23

Gezichten doemen op in de nevel, blijven hangen, vervagen. Ze turen omlaag, stellen me vragen. Allemaal stellen ze me vragen. Weet ik wie ik ben? Heb ik ergens pijn? Ik weet wie ik ben en ik heb overal pijn. Ik wil ze dat vertellen, maar praten doet pijn. Dat weet ik omdat ik een tijdje terug, misschien een jaar, misschien tien jaar terug, tegen een kind probeerde te praten met rouge op zijn wangen en met zwart besmeurde ogen. Het kind. Ja, ik zie het nu. We zitten in een auto, het kind en ik, en ik denk niet dat Soraya rijdt, want Soraya rijdt nooit zo hard. Ik wil iets tegen het kind zeggen - het is kennelijk heel belangrijk dat ik dat doe. Maar ik weet niet meer wat ik wil zeggen of waarom het belangrijk was. Misschien wil ik zeggen dat hij niet hoeft te huilen, dat alles nu in orde is. Misschien niet. Om de een of andere reden die ik niet kan bedenken wil ik het kind bedanken.

Gezichten. Ze hebben allemaal groene mutsen op. Ze glippen in en uit beeld. Ze praten snel, gebruiken woorden die ik niet begrijp. Ik hoor andere stemmen, andere geluiden, gepiep en alarmsignalen. En steeds meer gezichten. Die omlaagturen. Ik kan me geen van die gezichten herinneren, behalve dat van die ene met gel in zijn haar en een Clark Gable-snor, die met de Afrika-vlek op zijn pet. Meneer de soapster. Dat is grappig. Ik wil ineens lachen. Maar lachen doet ook pijn.

Ik zak weg.

 


Ze zegt dat ze Aisha heet, 'net als de vrouw van de profeet'. Haar grijzende haar heeft in het midden een scheiding en is in een paardenstaart samengebonden; haar neus is versierd met een knop in de vorm van de zon. Ze draagt een dubbelfocusbril, waardoor ze uitpuilende ogen lijkt te hebben. Zij is ook in het groen gekleed en haar handen zijn zacht. Ze ziet dat ik naar haar kijk en ze glimlacht. Zegt iets in het Engels. Ik voel iets aan de zijkant in mijn borst prikken.

Ik zak weg.

 


Een man staat aan mijn bed. Ik ken hem. Hij is donker en slungelig, heeft een lange baard. Hij heeft een pet op - hoe heten die petten ook alweer? Pakols? Hij draagt hem schuin naar één kant, net als een beroemdheid wiens naam me even ontschoten is. Ik ken deze man. Hij heeft me een paar jaar terug ergens heen gereden. Ik ken hem. Er is iets mis met mijn mond. Ik hoor een borrelend geluid.

Ik zak weg.

 


Mijn rechterarm gloeit. De vrouw met de dubbelfocusglazen en de zonvormige neusknop staat over mijn arm gebogen en maakt er een doorzichtige plastic slangetje aan vast. Ze zegt dat het kalium is. 'Het geeft net zo'n stekelig gevoel als een bij, hè?' zegt ze. Dat is zo. Hoe heet ze? Iets wat met een profeet te maken heeft. Ik ken haar ook van een paar jaar geleden. Ze had vroeger haar haar in een paardenstaart. Nu heeft ze het in een knot. Soraya's haar zat in een knot toen we elkaar de eerste keer spraken. Wanneer was dat? Vorige week?
Aisha! Ja.

Er is iets mis met mijn mond. En dan dat ding dat de hele tijd in mijn borst prikt.

Ik zak weg.

 


We zijn in de Suleiinan-bergen in Baluchistan en Baba is met de zwarte beer aan het worstelen. Hij is de Baba uit mijn jeugd, Toofaan agha, dat uit de kluiten gewassen exemplaar van de machtige Pashtun, niet de uitgeteerde man onder de dekens, de man met de geslonken wangen en de holle ogen. Ze rollen over een groen grasveldje, de man en het beest, en Baba's krullende haar vliegt alle kanten op. De beer brult, of misschien is het Baba. Speeksel en bloed spatten in het rond; klauwen en handen maaien. Ze vallen met een harde bons op de grond en Baba zit op de borst van de beer, zijn vingers klauwen in zijn snuit. Hij kijkt naar mij op en ik zie het. Hij is mij. Ik ben met de beer aan het worstelen.

