11
Fremont, Californië. Jaren
tachtig.
Baba hield van de idee Amerika.
Wat hem een maagzweer bezorgde was het wonen in Amerika.
Ik herinner me onze wandelingen door het Lake-Elizabethpark in
Fremont, een paar straten bij onze flat vandaan, langs jongens
die aan het batten waren en giechelende kleine meisjes op de
schommels in de speeltuin. Baba gaf me tijdens die wandelingen
uitvoerige verhandelingen over zijn politieke ideeën. 'Op deze
wereld zijn er maar drie echte mannen, Amir,' zei hij dan. Hij
telde ze af op zijn vingers: de drieste bevrijder Amerika,
Groot-Brittannië en Israël. 'De rest...', en dan wuifde hij
met zijn hand en maakte een pffft-geluid, 'is een
stel roddelende oude wijven.'
De opmerking over Israël haalde de Afghanen in Fremont het
bloed onder de nagels vandaan; ze beschuldigden hem ervan dat hij
voor de joden en dus tegen de islam was. Baba en de anderen
kwamen vaak in het park bijeen voor thee en rowttaart, en dan joeg hij ze op de kast met zijn
politieke ideeën. 'Ze begrijpen niet,' zei hij achteraf tegen
mij, 'dat godsdienst er helemaal niets mee te maken heeft.'
Baba zag Israël als een eiland van 'echte mannen' in een zee
van Arabieren, die te druk bezig waren zich vol te vreten van
hun oliecenten om voor hun eigen mensen te zorgen. 'Israël
doet zus, Israël doet zo,' zei Baba vaak met een Arabisch
accent. 'Doe er dan wat aan! Onderneem iets. Jullie zijn Arabieren,
help de Palestijnen dan!' Hij had een hekel aan Jimmy Carter, die
'idioot met die lange tanden', zoals hij hem noemde. In 1980,
toen wij nog in Kabul zaten, kondigden de Verenigde Staten aan dat
ze de Olympische Spelen in Moskou zouden boycotten. 'Bah!' riep
Baba vol weerzin uit, 'Breznjev richt een bloedbad aan onder de
Afghanen en het enige waar die pindavreter mee aankomt is: "Ik kom
niet bij jou in je zwembad zwemmen.'" Baba geloofde dat Carter
onbedoeld meer voor het communisme had gedaan dan Leonid Breznjev.
'Die vent is niet geschikt om dit land te besturen. Je zet een
jongen die niet kan fietsen toch ook niet achter het stuur van een
splinternieuwe Cadillac?' Wat Amerika en de hele wereld nodig
hadden was een harde vent. Iemand om rekening mee te houden, iemand
die dingen ondernam in plaats van zijn handen te wringen. Die
persoon verscheen in de gedaante van Ronald Reagan. En toen Reagan
de Sjorawi op de televisie 'het rijk van het kwaad' noemde, kocht
Baba een foto van de grijnzende president met opgestoken duimen.
Hij lijstte de foto in en hing hem bij ons in de gang, vlak naast
de oude zwart-witfoto van hemzelf met smalle stropdas, waarop hij
koning Zahir Shah de hand geeft. Onze buren in Fremont waren vooral
buschauffeurs, politieagenten, pompbediendes en ongehuwde moeders
met een uitkering, precies het slag mensen dat binnenkort zou
stikken onder het kussen dat de reaganomie op hun gezicht drukte.
Baba was de enige republikein in ons
hele flatgebouw.
Maar zijn ogen raakten geïrriteerd door de smog in de
Bay Area, hij kreeg hoofdpijn van het verkeerslawaai en hij
moest hoesten van het stuifmeel. Het fruit was nooit zoet
genoeg, het water nooit schoon genoeg, en waar waren alle
bomen en open vlakten? Twee jaar lang heb ik Baba zover
proberen te krijgen zich in te laten schrijven voor lessen
Engels als tweede taal, om zijn gebroken Engels op te krikken.
Maar hij vond het een bespottelijk idee. 'Dan leer ik
misschien wel hoe je cat spelt
en dan krijg ik een glimmende sterretje van de meester om
thuis trots aan jou te kunnen laten zien,' mopperde hij vaak.
Op een zondag in het voorjaar van 1983 liep ik een boekwinkeltje
binnen waar ze tweedehands paperbacks verkochten, vlak naast de
Indiase bioscoop even ten westen van de plek waar de spoorlijn
van Amtrak de Fremont Boulevard kruist. Ik zei tegen Baba dat ik
over vijf minuten terug was en hij haalde zijn schouders op. Hij
werkte op dat moment bij een benzinestation en had die dag vrij. Ik
zag hem in het wilde weg Fremont Boulevard oversteken en de Fast
& Easy binnengaan, een kleine kruidenierswinkel die gerund werd
door een bejaard Vietnamees echtpaar, mevrouw en meneer Nguyen. Het
waren grijsharige, vriendelijke mensen; zij had parkinson, hij had
een kunstheup. 'Hij is nu net de Man van Zes Miljoen,' zei ze
altijd tegen me met een tandeloze lach. 'Weet je nog, de Man van
Zes Miljoen, Amir?' En dan zette meneer Nguyen het stuurse gezicht
van Lee Majors op en deed hij of hij in slowmotion aan het
rennen was.
