
open armen op ons af. 'Ze hadden alle wegen afgezet en de telefoon
deed het niet. Ik was zo ongerust!'
We lieten hem ons in zijn armen sluiten en een waanzinnig ogenblik
lang was ik blij om wat er die nacht gebeurd was.
Ze waren dus niet op eenden aan het schieten geweest. Later bleek dat ze die nacht van 17 juli 1973 hoe dan ook niet veel hadden geraakt. Kabul ontwaakte de volgende ochtend en vernam dat de monarchie tot het verleden behoorde. De koning, Zahir Shah, zat op dat moment in Italië. In zijn afwezigheid had zijn neef Daoud Khan met een coup zonder bloedvergieten een eind gemaakt aan het veertigjarige bewind van de koning.
Ik weet nog hoe Hassan en ik de volgende ochtend voor de deur van mijn vaders studeerkamer gehurkt zaten terwijl Baba en Rahim Khan met een kop zwarte thee naar het laatste nieuws over de coup op Radio Kabul zaten te luisteren.
'Amir agha?' fluisterde Hassan.
'Ja?'
'Wat is een republiek?'
Ik haalde mijn schouders op. 'Weet ik niet.' Op Baba's
radio werd dat woord de hele tijd herhaald.
'Amir agha?'
'Ja? '
'Betekent "republiek" dat vader en ik weg moeten?' 'Dat denk ik
niet,' fluisterde ik terug.
Hassan dacht erover na. 'Amir agha?'
'Ja?'
'Ik wil niet dat ze vader en mij wegsturen.'
Ik glimlachte. 'Bas, ezel. Niemand
stuurt jullie weg.'
'Amir agha?'
'Ja?'
'Heb je zin om in onze boom te klimmen?'
Mijn glimlach werd breder. Dat was ook zoiets van Hassan. Hij wist
altijd op het juiste moment de juiste dingen te zeggen.
Het nieuws op de radio werd behoorlijk saai. Hassan ging naar zijn hut om zich om te kleden en ik rende naar boven om een boek te pakken. Daarna ging ik naar de keuken, propte mijn zakken vol pijnboompitten en rende naar buiten, waar Hassan al op me stond te wachten. We stormden door het toe gangshek en gingen op weg naar de heuvel.We staken de chique straat over en trokken net door een kaal, ruw stuk land dat naar de heuvel leidde, toen Hassan ineens een steen tegen zijn rug kreeg. We draaiden ons pijlsnel om en de moed zonk me in de schoenen. Assef en twee van zijn vrienden, Wali en Kamal, kwamen op ons af.
Assef was de zoon van een vriend van mijn vader, Mahmoed, een piloot bij een luchtvaartmaatschappij. Het gezin woonde een paar straten ten zuiden van ons huis, op een hoogommuurde, chique compound met palmbomen. Als je als jongen in de Wazir Akbar Khan-wijk van Kabul woonde, kende je Assef en zijn beruchte roestvrijstalen boksbeugel, alleen hopelijk niet uit eigen ondervinding. De blonde, blauwogige Assef had een Duitse moeder en een Afghaanse vader, en torende boven de andere jongens uit. Zijn verdiende reputatie vanwege zijn wreedheid was hem op straat vooruitgesneld. Geflankeerd door zijn gehoorzame vrienden liep hij in de buurt rond als een khan die met zijn slaafse gevolg over zijn land rondwandelt. Zijn woord was wet, en als je een beetje bijgespijkerd moest worden op het gebied van zijn wet, was die boksbeugel het juiste leermiddel. Ik had hem die boksbeugel eens zien gebruiken tegen een jongen uit de Karteh-char-wijk. Ik zal nooit vergeten dat Assefs blauwe ogen iets niet helemaal normaals uitstraalden en hoe hij grijnsde, echt grijnsde, terwijl hij die arme jongen buiten westen sloeg. Een paar jongens in Wazir Akbar Khan hadden hem de bijnaam Assef Gosjkor gegeven, oftewel Assef de Oreneter. Natuurlijk durfde niemand hem dat recht in zijn gezicht te zeggen, tenzij ze hetzelfde lot wilden ondergaan als de arme jongen die geheel onbedoeld de aanleiding tot die bijnaam had gegeven toen hij met Assef om een vlieger had gevochten en uiteindelijk zijn rechteroor uit een modderige goot had moeten vissen. Jaren later leerde ik een Engels woord voor het soort schepsel dat Assef was, een woord waarvoor geen goed Farsi-equivalent bestaat: sociopath.