Ik word wakker. De slungelige, donkere man staat weer aan mijn bed. Hij heet Farid, weet ik nu weer. En bij hem is het kind uit de auto. Zijn gezicht roept de herinnering aan het geluid van bellen op. Ik heb dorst.
Ik zak weg. 
Ik kom omhoog en ik zak weg.

 


De man met de Clark Gable-snor bleek dokter Faruqi te heten. Het was helemaal geen soapster maar een hoofd- en nekchirurg, al kon ik het niet uit mijn hoofd zetten dat hij ene Armand was die op een zwoele soaplocatie op een tropisch eiland zat.

Waar ben ik, wilde ik vragen. Maar mijn mond ging niet open. Ik fronste mijn wenkbrauwen. Gromde. Armand glimlachte; zijn tanden waren oogverblindend wit.

'Nog niet, Amir,' zei hij, 'nog even geduld. Als de krammen eruit zijn.' Hij sprak Engels met een vet, rollend Urdu-accent.
Krammen?
Armand deed zijn armen over elkaar; hij had behaarde onderarmen en droeg een gouden trouwring. 'Je vraagt je vast af waar je bent en wat er met je gebeurd is. Dat is heel normaal, de postchirurgische toestand is altijd verwarrend. Dus ik zal je vertellen wat ik weet.'
Ik wilde naar de krammen vragen. Postchirurgisch? Waar was Aisha? Ik wilde dat ze naar me zou glimlachen, ik wilde haar zachte handen in de mijne voelen.
Armand fronste zijn voorhoofd en trok een beetje dikdoenerig een wenkbrauw op. 'Je ligt in een ziekenhuis in Peshawar. Sinds twee dagen. Je hebt een paar zeer ernstige verwondingen opgelopen, Amir, dat kan ik je wel vertellen. Ik mag wel zeggen dat je boft dat je nog leeft, vriend.' Hij zwaaide zijn wijsvinger heen en weer als een pendule terwijl hij dat zei. 'Je milt was gescheurd; waarschijnlijk en gelukkig voor jou was het een vertraagde scheuring, want je vertoonde tekenen van een beginnende bloeding in je buikholte. Mijn collega's van de algemene chirurgie moesten je milt met spoed verwijderen. Als hij eerder gescheurd was, was je doodgebloed.' Hij klopte me op de arm waar het infuus in zat en glimlachte. 'En je hebt zeven gebroken ribben opgelopen. Een daarvan heeft een pneumothorax veroorzaakt.'
Ik fronste mijn voorhoofd. Probeerde mijn mond open te doen. Herinnerde me de krammen.
'Dat betekent een doorboorde long,' legde Armand uit. Hij rukte aan een doorzichtige plastic slang aan mijn linkerkant. Ik voelde weer die steken in mijn borst. 'Wc hebben het lek met dit slangetje in je borst afgesloten.' Ik volgde de slang die door verband op mijn borst naar buiten stak naar een vat dat half gevuld was met kolven water. Daar kwam het borrelende geluid vandaan.
'Je hebt ook verscheidene laceraties. Dat zijn snijwonden.'
Ik wilde zeggen dat ik wist wat het woord betekende; ik was schrijver. Ik wilde mijn mond opendoen. Ik was alweer die krammen vergeten.
'De ernstigste snijwond zat op je bovenlip,' zei Armand. 'De klap heeft je bovenlip in tweeën gespleten, helemaal van boven naar beneden. Maar maak je geen zorgen, de jongens van de plastische chirurgie hebben hem weer aan elkaar genaaid en ze denken dat het resultaat uitstekend zal zijn, al blijft er wel een litteken over. Dat is onvermijdelijk.
Links was er ook sprake van een orbitaalfractuur; dat is het bot van de oogkas, en die moesten we ook repareren. De krammen in je kaken gaan er over een week of zes uit,' zei Armand. 'Tot die tijd krijg je vloeibaar eten en milkshakes. Je zult wel wat afvallen en een tijdje als Al Pacino in de eerste Godfather praten.' Hij lachte. 'Maar je hebt vandaag een taak te vervullen. Weet je welke?'
Ik schudde mijn hoofd.
'Je moet vandaag winden laten. Als dat je lukt, kunnen we je vloeibaar voedsel geven. Geen scheet, geen eten.' Hij lachte opnieuw.
Later, toen Aisha de buisjes van het infuus vervangen had en op mijn verzoek het hoofdeinde van het bed hoger had gezet, dacht ik na over wat me overkomen was. Gescheurde milt. Gebroken tanden. Doorboorde long. Kapotte oogkas. Maar terwijl ik toekeek hoe een duif naar broodkruim op de vensterbank pikte, bleef ik denken aan iets anders wat Armand annex dokter Faruqi gezegd had: De klap heeft je bovenlip in tweeën gespleten, had hij gezegd, helemaal van boven naar beneden. Helemaal van boven naar beneden. Zoals bij een hazenlip.

