16

Er waren allerlei redenen waarom ik in 1986 naar Hazarajat ging om Hassan te zoeken. De belangrijkste was - en Allah vergeve het mij - dat ik eenzaam was. Tegen die tijd waren de meeste van mijn vrienden vermoord of het land uit gevlucht naar Pakistan of Iran. Ik kende bijna niemand meer in Kabul, de stad waar ik mijn hele leven had gewoond. Iedereen was gevlucht. Als ik in Kateh-Parwan ging wandelen - waar vroeger de meloenverkopers rondhingen, kun je je die plek herinneren? - herkende ik daar niemand meer. Niemand om te begroeten, niemand om thee mee te drinken, niemand om verhalen mee uit te wisselen, alleen maar Roessi-soldaten die op straat patrouilleerden. Dus op een gegeven moment ging ik gewoon de stad niet meer in. Ik bracht mijn dagen door in het huis van je vader, boven in de studeerkamer, en ik las de oude boeken van je moeder, luisterde naar het nieuws en keek naar de communistische propaganda op de televisie. En dan bad ik namaz, maakte eten klaar, at, las nog een beetje, bad nogmaals en ging naar bed. De volgende morgen stond ik op, bad en begon van voren af aan.
Met mijn artritis werd het lastiger om het huis te onderhouden. Mijn knieën en mijn rug deden altijd pijn - als ik 's ochtends opstond duurde het minstens een uur voor ik de stijfheid in mijn gewrichten kwijt was, vooral 's winters. Ik wilde het huis van je vader niet laten vervallen; wij allemaal hadden daar mooie tijden meegemaakt, en zo veel herinneringen, Amir jaan. Dat was niet goed - je vader had het huis zelf ontworpen; het had zoveel voor hem betekend, en bovendien had ik hem beloofd dat ik ervoor zou zorgen toen hij en jij naar Pakistan vertrokken. Nu waren er alleen nog ik en het huis en... Ik deed mijn best. Ik probeerde de bomen elke paar dagen water te geven, het gras te maaien, de bloemen te verzorgen, dingen te repareren die gerepareerd moesten worden, maar ja, ik was geen jongeman meer.
Maar ik had het misschien langer kunnen volhouden. Op z'n minst een tijdje langer. Maar toen bereikte mij het nieuws van de dood van je vader... En voor het eerst voelde ik een gruwelijke eenzaamheid in dat huis. Een gruwelijke leegte. Dus gooide ik op een dag de tank van mijn Buick vol en reed naar Hazarajat. Ik wist nog dat je vader, nadat Ali zelf ontslag had genomen, had verteld dat hij en Hassan naar een dorpje vlak bij Bamiyan verhuisd waren. Ali had daar een neef, naar ik me herinnerde. Ik had geen idee of Hassan daar nog zou zijn, of iemand iets van hem of zijn verblijfplaats af zou weten. Het was tenslotte al tien jaar geleden dat Ali en Hassan het huis van je vader verlaten hadden. Hassan zou in 1986 volwassen zijn, tweeëntwintig, drieëntwintig jaar. Als hij tenminste nog in leven was - de Sjorawi, mogen ze branden in de hel voor wat ze onze watan hebben aangedaan, hebben zo veel jongemannen van ons gedood. Dat hoef ik je niet te vertellen.


Maar God zij geloofd, ik heb hem daar gevonden. Het kostte me weinig moeite - ik hoefde alleen maar in Bamiyan een paar vragen te stellen en mensen verwezen me naar zijn dorp. Ik herinner me niet eens hoe het heette of zelfs maar of het wel een naam had. Maar ik weet nog wel dat het een gloeiend hete zomerdag was en dat ik over een doorploegde zandweg reed, met aan weerszijden niets dan geblakerde struiken, knoestige boomstammen met stekels en gedroogd gras dat op bleek stro leek. Ik passeerde een dode ezel die aan de kant van de weg lag te rotten. En toen ging ik een bocht om en midden in dat kale landschap zag ik een groepje lemen huizen en daar voorbij niets dan een weidse hemel en bergen als puntige tanden.