Van alle jongens uit de buurt die Ali kwelden was Assef veruit het wreedst. Hij was degene die de Babaloe-sneer had bedacht: 'Hé, Babaloe, wie heb je vandaag weer opgegeten? Nou? Vooruit, Babaloe, lach eens even!' En op dagen dat hij extra geïnspireerd was, maakte hij zijn gesar nog wat pittiger: 'Hé, Babaloe met je platte neus, wie heb je vandaag weer opgegeten? Vertel op, spleetoog ezel!'
Nu kwam hij op ons af met zijn handen in zijn
zij en op zijn gympen, die kleine wolkjes stof opwierpen.
'Goedemorgen, koeni's! riep Assef
wuivend. 'Mietje', ook zo'n geliefde belediging van hem. Hoe
dichter de drie oudere jongens bij ons kwamen, hoe meer Hassan
achter me wegkroop. Ze stonden voor ons, drie lange jongens in
spijkerbroek en T-shirt. Assef, die boven ons allemaal uittorende,
kruiste zijn forse armen voor zijn borst, met een woeste grijns om
zijn mond. Ik bedacht niet voor de eerste keer dat Assef misschien
niet helemaal normaal was. Ik besefte ook dat ik bofte dat Baba
mijn vader was, want dat was naar mijn overtuiging de enige reden
waarom Assef me niet al te veel pestte.
Hij wees met zijn kin naar Hassan. 'Hé, Platneus,' zei hij. 'Hoe
gaat het met Babaloe?'
Hassan zei niets en kroop nog verder achter me weg.
'Hebben jullie het al gehoord, jongens?' zei Assef, en zijn grijns
week geen moment van zijn gezicht. 'De koning is weg. Opgeruimd
staat netjes. Lang leve de president! Mijn vader kent Daoud Khan,
wist je dat, Amir?'
'Mijn vader ook,' zei ik. In werkelijkheid had ik geen idee of dat
waar was.
'Mijn vader ook,' bauwde Assef me met een jankerige stem na. Kamal en Wali kraaiden het samen uit. Ik wilde dat Baba er was.
'Daoud Khan heeft vorig jaar bij ons thuis
gedineerd,' ging Assef verder. 'Wat zeg je me daarvan,
Amir?'
Ik vroeg me af of iemand ons op dit verlaten landje zou kunnen
horen schreeuwen. Baba's huis was ruim een kilometer ver weg. Waren
we maar thuisgebleven.
'Weet je wat ik de volgende keer dat Daoud Khan bij ons komt
dineren tegen hem zal zeggen?' zei Assef. 'Dan ga ik eens een
gesprek van man tot man, van mard tot
mard, met hem aan. Dan vertel ik wat ik
ook tegen mijn moeder heb gezegd. Over Hitler. Dat was nog eens een
leider. Een groot leider. Een man met een visie. Ik zeg tegen Daoud
Khan dat hij niet moet vergeten dat als ze Hitler zijn karwei
hadden laten afmaken, de wereld er nu beter aan toe zou zijn
geweest.'
'Baba zegt dat Hitler gek was, dat hij heel veel onschuldige mensen
heeft laten vermoorden,' zei ik voor ik mezelf de mond kon
snoeren.
Assef grinnikte. 'Hij lijkt mijn moeder wel, en zij is nog wel
Duits; zij zou beter moeten weten. Maar ze willen dat je dat
gelooft, hè? Ze willen niet dat je de waarheid kent.'