 


Farid en Sohrab kwamen de volgende dag op bezoek. 'Weet je vandaag wie we zijn? Weet je het weer?' zei Farid maar half als grapje. Ik knikte.

'Al hamdullellah!' zei hij. 'Geen onzinnig geklets meer.' 'Dank je wel, Farid,' zei ik tussen mijn opeengeklemde kaken door. Armand had gelijk, ik klonk echt als Al Pacino uit The Godfather. En ik schrok nog steeds als mijn tong weer in een van de gaten schoot die achtergebleven waren door de tanden die ik had ingeslikt. 'Ik bedoel, hartelijk bedankt voor alles wat je hebt gedaan.'
Hij maakte een wegwuivend gebaar en bloosde een beetje. 'Bas, niets te danken,' zei hij. Ik wendde me tot Sohrab. Hij had een nieuwe outfit aan, een lichtbruine pirhan-toemban die een beetje te groot voor hem leek, en een zwart kalotje. Hij stond naar zijn voeten te kijken en speelde wat met de slang van het infuus die in lussen op het bed lag.
'We zijn nooit officieel aan elkaar voorgesteld,' zei ik. Ik stak mijn hand uit. 'Ik ben Amir.'
Hij keek naar mijn hand, toen naar mij. 'Bent u de Amir agha over wie vader verteld heeft?' zei hij.
'Ja.' Ik herinnerde me de woorden uit Hassans brief. Ik heb Farzana jaan en Sohrab veel over u verteld: dat we samen zijn opgegroeid en samen speelden en door de straten renden. Ze lachen om alle verhalen over het kattenkwaad dat u en ik vroeger altijd uithaalden. 'Ik ben jou ook dank verschuldigd, Sohrab jaan,' zei ik. 'Je hebt mijn leven gered.'
Hij zei niets. Ik liet mijn hand vallen toen hij hem niet pakte. 'Je hebt mooie nieuwe kleren aan,' mompelde ik.
'Ze zijn van mijn zoon,' zei Farid. 'Die is eruit gegroeid. Ze passen Sohrab heel aardig, vind ik.' Sohrab kon wel bij hem logeren, zei hij, tot we onderdak voor hem hadden gevonden. 'We hebben niet veel ruimte, maar wat kan ik anders? Ik kan hem niet op straat achterlaten. Bovendien zijn mijn kinderen dol op hem. Ha, Sohrab?' Maar de jongen bleef naar beneden kijken en met de slang van het infuus frutselen.
'Ik wil de hele tijd al iets vragen,' zei Farid een beetje aarzelend. 'Wat is er in dat huis gebeurd? Wat is er tussen jou en die talib voorgevallen?'
'Laten we zeggen dat we allebei ons verdiende loon hebben gehad,' zei ik.
Farid knikte, hij ging er niet op door. Ik bedacht dat we ergens tussen het moment dat we van Peshawar op pad gegaan waren naar Afghanistan en nu vrienden waren geworden. 'Ik wil jou ook al de hele tijd iets vragen.'
'Wat?'
Ik wilde het niet vragen. Ik was bang voor het antwoord. 'Rahim Khan,' zei ik.