Ik was een stukgelezen Mike Hammer aan het doorbladeren toen
ik geschreeuw en het geluid van glas hoorde. Ik legde het boek
neer en rende de straat over. Ik trof de Nguyens achter de
toonbank aan, helemaal tegen de wand gedrukt, hun gezicht asgrauw,
meneer Nguyen met zijn armen om zijn vrouw geslagen. Op de
vloer: sinaasappels, een omgevallen rek met tijdschriften, een
gebroken pot met stukjes gedroogd rundvlees en glassplinters
aan Baba's voeten. Baba bleek geen geld bij zich gehad te
hebben voor de sinaasappels. Hij had een cheque voor meneer Nguyen
uitgeschreven en die had om een legitimatie gevraagd. 'Hij wil
mijn vergunning zien,' bulderde Baba in het Farsi. 'Bijna twee jaar
kopen we al dat verdomde fruit van hem en spekken we zijn zak
en dan wil die hondenzoon mijn vergunning zien!' 'Dat is
niet persoonlijk bedoeld, Baba,' zei ik met een glimlach naar de
Nguyens. 'Ze horen om een legitimatie te vragen.' 'Ik wil u
hier niet meer zien,' zei meneer Nguyen, die voor zijn vrouw was
gaan staan. Hij wees met zijn stok naar Baba. Hij wendde zich
tot mij. 'Jij bent een aardige jongeman, maar je vader, die is
gek. Niet welkom meer.'
'Denkt hij dat ik een dief ben?' zei Baba met
stemverheffing. Mensen dromden buiten samen. Ze stonden te
staren. 'Wat is dit voor land? Niemand vertrouwt hier
iemand!'
Mevrouw Nguyen stak haar gezicht achter haar man vandaan en zei:
'Ik bel de politie. Wegwezen of ik bel de politie.' 'Belt u
alstublieft de politie niet, mevrouw Nguyen. Ik neem hem mee
naar huis. Als u maar niet de politie belt, oké?
Alstublieft?' 'Ja, neem jij hem mee naar huis. Goed idee,' zei
meneer Nguyen. Zijn ogen achter het ziekenfondsbrilletje met
dubbelfocusglazen verloren Baba geen moment uit het oog. Ik
loodste Baba de deur uit. Op weg naar buiten schopte hij een
tijdschrift weg. Nadat ik hem had laten beloven dat hij niet terug
zou komen, ging ik weer naar de winkel om de Nguyens
mijn excuses aan te bieden. Ik vertelde dat mijn vader een
moeilijke periode doormaakte. Ik gaf mevrouw Nguyen ons
telefoonnummer en adres en zei dat ze de schade moest laten
opnemen. 'Bel me zodra u het weet. Ik betaal alles, mevrouw
Nguyen. Het spijt me vreselijk.' Mevrouw Nguyen pakte het
papiertje van me aan en knikte. Ik zag dat haar handen erger
trilden dan anders, en dat maakte me kwaad op Baba, omdat hij
een oude vrouw zo aan het schrikken had gemaakt.
'Mijn vader moet nog aan het leven in Amerika wennen,' zei ik
bij wijze van verklaring. Ik wilde hun vertellen dat we in
Kabul een tak van een boom afbraken en die als creditcard
gebruikten. Hassan en ik namen die houten stok mee naar de
bakker. Die maakte met zijn mes inkepingen in onze stok, een
inkeping voor elk brood dat hij voor ons uit de laaiende
vlammen van de tandoor haalde. Aan het eind van de maand
betaalde mijn vader hem voor het aantal inkepingen in de stok. Dat
was alles. Geen vragen. Geen legitimatie.
Maar dat vertelde ik hun niet. Ik bedankte meneer Nguyen omdat
hij de politie niet gebeld had. Ik nam Baba mee naar huis. Hij
ging op het balkon zitten pruilen en roken terwijl ik rijst
met kippenhalsragout maakte. Anderhalf jaar geleden waren we
uit de Boeing gestapt, vanuit Peshawar, en Baba was nog steeds
bezig om te wennen.
We aten die avond in stilte. Na twee happen duwde Baba
zijn bord weg.
Ik wierp een blik op hem aan de overkant van de tafel: zijn nagels
gescheurd en zwart van de smeerolie, zijn knokkels geschaafd, de
geuren van het benzinestation - stof, zweet en benzine - in zijn
kleren. Baba was net een weduwnaar die hertrouwt, maar zijn
overleden vrouw niet kan loslaten. Hij miste de suikerrietvelden
van Jalalabad en de tuinen van Paghman. Hij miste de mensen die
zijn huis in en uit liepen, miste het wandelen door de drukke
straatjes van de Shor-bazaar, het groeten van mensen die hem en
zijn vader kenden, zijn grootvader kenden, mensen die voorouders
met hem deelden, wier leven met het zijne vervlochten
was.