De mensen in Bamiyan hadden me verteld dat ik hem makkelijk zou vinden - hij woonde in het enige huis in het dorp dat een ommuurde tuin had. De lemen muur, laag en vol gaten, omsloot het piepkleine huisje - nauwelijks meer dan een veredelde hut. Kinderen speelden blootsvoets op straat, sloegen met een stok tegen een rafelige tennisbal en staarden naar me toen ik de auto aan de kant zette en de motor uitschakelde. Ik klopte op de houten deur en liep een tuin in waar nauwelijks meer te vinden was dan een uitgedroogd aardbeienperk en een kale citroenboom. In de hoek stond in de schaduw van een acacia een tandoor en ernaast zag ik een man op zijn hurken zitten. Hij legde deeg op een grote houten spatel en sloeg dat tegen de wanden van de tandoor. Hij liet het deeg vallen toen hij me zag. Hij bleef mijn handen maar kussen, ik moest hem er op de duur van weerhouden.

'Laat me je bekijken,' zei ik. Hij deed een stap naar achteren. Hij was erg lang geworden - ik stond op mijn tenen en nog reikte ik maar tot zijn kin. De zon van Bamiyan had zijn huid gelooid en hem diverse tinten donkerder gemaakt dan ik me herinnerde, en hij was een paar voortanden kwijt. Op zijn kin groeiden wat spaarzame haartjes. Maar verder had hij nog steeds dezelfde smalle groene ogen, dat litteken op zijn bovenlip, dat ronde gezicht, die innemende glimlach. Je zou hem zo herkend hebben, Amir jaan. Dat weet ik zeker.

We gingen naar binnen. Daar zat een jonge Hazara-vrouw met een lichte huid in de hoek van de kamer een sjaal te naaien. Ze was duidelijk in verwachting. 'Dit is mijn vrouw, Rahim Khan,' zei Hassan trots. 'Ze heet Farzana jaan.' Het was een verlegen vrouw, en zo beleefd dat ze fluisterend sprak, en ze sloeg haar mooie, hazelnootbruine ogen niet op om me aan te kijken. Maar zoals ze naar Hassan keek had hij wel op de troon in de Arg kunnen zitten.

'Wanneer komt de baby?' zei ik toen we in de kamer waren gaan zitten. In de kamer was niets, alleen een rafelig kleed, een paar borden, een stel matrassen en een lantaarn.

'Insjallah deze winter,' zei Hassan. 'Ik bid dat het een jongen is, om mijn vaders naam te laten voortleven.'
'Over Ali gesproken, waar is hij?'
Hassan sloeg zijn ogen neer. Hij vertelde me dat Ali en zijn neef - van wie het huis was - twee jaar geleden even buiten Bamiyan op een landmijn waren gestapt. Allebei waren ze op slag dood geweest. Een landmijn. Is er een Afghaansere manier om te sterven, Amir jaan? En om een of andere idiote reden was ik ervan overtuigd dat het Ali's rechterbeen - zijn kreupele poliobeen - was geweest dat hem uiteindelijk had misleid en op die landmijn was getrapt. Ik was diepbedroefd toen ik hoorde dat Ali gestorven was. Je vader en ik zijn samen opgegroeid, zoals je weet, en zolang ik me kan herinneren was Ali bij hem. Ik herinner me nog dat toen we klein waren Ali polio kreeg en bijna doodging. Je vader liep de hele dag huilend door het huis.