Ik wist niet wie die 'ze' waren of welke waarheid 'ze' verborgen
hielden, en ik wilde het ook niet weten. Ik wilde dat ik mijn mond
had gehouden en dat ik als ik nog eens op zou kijken Baba de heuvel
op zou zien komen.
'Maar je moet boeken lezen die ze niet op school hebben,' zei
Assef. 'Dat heb ik gedaan. En dat heeft me de ogen geopend. Nu heb
ik een visie, en die ga ik aan onze nieuwe president doorgeven.
Weet je wat voor visie?'
Ik schudde mijn hoofd. Hij zou het me toch vertellen; Assef gaf
altijd antwoord op zijn eigen vragen.
Zijn blauwe ogen schoten naar Hassan. 'Afghanistan is het land van
de Pashtun. Dat is altijd zo geweest en dat zal altijd zo blijven.
Wij zijn de ware Afghanen, de zuivere Afghanen, en niet die
platneus daar. Zijn volk bezoedelt ons vaderland, onze watan. Zij bezoedelen ons bloed.' Hij maakte een
zwierig, weids gebaar met zijn handen. 'Afghanistan voor de
Pashtun, zeg ik. Dat is mijn visioen.'
Assef richtte zijn blik weer op mij. Hij zag eruit als iemand die
uit een mooie droom is ontwaakt. 'Te laat voor Hitler,' zei hij,
'maar niet voor ons.'
Hij pakte iets uit de achterzak van zijn spijkerbroek. 'Ik zal de
president vragen of hij wil doen waar de koning de qoewaat niet voor heeft gehad: Afghanistan
bevrijden van alle smerige, kassief
Hazara's.'
'Laat ons nou gewoon gaan, Assef,' zei ik, en ik haatte de trilling
in mijn stem. 'We zitten je toch niet dwars?'
'En of jullie me dwarszitten,' snauwde Assef. En ik zag met
afgrijzen wat hij uit zijn zak had gevist. Natuurlijk. Zijn
roestvrij stalen boksbeugel glinsterde in de zon. 'Jullie zitten me
heel erg dwars. En jij zit me eigenlijk nog meer dwars dan die
Hazara. Hoe kun je met hem praten, met hem spelen, je door hem
laten aanraken?' zei hij, zijn stem druipend van walging. Wali en
Kamal knikten en gromden instemmend. Assef kneep zijn ogen toe.
Schudde zijn hoofd. Toen hij weer sprak, klonk hij net zo
verbijsterd als hij eruitzag. 'Hoe kun je hem je vriend
noemen?'
Hij is helemaal niet mijn vriend! had ik bijna uitgekraamd. Hij is
mijn bediende! Had ik dat echt gedacht? Natuurlijk niet. Natuurlijk
niet. Ik behandelde Hassan goed, als een vriend, beter zelfs: meer
als een broer. Maar als dat zo was, waarom betrok ik Hassan dan
nooit bij de spelletjes als Baba's vrienden met hun kinderen op
bezoek kwamen? Waarom speelde ik alleen met Hassan als er niemand
anders in de buurt was?
Assef schoof de boksbeugel op zijn hand. Wierp me een ijzige blik
toe. 'En jij bent een deel van het probleem, Amir. Als idioten als
je vader en jij die mensen niet in huis haalden, zouden we ze nu al
kwijt zijn. Dan zouden ze allemaal in Hazarajat wegrotten, waar ze
thuishoren. Je bent een schande voor Afghanistan.'
Ik keek in zijn waanzinnige ogen en wist dat hij het meende. Hij
was echt van plan me pijn te doen. Assef stak zijn vuist in de
lucht en kwam op me af.
Ineens was er achter me een flitsende beweging. Uit mijn ooghoek
zag ik Hassan vooroverbuigen en snel overeind komen. Assefs ogen
schoten naar iets achter mij en gingen wijd open van verbazing. Ik
zag diezelfde verbijsterde blik op het gezicht van Kamal en Wali
toen ook zij zagen wat er achter me gebeurd was.