Voor mij was Amerika een plaats om mijn herinneringen
te begraven.
Voor Baba een plaats om over de zijne te treuren. 'Misschien moeten
we terug naar Peshawar,' zei ik, starend naar het ijs dat in
mijn glas water dreef. We hadden een halfjaar in Peshawar zitten
wachten tot de immigratiedienst met onze visa kwam. Ons
smerige appartement, één slaapkamer, stonk naar vieze sokken
en kattendrollen, maar we waren omgeven door mensen die we kenden -
althans, mensen die Baba kende. Hij noodde regelmatig de hele
gang met buren te eten, de meesten waren Afghanen die op een
visum zaten te wachten. Altijd was er wel iemand die een drumstel
meenam en een ander een harmonium. De thee stond te trekken,
en wie een beetje zangstem had zong tot de zon opkwam, de
muggen ophielden met zoemen en klappende handen pijn gingen doen.
'Daar was u gelukkiger, Baba. Het leek meer op thuis,' zei ik.
'Peshawar was goed voor mij. Niet voor jou.' 'U werkt hier zo
hard.' 'Nu is het niet zo erg meer,' zei hij, en hij bedoelde
sinds hij overdag manager bij het benzinestation was geworden.
Maar ik had gezien hoe hij op vochtige dagen ineenkromp en
over zijn polsen wreef. De manier waarop het zweet op zijn
voorhoofd parelde als hij na het eten zijn pot met Rennies
pakte.
'En bovendien, ik heb ons niet voor mijn plezier hierheen gebracht,
waar of niet?'
Ik reikte over tafel en legde mijn hand op de zijne. Mijn
studentenhand, schoon en zacht, op zijn arbeidershand, groezelig en
eeltig. Ik dacht aan alle vrachtwagens, treintjes en fietsen die
hij in Kabul voor me had meegebracht. En nu Amerika. Nog één
laatste cadeau voor Amir.
Nauwelijks een maand nadat we in de Verenigde Staten waren
aangekomen vond Baba een baan vlak achter Washington Boulevard als
pompbediende bij het benzinestation van een Afghaanse kennis -
hij was binnen een week na aankomst op zoek gegaan naar werk.
Zes dagen per week draaide Baba diensten van twaalf uur met
tanken, de kassa bedienen, olie verversen en autoramen wassen.
Soms bracht ik hem zijn lunch en dan zag ik hem op de planken
zoeken naar een pakje sigaretten, terwijl een klant stond te
wachten aan de andere kant van de toonbank vol olievlekken,
Baba's gezicht wit weggetrokken onder het felle neonlicht. De
elektronische bel boven de deur deed dingdong als ik naar binnen liep, Baba keek over
zijn schouder, zwaaide en glimlachte, zijn ogen tranend
van vermoeidheid.
Op de dag dat hij werk vond, gingen Baba en ik naar
onze begeleidster bij de sociale dienst in San Jose, mevrouw
Dobbins. Het was een dikke zwarte vrouw met fonkelende ogen en
kuiltjes in haar wangen als ze glimlachte. Ze had me
eens verteld dat ze in de kerk zong, en ik geloofde haar - ze
had een stem die me aan warme melk en honing deed denken.
Baba liet de stapels voedselbonnen op haar bureau vallen.
'Dank u, maar ik wil niet,' zei Baba. 'Ik altijd werken. In
Afghanistan werken, in Amerika werken. Dank u wel, mevrouw
Dobbins, maar ik wil niet geld voor niets.'
Mevrouw Dobbins knipperde met haar ogen. Ze pakte
de voedselbonnen, keek van mij naar Baba alsof we een
geintje uithaalden of haar 'een kunstje flikten', zoals Hassan
altijd zei. 'Ik doe dit werk al vijftien jaar, maar dit heb ik
nog nooit meegemaakt,' zei ze. Zo maakte Baba een einde aan die
vernederende ogenblikken met de voedselbonnen bij de kassa en
nam hij een van zijn grootste angsten weg: dat een Afghaan
zou zien dat hij eten kocht met geld van de liefdadigheid.
Baba liep het kantoor van de bijstand uit als een man die is
genezen van kanker.