'Die is weg.'
Mijn hart sloeg over. 'Is hij... ?'
'Nee, gewoon... weg.' Hij gaf me een opgevouwen stuk papier en een sleuteltje. 'Ik kreeg dit van de huisbaas toen ik bij hem langs wilde gaan. Hij zei dat Rahim Khan de dag na ons vertrek ook vertrokken was.'
'Waarheen?'
Farid haalde zijn schouders op. 'Dat wist de huisbaas niet. Hij zei dat Rahim Khan de brief en de sleutel voor u had achtergelaten en toen vertrokken was.' Hij keek op zijn horloge. 'Ik moet ervandoor. Bia, Sohrab.'
'Kun je hem niet even hier laten?' zei ik. 'En hem straks weer ophalen?' Ik wendde me tot Sohrab. 'Wil je wel even bij mij blijven?'
Hij haalde zijn schouders op en zei niets.
'Natuurlijk,' zei Farid. 'Ik kom hem vlak voor de avondnamaz ophalen.' In mijn kamer waren nog drie andere patiënten. Twee oudere mannen, de een met zijn been in het gips, de ander hijgend van de astma, en een jongen van vijftien of zestien die een blindedarmoperatie had ondergaan. De oude man met zijn been in het gips staarde naar ons zonder met zijn ogen te knipperen, ze gingen van mij naar de Hazara-jongen op de kruk. De familieleden van mijn kamergenoten - oude vrouwen in felgekleurde sjalwar-kamiezes, kinderen, mannen met een kalotje op hun hoofd - schuifelden luidruchtig de kamer in en uit. Ze brachten pakora's, naan, samosa's, biryani mee. Soms liepen er zomaar mensen de kamer binnen, zoals de lange, bebaarde man die binnenwandelde net voor Farid en Sohrab arriveerden. Hij had een bruine deken om zich heen geslagen. Aisha vroeg hem iets in het Urdu. Hij besteedde geen aandacht aan haar en zocht met zijn ogen de kamer af. Ik dacht dat hij wat langer dan noodzakelijk naar mij keek. Toen de verpleegkundige nog iets tegen hem zei, draaide hij zich snel om en vertrok.
'Hoe gaat het met je?' vroeg ik Sohrab. Hij haalde zijn schouders op, keek naar zijn handen.
'Heb je honger? Die mevrouw daar heeft me een bord met biryani gegeven, maar ik kan het niet eten,' zei ik. Ik wist niet wat ik anders tegen hem moest zeggen. 'Wil jij het hebben?'
Hij schudde zijn hoofd.
'Wil je praten?'
Hij schudde weer zijn hoofd.
Zo bleven we een tijdje zitten, zwijgend, ik overeind in bed met twee kussens in mijn rug, Sohrab op de driepotige kruk naast het bed. Op een gegeven moment viel ik in slaap, en toen ik wakker werd was het daglicht een beetje vervaagd, de schaduwen waren langer geworden, en Sohrab zat nog steeds naast me. Hij keek nog altijd omlaag naar zijn kleine, eeltige handen.