Ik draaide me om en stond oog in oog met Hassans katapult. Hassan
had het brede elastiek helemaal naar achteren getrokken. In de
holte zat een steen ter grootte van een walnoot. Hassan hield de
katapult recht op Assefs gezicht gericht. Zijn hand trilde door de
kracht van het weggetrokken elastiek en op zijn voorhoofd stonden
zweetdruppels.
'Laat ons alstublieft met rust, agha,' zei Hassan op vlakke toon.
Hij had Assef 'agha' genoemd, en ik vroeg me even af hoe het moest
zijn om te leven met zo'n ingeslepen besef van je plaats in de
hiërarchie.
Assef knarsetandde. 'Leg dat neer, Hazara, jij die niet eens een
moeder hebt.'
'Laat ons alstublieft met rust, agha,' zei Hassan.
Assef glimlachte. 'Misschien is het je niet opgevallen, maar wij
zijn met z'n drieën en jullie met z'n tweeën.'
Hassan haalde zijn schouders op. Voor een buitenstaander zag hij er
niet bang uit. Maar Hassans gezicht was mijn eerste herinnering en
ik kende alle subtiele nuances ervan, kende elk trekje dat er ooit
over gegleden was. En ik zag dat hij bang was. Hij was heel erg
bang.
'U hebt gelijk, agha. Maar misschien is het u nog niet opgevallen
dat ik degene ben die de katapult vasthoudt. Als u ook maar één
beweging maakt, moeten ze uw bijnaam veranderen van Assef de
Oreneter in Eenogige Assef, want ik richt deze steen op uw
linkeroog.' Hij zei het zo vlak dat zelfs ik me moest inspannen om
de angst te ontwaren waarvan ik wist dat die achter die rustige
stem schuilging.
Assefs mond vertrok. Wali en Kamal stonden met een zekere
fascinatie naar deze uitwisseling te kijken. Iemand had hun god
uitgedaagd. Hem vernederd. En het ergste van alles was dat het die
magere Hazara was. Assef keek van de steen naar Hassan. Hij zocht
ingespannen Hassans gezicht af. Wat hij daar aantrof moet hem ervan
overtuigd hebben dat het Hassan ernst was, want hij liet zijn vuist
zakken.
'Ik moet je waarschuwen, Hazara,' zei Assef ernstig. 'Ik ben een
geduldig mens. Dit is nog niet afgelopen, neem dat van me aan.' Hij
keerde zich naar mij om. 'En voor jou is het ook niet afgelopen,
Amir. Op een dag zorg ik dat jij tegenover mij komt te staan.'
Assef deed een stap terug. Zijn discipelen volgden zijn
voorbeeld.
'Je Hazara heeft vandaag een grote fout gemaakt, Amir,' zei hij.
Toen draaiden ze zich om en liepen weg. Ik keek hoe ze de heuvel af
liepen en achter een muur verdwenen.
Hassan probeerde de katapult met trillende handen in zijn broekband
weg te stoppen. Zijn mondhoeken krulden omhoog in een poging
geruststellend te grijnzen. Pas bij de vijfde poging kreeg hij het
touw van zijn broek gestrikt. Geen van beiden zeiden we veel toen
we sidderend van angst naar huis terugliepen, bij elke hoek die we
omsloegen waren we ervan overtuigd dat Assef en zijn vrienden ons
in een hinderlaag lokten. Dat was niet zo en dat had ons een beetje
moeten kalmeren. Maar dat deed het niet. Helemaal niet.
De jaren daarna lagen de woorden 'economische ontwikkeling' en 'hervorming' velen in Kabul in de mond bestorven. De constitutionele monarchie was afgeschaft en vervangen door een moderne republiek, geleid door een president. Een gevoel van verjonging en doelgerichtheid overspoelde het land. Er werd over vrouwenrechten en moderne technologie gepraat.