In de zomer van 1983 deed ik op mijn twintigste eindexamen, veruit de oudste leerling die die dag op het sportveld zijn baret in de lucht gooide. Ik weet nog dat ik Baba in het gewoel van gezinnen, flitsende camera's en blauwe gewaden kwijtraakte. Ik vond hem bij de twintigmeterlijn, zijn handen in zijn zakken, de camera bungelend op zijn borst. Hij verdween en verscheen achter de mensen die tussen ons door bewogen: gillende meisjes in het blauw die elkaar huilend omarmden, jongens die hun vader en elkaar een high five gaven. Baba's baard werd al grijs, zijn haar werd bij de slapen dunner, en was hij in Kabul niet groter geweest? Hij had zijn bruine pak aan - zijn enige pak, het pak dat hij op Afghaanse bruiloften en begrafenissen droeg - en de rode das die ik voor zijn vijftigste verjaardag dat jaar had gekocht. Toen zag hij me en hij zwaaide. Glimlachte. Hij gebaarde dat ik mijn baret moest opzetten en nam een foto van me met op de achtergrond de klokkentoren van de school. Ik glimlachte om hem - in zekere zin was dit meer zijn dag dan de mijne. Hij liep op me af, sloeg zijn arm om mijn hals en gaf me een kus op mijn voorhoofd. 'Ik ben moftakhir, Amir,' zei hij. Trots. Zijn ogen glommen toen hij dat zei en ik vond het fijn dat ik degene was voor wie die blik bestemd was.
Hij nam me die avond mee naar een Afghaanse kebabtent in Hayward en bestelde veel te veel eten. Hij zei tegen de eigenaar dat zijn zoon die herfst naar de universiteit ging. Ik had er kort voor mijn eindexamen nog even met hem over gediscussieerd en ik had gezegd dat ik een baan wilde zoeken. Om bij te springen en geld te sparen; misschien kon ik het jaar daarop wel gaan studeren. Maar hij wierp me een van zijn verzengende blikken toe en de woorden bestierven me op de tong.
Na het eten nam Baba me mee naar een café tegenover het restaurant. Het was er schemerig en de muren waren doortrokken van de bittere bierlucht waaraan ik altijd al een hekel had gehad. Mannen met honkbalpetten en mouwloze T-shirts biljartten, boven de groene tafels wervelde de sigarettenrook in het neonlicht. We trokken de aandacht, Baba in zijn bruine pak en ik in een broek met een scherpe vouw en een sportief jasje. We gingen aan de bar zitten, naast een oude man met een leerachtig gezicht dat er ziekelijk uitzag in de blauwe gloed van de Michelob-reclame. Baba stak een sigaret op en bestelde bier voor ons. 'Vanavond ben ik veel gelukkig,' zei hij tegen iedereen en niemand. 'Vanavond ik drinken met mijn zoon. En graag een voor mijn vriend,' zei hij, de oude man op de rug kloppend. De oude kerel tikte aan zijn pet en lachte. Hij had geen boventanden.
Baba sloeg zijn bier in drie slokken achterover en bestelde er nog een. Hij had er drie op voor ik kans zag een kwart van het mijne op te drinken. Inmiddels had hij een whisky voor de oude man besteld en vier biljarters op een pul Budweiser getrakteerd. Mannen schudden hem de hand en sloegen hem op zijn rug. Ze dronken op hem. Iemand gaf hem een vuurtje. Baba trok zijn das los en gaf de oude man een handvol kwartjes. Hij wees naar de jukebox. 'Zeg maar dat hij zijn lievelingsliedjes moet opzetten,' zei hij tegen mij. De oude man knikte en salueerde voor Baba. Algauw schalde de countrymuziek door de ruimte en Baba had zomaar ineens een feestje in gang gezet.
Op zeker moment stond Baba op, hief zijn glas bier, waardoor hij op de met zaagsel bestrooide vloer morste, en schreeuwde: 'Fuck de Rusland!' Het hele café barstte in lachen uit, toen volgde luidkeels de echo. Baba gaf nog een rondje voor de hele tent weg.
Toen we vertrokken, vond iedereen het jammer dat hij wegging. Kabul, Peshawar, Hayward. Dezelfde oude Baba, dacht ik glimlachend.
Ik reed naar huis in Baba's oude, okergele Buiclc Century. Baba doezelde onderweg in en snurkte als een pneumatische boor. Ik rook een geur van tabak en alcohol, zoet en scherp. Maar toen ik remde kwam hij overeind en zei met een schorre stem: 'Rijd door naar de volgende hoek.'
'Waarom, Baba?'
'Doe nou maar.' Hij liet me aan het zuidelijke einde van de straat
parkeren. Hij stak zijn hand in zijn zak en gaf me een stel
sleutels. 'Daar,' zei hij en hij wees naar de auto voor ons. Het
was een oud model Ford, lang en breed, in een donkere kleur die ik
in het maanlicht niet kon onderscheiden. 'Hij moet opnieuw gespoten
worden en ik zal een van de jongens van het benzinestation er
nieuwe schokdempers onder laten zetten, maar hij rijdt.'
Verbijsterd pakte ik de sleutels aan. Ik keek van hem naar de
auto.
'Je hebt hem nodig om naar college te gaan,' zei hij. Ik pakte zijn
hand. Kneep erin. Ik kreeg tranen in mijn ogen en was dankbaar voor
de schaduw die ons gezicht verborg. 'Dank u wel, Baba.'