Farzana maakte sjorwa met bonen, koolraap en aardappelen voor ons klaar. We wasten onze handen en doopten verse naan uit de tandoor in de sjorwa - het was de heerlijkste maaltijd die ik in maanden had gehad. En toen vroeg ik Hassan om bij mij in Kabul te komen wonen. Ik vertelde over het huis, dat ik er alleen niet meer voor kon zorgen. Ik zei dat ik hem goed zou betalen, dat hij en zijn khanoem het goed zouden hebben. Ze keken elkaar aan en zeiden niets. Later, toen we onze handen gewassen hadden en Farzana ons druiven had geserveerd, zei Hassan dat hij het dorp nu als zijn thuis beschouwde; hij en Farzana hadden er hun leven ingericht.
'En Bamiyan is zo dichtbij. We kennen daar mensen. Vergeef het me, Rahim Khan. Ik smeek u, begrijp het alstublieft.'
'Natuurlijk,' zei ik, 'je hoeft je nergens voor te verontschuldigen. Ik begrijp het.'
Halverwege de thee na de sjorwa vroeg Hassan naar jou. Ik vertelde dat je in Amerika zat, maar dat ik verder niet veel wist. Hassan had veel over je te vragen. Of je getrouwd was. Of je kinderen had. Hoe lang je was. Of je nog weleens vliegerde en naar de bioscoop ging. Of je gelukkig was. Hij zei dat hij bevriend was geraakt met een oude leraar Farsi in Bamiyan, die hem had leren lezen en schrijven. En als hij je een brief schreef, of ik hem dan aan jou door zou willen sturen. En of ik dacht dat jij terug zou schrijven. Ik zei dat ik weleens wat over je hoorde via de schaarse telefoongesprekken met je vader, maar op de meeste vragen had ik geen antwoord. Toen vroeg hij naar je vader. Toen ik hem over zijn dood vertelde sloeg hij zijn handen voor zijn ogen en barstte in tranen uit. De rest van de avond huilde hij als een kind.
Ze stonden erop dat ik de nacht bij hen doorbracht. Farzana maakte een slaapplaats voor me en zette een glas bronwater bij me neer voor als ik dorst kreeg. Ik hoorde haar de hele nacht tegen Hassan fluisteren en ik hoorde hem snikken.
's Morgens vertelde Hassan me dat hij en Farzana hadden besloten met me mee te gaan naar Kabul.
'Ik had hier niet moeten komen,' zei ik. 'Je had gelijk, Hassan jaan. Jij hebt een zendagi, een bestaan hier. Waar haal ik het lef vandaan om hier zomaar op te duiken en jou te vragen alles achter te laten? Ik zou om vergeving moeten vragen.'
'Zoveel hebben we niet om achter te laten, Rahim Khan,' zei Hassan. Zijn ogen waren nog steeds rood en opgezet. 'We gaan met u mee. We zullen u helpen voor het huis te zorgen.'
'Weet je het heel zeker?'
Hij knikte en boog zijn hoofd. 'Agha sahib was als een tweede vader voor me... God schenke hem vrede.'
Ze verzamelden hun spullen in een paar versleten lappen en knoopten de punten ervan aan elkaar. We laadden het boeltje in de Buick. Hassan stond op de drempel van het huis en hield de koran vast, die we allemaal kusten om er vervolgens onderdoor te lopen. Toen gingen we op weg naar Kabul. Ik weet nog dat toen ik optrok Hassan omkeek om een laatste blik op hun huis te werpen.
Toen we in Kabul arriveerden kwam ik erachter dat Hassan niet van plan was om in te te trekken in het huis zelf. 'Maar al die kamers zijn leeg, Hassan jaan. Daar woont niemand,' zei ik.
Maar hij deed het niet. Hij zei dat het een kwestie van ihtiram was, een kwestie van eerbied. Hij en Farzana brachten hun spullen naar de hut in de achtertuin waar hij geboren was. Ik smeekte hen om een van de logeerkamers boven te betrekken, maar Hassan wilde er niet van horen. 'Wat zal Amir agha daar wel niet van denken?' zei hij tegen me. 'Wat zal hij denken als hij na de oorlog naar Kabul terugkomt en merkt dat ik zijn plaats in het huis heb ingenomen?' Daarna droeg Hassan veertig dagen lang zwarte kleren als rouw voor je vader.