 


Die avond, toen Farid Sohrab had opgehaald, vouwde ik Rahim Khans brief open. Ik had het lezen ervan zo lang mogelijk uitgesteld. Er stond:

 


Amir jaan,
Insjallah treft deze brief je veilig aan. Ik bid dat ik je niet in gevaar heb gebracht en dat Afghanistan niet al te onvriendelijk voor je is geweest. Ik bid voor je sinds de dag dat je vertrokken bent.
Je hebt al die jaren gelijk gehad met je vermoeden dat ik het wist. Ik wist het inderdaad. Hassan vertelde me het vlak nadat het gebeurd was. Wat je gedaan hebt was verkeerd, Amir jaan, maar vergeet niet dat je een kleine jongen was toen het gebeurde. Een gekwelde kleine jongen. Je was indertijd te hard voor jezelf, en dat ben je nog steeds - dat zag ik in je ogen, in Peshawar. Maar ik hoop dat je hieraan wilt denken: een man die geen geweten heeft, en geen goedheid, lijdt niet. Ik hoop dat aan jouw lijden een einde komt met deze tocht naar Afghanistan.
Amir jaan, ik schaam me voor de leugens die we je al die jaren verteld hebben. Je had gelijk dat je kwaad was in Peshawar. Je had het recht om het te weten. En Hassan ook. Ik weet wel dat dat niemand vrijpleit, maar het Kabul waar wij in die tijd woonden, was een vreemde wereld, een wereld waarin sommige dingen zwaarder wogen dan de waarheid.
Amir jaan, ik weet hoe hard je vader voor jou was toen je opgroeide. Ik zag hoe je leed en hoe je verlangde naar zijn affectie, en mijn hart bloedde voor je. Maar je vader werd verscheurd, Amir jaan, tussen jou en Hassan. Hij hield van jullie allebei, maar hij kon niet van Hassan houden op de manier die hij wenste: openlijk, en als een vader. En dat verhaalde hij op jou - Amir, de sociaal acceptabele van de twee, degene die de rijkdommen die hij geërfd had vertegenwoordigde, en het privilege om straffeloos te zondigen dat daarbij hoort. Als hij jou zag, zag hij zichzelf. En zijn schuld. Je bent nog steeds kwaad en ik besef dat het veel te vroeg is om te verwachten dat je dit accepteert, maar misschien zie je ooit in dat als je vader hard voor jou was, hij hard voor zichzelf was. Je vader was net als jij een gekweld mens, Amir jaan.
Ik kan niet beschrijven hoe diep en zwart het verdriet was waardoor ik overvallen werd toen ik vernam van zijn overlijden. Ik hield van hem omdat hij mijn vriend was, maar ook omdat hij een goed mens was, misschien zelfs wel een groot man. En dit is wat je moet begrijpen: dat er iets goeds, waarlijk goeds is voortgekomen uit de wroeging van je vader. Soms denk ik dat alles wat hij deed - geld geven aan de armen op straat, het weeshuis bouwen, geld geven aan vrienden in nood - dat dat allemaal zijn manier was om zijn schuld in te lossen. En dat is naar mijn overtuiging wat ware inlossing is, Amir jaan, als schuld tot iets goeds leidt.
Ik weet dat God uiteindelijk vergiffenis schenkt. Hij zal je vader vergeven, mij, en jou ook. Ik hoop dat jij hetzelfde kunt doen. Vergeef je vader als je kunt. Vergeef mij als je dat wilt. Maar vergeef in de allereerste plaats jezelf. Ik heb je wat geld nagelaten, het grootste deel van wat ik heb na te laten. Ik denk dat je wel wat kosten zult moeten maken als je hier terugkeert, en dat geld moet genoeg zijn om die kosten te dekken. Er is een bank in Peshawar; Farid weet waar. Het geld ligt in een kluis. Ik heb je de sleutel gegeven.
Voor mij is het tijd om weg te gaan. Ik heb niet veel tijd meer en ik wens die alleen door te brengen. Ga alsjeblieft niet naar me op zoek. Dat is mijn laatste verzoek aan jou. Ik laat je achter in Gods handen.

Voor altijd je vriend,
Rabim

 

Ik haalde de mouw van mijn ziekenhuishemd over mijn ogen. Ik vouwde de brief op en stopte hem onder mijn matras.