En voor het grootste deel ging het leven gewoon door als voorheen, ook al woonde er een nieuwe leider in de Arg, het koninklijke paleis in Kabul. Mensen gingen van zaterdag tot donderdag naar hun werk en gingen op vrijdag picknicken in een park aan de oever van het Ghargha-meer en in de tuinen van Paghman. Kleurige bussen en vrachtwagens vol passagiers reden door de smalle straten van Kabul, op koers gehouden door de voortdurend schreeuwende bijrijders die op de achterbumper zaten en met hun vette Kabuli-accent aanwijzingen naar de chauffeur krijsten. Tijdens Eid, de drie feestdagen na de heilige maand ramadan, trokken de Kabuli's hun beste en nieuwste kleren aan en gingen op familiebezoek. Mensen omarmden en kusten elkaar en groetten met Eid moebarak, gelukkige Eid. Kinderen pakten cadeautjes uit en speelden met geverfde, hardgekookte eieren.
Aan het begin van de volgende winter, die van 1974 , waren Hassan en ik op een dag in de tuin een sneeuwfort aan het bouwen toen Ali hem binnenriep. 'Hassan, agha sahib wil met je praten!' Hij stond bij de voordeur, in het wit gekleed, zijn handen onder zijn oksels weggestopt, ademwolkjes uitblazend.
Hassan en ik wisselden een glimlach. We hadden al de hele dag op die oproep gewacht: Hassan was jarig. 'Weet u wat het is, vader? Vertelt u het?' zei Hassan. Zijn ogen glinsterden.
Ali haalde zijn schouders op. 'Agha sahib heeft
het niet met me besproken.'
'Toe nou, Ali, vertel het ons nou,' drong ik aan. 'Is het een
tekenblok? Misschien een nieuw pistool?'
Net als Hassan kon Ali niet liegen. Elk jaar weer deed hij net of
hij niet wist wat Baba voor Hassans of mijn verjaardag gekocht had.
En elk jaar verrieden zijn ogen hem en ontfutselden wij hem wat het
was. Maar deze keer leek het erop dat hij de waarheid
sprak.
Baba sloeg geen verjaardag van Hassan over. De eerste jaren vroeg
hij Hassan wat hij wilde hebben, maar dat gaf hij op omdat Hassan
te bescheiden was om met een voorstel te komen. Baba koos daarom
elke winter zelf een cadeau uit. Hij kocht een keer een Japanse
speelgoedvrachtwagen voor hem, een andere keer een elektrische
trein met locomotief. Het jaar ervoor had Baba Hassan verrast met
net zo'n leren cowboyhoed als die van Clint Eastwood in
The Good, the Bad and the Ugly - een
film die The Magnificent Seven van zijn
plaats als onze lievelingswestern had verdrongen. Die hele winter
droegen Hassan en ik om de beurt de hoed en brulden de beroemde
muziek uit de film na als we bergen sneeuw beklommen en elkaar
doodschoten.
We trokken onze handschoenen en onze laarzen uit, die onder de
kluiten sneeuw zaten. We stapten de vestibule binnen, waar Baba bij
de gietijzeren houtbrander zat met een kleine, kalende Indiase man,
gekleed in een bruin pak met een rode stropdas.
'Hassan,' zei Baba met een gemaakt bescheiden glimlach, 'mag ik je
je verjaarscadeau voorstellen?'
Hassan en ik wisselden een beteuterde blik. Er was nergens een doos
in cadeauverpakking te bekennen. Geen tas. Geen speelgoed. Alleen
Ali, die achter ons stond, en Baba en dat Indiase mannetje, dat er
een beetje uitzag als een wiskundeleraar.
De Indiase man in het bruine pak glimlachte en stak zijn hand naar
Hassan uit. 'Ik ben dokter Kumar,' zei hij, 'aangenaam kennis te
maken.' Hij sprak Farsi met een zwaar, rollend
Hindi-accent.
'Salaam aleikum,' zei Hassan onzeker. Hij gaf een beleefd knikje,
maar zijn ogen zochten zijn vader achter zich. Ali kwam dichterbij
en legde zijn hand op Hassans schouder.