Ik wilde niet dat ze het deden, maar zij tweeën bereidden altijd het eten en maakten alles schoon. Hassan zorgde voor de bloemen in de tuin, begoot de wortels, plukte gele bladeren af en plantte rozenstruiken. Hij verfde de muren. In het huis veegde hij kamers waar al jaren niemand meer had geslapen en maakte badkamers schoon waar nooit meer iemand baadde. Alsof hij het huis voorbereidde op iemands terugkeer. Weet je nog die muur achter het rijtje maïs dat je vader geplant had, Amir jaan? Hoe noemden jij en Hassan die ook alweer, 'de Muur der Noodlijdende Maïskolven'? Een heel stuk van die muur werd vroeg in die herfst midden in de nacht door een raket vernield. Hassan herstelde hem eigenhandig, steen voor steen, tot hij weer heel overeind stond. Ik weet niet wat ik had moeten doen als hij er niet geweest was.
Aan het eind van die herfst beviel Farzana van een doodgeboren dochter. Hassan kuste het levenloze gezicht van de baby en we begroeven haar in de achtertuin, bij de egelantiers. We bedekten de kleine heuvel met bladeren van de populieren. Ik zei een gebed voor haar. Farzana bleef de hele dag in de hut liggen huilen - een hartverscheurend geluid, Amir jaan, het huilen van een moeder. Ik bid Allah dat jij dat nooit zult horen.
Buiten de muren van dat huis woedde een oorlog. Maar wij drieën maakten van je vaders huis ons eigen kleine toevluchtsoord. Eind jaren tachtig begonnen mijn ogen achteruit te gaan, dus liet ik Hassan me de boeken van je moeder voorlezen. We zaten altijd in de vestibule bij de kachel en dan las Hassan voor uit de Masnawi en Khayyam, terwijl Farzana in de keuken het eten klaarmaakte. En elke ochtend legde Hassan een bloem op het heuveltje bij de egelantiers.
Begin 1990 raakte Farzana opnieuw zwanger. In datzelfde jaar, midden in de zomer, werd er op de poort geklopt door een vrouw die helemaal verborgen ging onder een hemelsblauwe burqa. Toen ik naar het hek liep stond ze op haar benen te zwaaien, alsof ze te zwak was om te staan. Ik vroeg wat ze kwam doen, maar ze gaf geen antwoord.
'Wie bent u?' zei ik. Maar ze zakte zomaar op de oprijlaan in elkaar. Ik riep Hassan en hij hielp me haar naar binnen te dragen, de woonkamer in. We legden haar op de bank en deden haar burqa uit. Daaronder troffen we een tandeloze vrouw aan met piekerig grijs haar en zweren op haar armen. Ze zag eruit alsof ze in dagen niet gegeten had. Maar veruit het ergste was haar gezicht. Iemand had het met een mes bewerkt... Amir jaan, het zat onder de sneden. Een ervan liep van haar jukbeen naar haar haarlijn en ook haar linkeroog was niet ontzien. Het was grotesk. Ik bette haar voorhoofd met een vochtige doek en ze deed haar ogen open. 'Waar is Hassan?' fluisterde ze.
'Ik ben hier,' zei Hassan. Hij pakte haar hand stevig vast.
Haar goede oog draaide in zijn richting. 'Ik heb een heel eind gelopen om te zien of je in het echt net zo mooi bent als in mijn dromen. En dat ben je. Zelfs nog mooier.' Ze trok zijn hand tegen haar beschadigde gezicht. 'Glimlach eens naar me. Alsjeblieft.'
Dat deed Hassan, en de oude vrouw begon te huilen. 'Je glimlachte al toen je uit me kwam, heeft iemand je dat wel eens verteld? En ik wilde je niet eens vasthouden. Allah vergeve het me, maar ik wilde je niet eens vasthouden.'