We stapten uit en gingen in de Ford zitten. Het was een Grand
Torino. Marineblauw, zei Baba. Ik reed er een rondje mee, testte de
remmen, de radio, de richtingaanwijzers. Ik parkeerde hem op het
terrein van ons flatgebouw en zette de motor af. 'Tasjakor, Baba
jaan,' zei ik. Ik wilde meer zeggen, ik wilde hem vertellen hoe
geroerd ik was door dit lieve gebaar, hoezeer ik alles waardeerde
wat hij voor me gedaan had en nog steeds deed. Maar ik wist dat hij
zich dan ongemakkelijk zou voelen. 'Tasjakor,' zei ik in plaats
daarvan nog eens.
Hij glimlachte en leunde achterover tegen de hoofdsteun, zijn
voorhoofd raakte bijna het plafond. We zeiden niets. We zaten in
het duister en luisterden naar het getinkel van de afkoelende motor
en het geloei van een sirene in de verte. Toen draaide Baba zijn
hoofd naar me toe. 'Was Hassan er vandaag maar bij geweest,' zei
hij.
Een paar handen van staal sloten zich bij het horen van Hassans
naam om mijn luchtpijp. Ik draaide het raampje omlaag. Wachtte tot
de greep van de stalen handen verslapte.
Ik was van plan om me op te geven voor de eerstejaarscolleges in de herfst, zei ik de dag na het eindexamen tegen Baba. Hij dronk koude zwarte thee en kauwde op kardemomzaadjes, zijn eigen probate middel tegen een kater.
'Ik denk dat ik Engels als hoofdvak neem,' zei
ik. Ik kromp inwendig ineen in afwachting van zijn
reactie.
'Engels?'
Creatief schrijven.'
Daar dacht hij over na. Hij nam slokjes van zijn thee. 'Verhalen,
bedoel je. je gaat verhalen bedenken.' Ik keek naar mijn
voeten.
'Betalen ze daarvoor, voor verhalen bedenken?'
'Als je goed bent,' zei ik, 'en als je ontdekt wordt.'
'Hoe groot is de kans dat je ontdekt wordt?'
'Het komt voor.'
Hij knikte. 'En wat doe je intussen, terwijl je zit te wachten tot
je goed bent en ontdekt wordt? Hoe verdien je dan geld? Als je
trouwt, hoe onderhoud je dan je khanoem?'
Ik kon me er niet toe brengen hem in de ogen te kijken. 'Dan...
zoek ik een baantje.'
'O,' zei hij. 'Wah wah. Dus als ik je goed begrijp, ga je jaren
studeren om een graad te behalen en dan zoek je een tsjatti baantje zoals dat van mij, zo'n baantje dat
je nu meteen ook kunt krijgen, in de hoop dat die graad je
misschien ooit nog eens zal helpen... ontdekt te worden.' Hij
haalde diep adem en nam een slok thee. Bromde iets over medicijnen
of rechten studeren, en over 'echt werk'.
Mijn wangen gloeiden en ik werd overspoeld door schuldgevoel,
schuldgevoel omdat ik deed waar ik zin in had ten koste van zijn
maagzweer, zijn zwarte nagels en zijn pijnlijke polsen. Maar ik zou
voet bij stuk houden, besloot ik. Ik wilde me niet meer voor Baba
opofferen. De laatste keer dat ik dat gedaan had, had ik mezelf
verdoemd.
Baba zuchtte en gooide toen ineens een hele hand kardemomzaadjes in
zijn mond.
Soms ging ik achter het stuur van mijn Ford zitten, draaide de raampjes omlaag en reed dan uren rond, van de East Bay naar de South Bay, het schiereiland over en terug. Ik reed door de met katoenbomen omzoomde straten in onze wijk in Fremont, waar mensen die nog nooit een koning de hand hadden geschud, in armoedige huisjes met een plat dak woonden, met tralies voor de ramen, waar oude auto's zoals de mijne olie lekten op opritten met een asfaltlaag. Potloodgrijze hekken omsloten de achtertuinen in onze buurt. Speelgoed, gladde banden en bierflesjes met loslatende etiketten vervuilden verwaarloosde voortuinen. Ik reed langs schaduwrijke parken die naar bast roken, langs winkelstraten die groot genoeg waren om er tegelijkertijd vijf buzkashi-toernooien te houden. Ik reed met de Torino de heuvels van Los Altos in, langs landhuizen met panoramaramen en zilveren leeuwen die gietijzeren hekken bewaakten, huizen met fonteinen vol cherubijnen, langs verzorgde trottoirs waar geen Ford Torino's op de opritten stonden. Huizen waarbij vergeleken Baba's huis in Wazir Akbar Khan op een hut voor een bediende leek.