Baba ving Hassans angstige - en verwarde - blik op. 'Ik heb dokter
Kumar uit New Delhi laten overkomen. Dokter Kumar is plastisch
chirurg.'
'Weet je wat dat is?' vroeg de Indiase man, dokter Kumar.
Hassan schudde zijn hoofd. Hij keek vragend naar mij, maar ik
haalde mijn schouders op. Ik wist alleen dat je naar een chirurg
ging als je een blindedarmontsteking had. Dat wist ik omdat een
klasgenoot een jaar eerder was overleden, en de leraar had ons
verteld dat ze te lang gewacht hadden met hem naar een chirurg
brengen. We keken allebei naar Ali, maar aan hem kon je natuurlijk
nooit iets zien. Zijn gezicht was even onbewogen als altijd, al was
er iets ernstigs in zijn ogen geslopen.
'Nou,' zei dokter Kumar, 'ik maak dingen weer in orde aan iemands
lichaam. Soms aan iemands gezicht.'
'O,' zei Hassan. Hij keek van dokter Kumar naar Baba en toen naar
Ali. Zijn hand raakte zijn bovenlip aan. 'O,' zei hij nog
eens.
'Ik weet wel dat het een heel ongebruikelijk cadeau is,' zei Baba,
'en vast niet wat je in gedachten had, maar dit cadeau gaat je
leven lang mee.'
'O,' zei Hassan. Hij likte langs zijn lippen. Schraapte zijn keel.
'Agha sahib, doet het... doet het... '
'Het stelt niets voor,' kwam dokter Kumar vriendelijk glimlachend
tussenbeide. 'Het doet helemaal geen pijn. Ik ga je een medicijn
geven zodat je je helemaal niets herinnert.'
'O,' zei Hassan. Hij glimlachte opgelucht terug. Een beetje
opgelucht, in elk geval. 'Ik was niet bang, agha sahib, alleen een
beetje... ' Hassan kon misschien om de tuin geleid worden, maar ik
niet. Als een dokter zei dat het geen pijn deed, wist je dat je in
de problemen zat. Ik dacht met afgrijzen terug aan mijn besnijdenis
het jaar daarvoor. De dokter was met dezelfde tekst aan komen
zetten en had me verzekerd dat het helemaal geen pijn zou doen.
Maar toen het verdovende middel in de loop van de nacht uitgewerkt
raakte, had ik het gevoel alsof iemand een gloeiend kooltje tegen
mijn lendenen hield gedrukt. Waarom Baba tot mijn tiende gewacht
had om me te laten besnijden was me een raadsel en het is een van
de dingen die ik hem nooit zal vergeven.
Ik wilde dat ik ook een litteken had dat Baba's medeleven zou
oproepen. Het was niet eerlijk. Hassan had niets gedaan om Baba's
liefde te verdienen; hij was alleen maar met die stomme hazenlip
geboren.
De operatie verliep goed. We schrokken wel allemaal een beetje toen
het verband werd weggehaald, maar we bleven glimlachen, zoals
dokter Kumar ons had opgedragen. Dat viel niet mee, want Hassans
bovenlip was een groteske hoop gezwollen rauw weefsel. Ik
verwachtte dat Hassan van afschuw zou gaan huilen toen de
verpleegkundige hem de spiegel aanreikte. Ali hield zijn hand vast
terwijl Hassan er een lange, bedachtzame blik op wierp. Hij
mompelde iets wat ik niet verstond. Ik legde mijn oor tegen zijn
mond. Hij fluisterde het nog eens.
'Tasjakor. Dank u wel.
Toen vertrok hij zijn lippen, en ik wist wat hij aan het doen was.
Hij glimlachte. Net zoals hij deed toen hij te voorschijn kwam uit
de schoot van zijn moeder.
De zwelling slonk en op den duur heelde de wond. Algauw was het
slechts een roze, rafelige lijn die van zijn lip omhoogliep. Tegen
de volgende winter was het nog maar een vaag litteken. En dat was
ironisch. Want in die winter hield Hassan op met
glimlachen.