Niemand van ons had Sanaubar meer gezien sinds ze in 1964 was weggelopen met een troep zangers en dansers, vlak nadat ze van Hassan bevallen was. Jij hebt haar nooit gezien, Amir, maar in haar jonge jaren was ze een hele verschijning. Als ze glimlachte had ze kuiltjes in haar wangen en haar manier van lopen dreef mannen tot waanzin. Niemand die haar op straat passeerde, of dat nou een man of een vrouw was, kon het nalaten om nog eens te kijken. En nu...
Hassan liet haar hand vallen en vloog de deur uit. Ik ging achter hem aan, maar hij was te snel. Ik zag hem de heuvel op rennen waar jullie vroeger speelden, zijn voeten veroorzaakten wolkjes stof. Ik liet hem gaan. Ik bleef de hele dag bij Sanaubar zitten, terwijl de hemel van felblauw naar purper verkleurde. Toen de nacht viel en het maanlicht de wolken bescheen was Hassan nog steeds niet terug. Sanaubar zei huilend dat ze een fout gemaakt had door terug te komen, misschien nog wel een grotere fout dan toen ze wegliep. Maar ik zorgde ervoor dat ze bleef. Hassan kwam terug, dat wist ik.
Hij kwam de volgende ochtend terug, vermoeid en afgemat, alsof hij de hele nacht niet had geslapen. Hij pakte Sanaubars hand met beide handen vast en zei dat ze kon huilen als ze dat wilde, maar dat het niet hoefde, want ze was nu thuis, zei hij, thuis bij haar familie. Hij raakte de littekens op haar gezicht aan en ging met zijn hand door haar haar.
Hassan en Farzana verzorgden haar tot ze weer gezond was. Ze gaven haar te eten en wasten haar kleren. Ik gaf haar een van de logeerkamers boven. Soms keek ik door het raam de achtertuin in en sloeg ik Hassan en zijn moeder gade, die samen geknield tomaten plukten of een rozenstruik snoeiden en praatten. Ze waren al die verloren jaren aan het inhalen, nam ik aan. Voorzover ik weet heeft hij nooit gevraagd waar ze geweest was of waarom ze was weggegaan, en zij heeft het ook nooit verteld. Ik denk dat er verhalen zijn die niet verteld hoeven te worden.
Sanaubar was degene die Hassans zoon in de winter van 1990 ter wereld hielp komen. Het was nog niet gaan sneeuwen, maar de winterse winden bliezen door de tuinen en deden bloemen buigen en bladeren ritselen. Ik zie nog Sanaubar uit de hut komen met haar kleinzoon in een wollen deken gewikkeld in haar armen. Ze stond te stralen onder een dofgrijze hemel, tranen stroomden over haar wangen, de ijzig koude wind blies door haar haar, en ze klemde de baby in haar armen alsof ze hem nooit meer wilde loslaten. Deze keer niet. Ze gaf hem aan Hassan en hij gaf hem aan mij en ik zong het jongetje het gebed van Ajat-oel-koersi in het oor.
Ze noemden hem Sohrab, naar Hassans lievelingsheld uit de Sbahnamab, maar dat weet je, Amir jaan. Het was een prachtig jongetje, zo zoet als suiker; hij had hetzelfde temperament als zijn vader. Je had Sanaubar moeten zien met die baby, Amir jaan. Hij werd het middelpunt van haar bestaan. Ze naaide kleertjes voor hem, knutselde speelgoed van stukjes hout, lapjes en gedroogd gras. Toen hij koorts had bleef ze de hele nacht op en vastte drie dagen lang. Ze verbrandde in een kookpot isfand voor hem om de nazar te verjagen, het boze oog. Toen Sohrab twee was, noemde hij haar Sasa. De twee waren onafscheidelijk.