Ik stond op zaterdagochtend soms vroeg op en reed over snelweg 17 naar het zuiden en dreef de Ford over de slingerende weg door de bergen naar Santa Cruz. Ik parkeerde bij de oude vuurtoren en wachtte op zonsopgang, terwijl ik in de auto naar de mistbanken zat te kijken die uit zee kwamen opzetten. In Afghanistan had ik de oceaan alleen in de bioscoop gezien. In het donker naast Hassan gezeten vroeg ik me altijd af of het waar was wat ik gelezen had: dat de zeelucht naar zout rook. Ik zei vaak tegen Hassan dat we op een dag over een met zeewier bezaaid strand zouden lopen, onze voeten wegzakkend in het zand, en dat we dan zouden kijken hoe het water zich van onze tenen terugtrok. De eerste keer dat ik de Stille Oceaan zag, moest ik bijna huilen. Hij was even eindeloos en blauw als de oceanen op het filmdoek uit mijn jeugd.
Soms parkeerde ik vroeg in de avond de auto en liep een brug over een snelweg op. Met mijn gezicht tegen het hek gedrukt probeerde ik de knipperende rode achterlichten te tellen die voortkropen zo ver het oog reikte, BMW's, Saabs, Porsches. Auto's die ik in Kabul nooit gezien had, waar de meeste mensen in een Russische Wolga, een oude Ford of een Iraanse Paikan reden.
Bijna twee jaar waren verstreken sinds we in
Amerika waren aangekomen, en ik verbaasde me nog steeds over de
grootte van dit land, de uitgestrektheid ervan. Achter elke snelweg
lag weer een andere snelweg, achter elke stad weer een andere stad,
heuvels achter bergen en bergen achter heuvels, en daarachter nog
meer steden en nog meer mensen.
Lang voordat het Roessi-leger Afghanistan binnen gemarcheerd was,
lang voordat dorpen waren platgebrand en scholen verwoest, lang
voordat er mijnen geplant werden als zaden des doods en kinderen
begraven werden in met stenen bedekte graven, was Kabul een stad
vol spoken voor me geworden. Een stad vol spoken met een
hazenlip.
Amerika was anders. Amerika was een
voortrazende rivier die geen acht sloeg op het verleden. Ik kon die
rivier in lopen, mijn zonden naar de bodem laten zinken en me naar
ergens ver weg laten meevoeren. Ergens waar geen spoken waren, geen
herinneringen en geen zonden.
Om die reden had ik Amerika in mijn armen gesloten.
De volgende zomer, de zomer van 1984 - de zomer dat ik eenentwintig werd - verkocht Baba zijn Buick en kocht voor vijfhonderdvijftig dollar een gehavend Volkswagenbusje uit 1971 van een Afghaanse kennis die in Kabul natuurkundeleraar was geweest aan een middelbare school. De buren keken hun ogen uit toen de bus op een middag door de straat kwam aansputteren en onze parkeerplaats op tufte. Baba zette de motor af en liet de bus in stilte de ons toegewezen plek op rollen. We zakten weg op onze zitplaatsen, lachten tot de tranen ons over de wangen liepen, en nog belangrijker: tot we zeker wisten dat de buren niet meer keken. De bus was een treurig kadaver van verroest metaal, kapotte ramen die waren vervangen door zwarte vuilniszakken, versleten banden en bekleding die tot op de springveren gescheurd was. Maar de oude leraar had Baba verzekerd dat de motor en de transmissie nog goed waren, en wat dat betreft had de man niet gelogen.
's- Zaterdags maakte Baba me bij zonsopgang wakker. Terwijl hij zich aankleedde las ik de kleine advertenties in de plaatselijke kranten door en omcirkelde de advertenties van mensen die spullen te koop aanboden. We planden onze route - eerst Fremont, Union City, Newark en Hayward, en als er dan nog tijd over was San Jose, Milpitas, Sunnyvale en Campbell. Baba bestuurde de bus en dronk warme thee uit de thermoskan, en ik navigeerde. We stopten bij uitverkopen en kochten dingen die mensen niet meer wilden hebben. We dongen af op oude naaimachines, eenogige barbiepoppen, houten tennisrackets, gitaren met ontbrekende snaren en oude Electrolux-stofzuigers. Halverwege de middag zat de vw-bus vol tweedehands spullen. Dan reden we zondagochtend vroeg naar de vlooienmarkt van San Jose vlak achter Berryessa, huurden een plek en verkochten de rommel met een kleine winst: een plaat van Chicago die we de dag tevoren voor vijfentwintig cent gekocht hadden, ging soms voor één dollar weg, of voor vier dollar een set van vijf; een krakkemikkige Singer-naaimachine die we voor tien dollar gekocht hadden, bracht na enig loven en bieden soms vijfentwintig dollar op.
Die zomer namen Afghaanse families inmiddels een groot deel van die vlooienmarkt in beslag. Afghaanse muziek klonk in de paden van de afdeling tweedehands goederen. Onder de Afghanen op de vlooienmarkt gold een onuitgesproken gedragscode: je groette de man aan de overkant van het pad, je nodigde hem uit voor een hapje aardappel-bolani' of een beetje qaboeli, en je kletste wat. Je bood je tassali, je deelneming, aan bij het overlijden van een vader of moeder, feliciteerde bij de geboorte van kinderen, en schudde treurig je hoofd als het gesprek op Afghanistan en de Roessi kwam - en dat gebeurde altijd. Maar je vermeed het onderwerp 'zaterdag'. Want dan zou weleens kunnen blijken dat de man aan de overkant van het pad degene was die je gisteren bij de afrit van de snelweg bijna van de weg gereden had om eerder dan hij bij een veelbelovende uitverkoop te zijn.
Het enige wat in die paden nog rijkelijker aanwezig was dan thee was het Afghaanse geroddel. Op de vlooienmarkt dronk je groene thee met amandel-kolchas en hoorde je wiens dochter haar verloving had verbroken om er met haar Amerikaanse vriendje vandoor te gaan, wie vroeger in Kabul partsjami - communist - was geweest, en wie met zwart geld een huis gekocht had terwijl hij nog bijstand kreeg. Thee, politiek en schandalen: dat waren de ingrediënten van een Afghaanse zondag op de vlooienmarkt.
Ik runde soms de stal terwijl Baba door het pad liep, zijn handen eerbiedig tegen de borst gedrukt, mensen die hij uit Kabul kende groetend: mecaniciens en kleermakers die afdankertjes en beschadigde fietshelmen verkochten, naast voormalige ambassadeurs, werkloze chirurgen en professoren.
Vroeg op een zondagochtend in juli 1984, terwijl Baba de stal aan het opzetten was, kocht ik bij de snackbar twee bekertjes koffie en toen ik terugkwam stond Baba te praten met een gedistingeerde bejaarde man. Ik zette de bekers op de achterbumper van de bus, naast de sticker met REAGAN/BUSH VOOR '84.
'Amir,' zei Baba en hij wenkte me naderbij, 'dit is generaal Sahib, meneer Iqbal Taheri. Hij was in Kabul een veelvuldig onderscheiden generaal. Hij werkte voor het ministerie van Defensie.'
Taheri. Waarom kwam die naam me zo bekend voor?
De generaal lachte als een man die gewend was om formele feesten te
bezoeken, waar hij op het juiste moment lachte om de onnozele
grapjes van belangrijke mensen. Hij had sliertig zilvergrijs haar,
dat hij van zijn gladde gebruinde voorhoofd achterover had gekamd,
en witte plukjes in zijn woeste wenkbrauwen. Hij rook naar
aftershave en had een staalgrijs driedelig pak aan dat glom van te
veel persen; de gouden ketting van een zakhorloge bungelde uit zijn
vestzak.
'Wat een indrukwekkende introductie,' zei hij met een donkere,
gecultiveerde stem. 'Salaam, batsjem.''
Hallo, jongen.
'Salaam, generaal Sahib,' zei ik en ik schudde hem de hand. Zijn
magere hand had een verrassend stevige greep, alsof er onder de
verzorgde huid staal verborgen zat.
'Amir wordt een groot schrijver,' zei Baba. Daar keek ik van op.
'Hij heeft het eerste jaar aan de universiteit afgerond en hij had
voor al zijn vakken een tien.'
'Het was een vooropleiding,' corrigeerde ik hem.
'Masjallah,' zei generaal Taheri, 'ga je over ons land schrijven?
Over de geschiedenis? De economie?'
'Ik schrijf fictie,' zei ik, en ik dacht aan de tientallen korte
verhalen die ik in het in leer gebonden notitieboek van Rahim Khan
geschreven had, en ik vroeg me af waarom ik me daar ineens voor
schaamde, in aanwezigheid van deze man.
'Aha, een verhalenverteller,' zei de generaal. 'Nou, mensen hebben
verhalen nodig om zich in moeilijke tijden als deze af te leiden.'
Hij legde zijn hand op Baba's schouder en wendde zich tot mij. 'En
nu we het toch over verhalen hebben: je vader en ik hebben eens op
een zomerdag op fazanten gejaagd in Jalalabad,' zei hij. 'Het was
een fantastische tijd. Als ik me goed herinner was je vaders oog
tijdens de jacht net zo scherp als in zaken.'
Baba schopte met de neus van zijn laars tegen een houten
tennisracket dat op ons stuk zeildoek lag. 'Het zijn me nogal
zaken.'
Generaal Taheri slaagde erin om tegelijk treurig en beleefd te
glimlachen; hij slaakte een zucht en klopte Baba zachtjes op de
schouder. 'Zendagi migzara,' zei hij.