Ze maakte nog mee dat hij vier werd, en toen werd ze op een ochtend eenvoudig niet meer wakker. Ze leek kalm, vredig, alsof ze het niet erg vond om nu te sterven. We begroeven haar op de begraafplaats op de heuvel, die bij de granaatappelboom, en ik zei voor haar ook een gebed. Hassan had het heel moeilijk met het verlies - het doet altijd meer pijn om iemand te hebben en dan te verliezen dan om iemand helemaal niet te hebben. Maar kleine Sohrab had het nog veel moeilijker. Hij liep maar om het huis op zoek naar Sasa, maar je weet hoe kinderen zijn: ze vergeten snel.
Tegen die tijd - het moet 1995 geweest zijn - waren de Sjorawi verslagen en allang verdwenen en Kabul was van Massoud, Rabbani, en de moedjahedien. Er werd fel om de macht gevochten en niemand wist of hij het eind van de dag zou halen. Onze oren raakten gewend aan het fluiten van vallende granaten en het gerommel van geweervuur; onze ogen raakten gewend aan de aanblik van mannen die lijken vanonder puinhopen vandaan haalden. Kabul was in die tijd zo ongeveer die spreekwoordelijke hel op aarde, Amir jaan. Allah was ons echter gunstig gezind. Wazir Akbar Khan lag niet vaak onder vuur, dus we hadden het niet zo zwaar als sommige andere wijken.
Op dagen dat het raketvuur wat afnam en er minder vuurgevechten waren, nam Hassan Sohrab mee naar de dierentuin om Marian de leeuw op te zoeken, of ze gingen naar de bioscoop. Hassan leerde hem katapult schieten en tegen de tijd dat Sohrab acht was, had hij een dodelijk schot over zich: hij kon vanaf het terras een dennenappel raken die halverwege de tuin op een emmer was gelegd. Hassan leerde hem lezen en schrijven - zijn zoon zou niet net als hij opgroeien als analfabeet. Ik raakte erg aan het jongetje verknocht - ik had hem zijn eerste stap zien zetten, had hem zijn eerste woord horen zeggen. Ik kocht kinderboeken voor Sohrab bij de boekwinkel bij Cinema Park - die hebben ze inmiddels ook verwoest - en Sohrab las ze sneller dan ik ze kon aandragen. Hij deed me aan jou denken, omdat jij ook zo gek op lezen was toen je klein was, Amir jaan. Soms las ik hem 's avonds voor, deed raadseltjes met hem en leerde hem trucjes met kaarten. Ik mis hem verschrikkelijk.
In de winter ging Hassan vliegeren met zijn zoon. Er werden veel minder vliegertoernooien gehouden dan vroeger - niemand durfde lang buiten te blijven, maar zo af en toe was er nog wel een toernooi. Hassan zette Sohrab op zijn schouders en dan draafden ze door de stad achter vliegers aan en klommen in bomen waar vliegers in terechtgekomen waren. Weet je nog hoe goed Hassan als vliegeraar is geweest, Amir jaan? Hij was nog steeds even goed. Aan het eind van de winter hingen Hassan en Sohrab de vliegers die ze gevangen hadden aan de muren van de grote gang. Ze hingen ze op als schilderijen.
Ik vertelde al dat we in 1996 allemaal feestvierden toen de Taliban verschenen en een eind aan de dagelijkse gevechten maakten. Ik weet nog dat ik die avond thuiskwam en Hassan in de keuken aantrof, luisterend naar de radio. Hij had een ernstige blik in zijn ogen. Ik vroeg wat er aan de hand was en hij schudde enkel zijn hoofd. 'God sta de Hazara's bij, Rahim Khan sahib,' zei hij.
'De oorlog is voorbij, Hassan,' zei ik. 'Er komt vrede, insjallah, en geluk en rust. Geen raketten meer, geen moord en doodslag, geen begrafenissen!' Maar hij deed alleen de radio uit en vroeg of ik nog wat nodig had voor hij naar bed ging.
Een paar dagen later werden de vliegergevechten door de Taliban verboden. En twee jaar later, in 1998, slachtten ze de Hazara's in Mazar-i-Sharif af.