Het leven gaat door. Hij richtte zijn ogen op mij. 'Wij Afghanen
hebben de neiging nogal te overdrijven, batsjem, en ik heb menigeen
lichtzinnig een groot man horen noemen. Maar jouw vader komt de eer
toe werkelijk tot de minderheid te behoren die dat etiket
verdient.' Dat toespraakje klonk me in de oren zoals zijn pak
eruitzag: vaak gebruikt en met een onnatuurlijke glans.
'U vleit me,' zei Baba.
'Dat doe ik niet,' zei de generaal, en hij hield zijn hoofd schuin
en drukte zijn hand tegen zijn borst om nederigheid uit te drukken.
'Jongens en meisjes moeten de erfenis van hun vader kennen.
Waardeer jij je vader, batsjem? Waardeer je hem echt?'
'Balé, generaal Sahib, dat doe ik,' zei
ik, en ik wilde dat hij me niet steeds 'jongen' noemde.
'Mijn gelukwensen dan, want dan ben je al half op weg om een man te
worden,' zei hij zonder een spoortje humor of ironie - het
compliment van een achteloos arrogant man.
'Padar jaan, u bent uw thee vergeten.'
De stem van een jonge vrouw. Ze stond achter ons, een schoonheid
met smalle heupen en fluwelig ravenzwart haar, een geopende
thermoskan en een plastic bekertje in haar hand. Ik knipperde met
mijn ogen, mijn hart ging sneller kloppen. Ze had dikke zwarte
wenkbrauwen die elkaar in het midden raakten als de gewelfde
vleugels van een vliegende vogel, en de gracieus gebogen neus van
een prinses uit het oude Perzië - misschien die van Tahmineh,
Rostams vrouw en de moeder van Sohrab uit de Shabnamah. Haar ogen, walnootbruin en overschaduwd
door uitwaaierende wimpers, ontmoetten de mijne. Hielden ze even
vast. Vlogen weg.
'Wat aardig van je, lieverd,' zei generaal Taheri. Hij nam het
bekertje van haar aan. Voor ze zich omdraaide om te vertrekken zag
ik dat ze een bruine sikkelvormige moedervlek op de gladde huid
boven de lijn van haar linkerkaak had. Ze liep naar een dofgrijze
bestelwagen twee rijen verderop en zette de thermosfles binnen
neer. Toen ze tussen dozen met oude platen en paperbacks knielde,
viel haar haar naar één kant.
'Mijn dochter, Soraya jaan,' zei generaal Taheri. Hij haalde diep
adem, alsof hij popelde om van onderwerp te veranderen, en keek op
zijn gouden horloge. 'Tja, tijd om de boel op te zetten.' Hij en
Baba kusten elkaar op de wang en hij schudde mijn hand met beide
handen. 'Heel veel succes met het schrijven,' zei hij en keek me in
de ogen. Zijn bleekblauwe ogen onthulden niets van de gedachten die
erachter schuilgingen.
De rest van de dag moest ik me beheersen om niet steeds naar de
grijze bestelwagen te kijken.
Het schoot me op de terugweg te binnen. Taheri.
Ik wist dat ik die naam eerder had gehoord.
'Deed er niet een of ander verhaal de ronde over Taheri's dochter?'
zei ik zo achteloos mogelijk tegen Baba.
'Je kent me,' zei Baba, terwijl hij de bus
langs de rij die de vlooienmarkt verliet manoeuvreerde. 'Zodra
gesprekken op geroddel uitdraaien, maak ik dat ik
wegkom.'
'Maar het was wel zo, hè?' zei ik.
'Waarom vraag je dat?' Hij keek me slinks aan.
Ik haalde mijn schouders op en onderdrukte een glimlach. 'Gewoon
nieuwsgierig, Baba.'
'Echt waar? Is dat alles?' zei hij met een plagerige blik op mij.
'Heeft ze indruk op je gemaakt?'
Ik rolde met mijn ogen. 'Toe nou, Baba.'
Hij glimlachte en draaide de bus de vlooienmarkt af. We gingen op
weg naar snelweg 680. We reden een tijdje in stilte voort. 'Het
enige wat ik gehoord heb is dat er ooit sprake is geweest van een
man en dat het allemaal... niet goed is afgelopen.' Hij zei het
ernstig, alsof hij onthulde dat ze borstkanker had.
'O. '
'Ik heb gehoord dat het een fatsoenlijk meisje is; ze werkt hard en
ze is aardig. Maar sinds die tijd hebben er geen khastegars, geen huwelijkskandidaten, op de deur
van de generaal geklopt.' Baba zuchtte. 'Het is misschien
onrechtvaardig, maar wat in een paar dagen gebeurt, of zelfs op één
enkele dag, kan de loop van een heel leven veranderen, Amir,' zei
hij.
Die nacht lag ik wakker en dacht aan Soraya
Taheri's sikkelvormige moedervlek, haar lichtgebogen neus, en de
manier waarop haar glanzende ogen zich even aan de mijne
hadden gehecht. Mijn hart sloeg over als ik aan haar dacht. Soraya
Taheri. Mijn vlooienmarktprinses.