Amir, de sociaal acceptabele van de twee, degene die de rijkdommen die bij geërfd had vertegenwoordigde en het privilege om straffeloos te zondigen dat daarbij hoort. Was dat misschien de reden waarom Baba en ik in de Verenigde Staten zoveel beter met elkaar overweg hadden gekund, vroeg ik me af. Rommel verkopend voor een grijpstuiver, onze ongeschoolde baantjes, ons smerige appartement - de Amerikaanse versie van de hut; misschien dat toen we eenmaal in Amerika waren Baba in mij een klein beetje van Hassan terugzag.

Je vader was net als jij een gekweld mens, Amir jaan, had Rahim Khan geschreven. Misschien wel. We hadden beiden gezondigd en verraad gepleegd. Maar Baba had een manier gevonden om iets goeds te scheppen uit zijn wroeging. En wat had ik gedaan behalve mijn schuldgevoel te verhalen op de mensen die ik verraden had, om vervolgens te proberen het allemaal te vergeten? Wat had ik gedaan behalve een slechte slaper te worden?

Wat had ik ooit gedaan om dingen recht te zetten? Toen de verpleegkundige - niet Aisha maar een roodharige vrouw wier naam me is ontschoten - met een injectienaald in de hand binnenkwam en me vroeg of ik morfine nodig had, zei ik ja.

 


De volgende ochtend vroeg verwijderden ze het slangetje in mijn borst, en Armand gaf de staf het groene licht om me appelsap te laten drinken. Ik vroeg Aisha om een spiegel toen ze het glas appelsap op het nachtkastje naast mijn bed zette. Ze schoof haar bril op haar voorhoofd terwijl ze het gordijn opentrok en de ochtendzon binnen liet stromen. 'Denk eraan,' zei ze over haar schouder. 'Over een paar dagen ziet het er beter uit. Mijn schoonzoon heeft vorig jaar een motorongeluk gehad. Zijn knappe gezicht schuurde over het asfalt en was zo paars als een aubergine. Nu is hij weer net zo mooi als een Hollywood-filmster.'

Ondanks haar bemoedigende woorden raakte ik van de aanblik van het iets dat mijn gezicht zou moeten zijn even buiten adem. Het leek wel of iemand het uiteinde van een luchtpomp onder mijn huid gestoken had en het op een pompen had gezet. Mijn ogen waren opgezwollen en blauw. Mijn mond was er het ergst aan toe: een bizarre massa paars en rood, een en al blauwe plekken en hechtingen. Ik probeerde te glimlachen en meteen schoot er pijn door mijn lippen. Dat zou ik nog wel een tijdje niet kunnen. Op mijn linkerwang zaten hier en daar hechtingen, en vlak onder mijn kin, en op mijn voorhoofd pal onder de haargrens.

De oude man met het been in het gips zei iets in het Urdu. Ik haalde mijn schouders op en schudde mijn hoofd. Hij wees naar zijn gezicht, klopte erop en grijnsde een brede, tandeloze grijns. 'Heel goed,' zei hij in het Engels. 'Insjallah.'

'Dank u,' fluisterde ik.
Farid en Sohrab kwamen net binnen toen ik de spiegel opborg. Sohrab nam plaats op de kruk en liet zijn hoofd op de stang rond het bed rusten.

'Hoe eerder we je hier weg hebben, hoe beter,' zei Farid. 'Dokter Faruqi zegt... '
'Ik bedoel niet uit het ziekenhuis. Ik bedoel uit Peshawar.' 'Waarom?'
'Ik denk niet dat je hier nog lang veilig bent,' zei Farid. Hij liet zijn stem dalen. 'De Taliban hebben hier vrienden. Die zullen binnenkort naar je gaan uitkijken.'

'Dat doen ze misschien al, denk ik,' mompelde ik. Ik moest ineens aan de bebaarde man denken die de kamer was binnengewandeld en mij had aangestaard.

Farid boog zich naar me toe. 'Zodra je kunt lopen, neem ik je mee naar Islamabad. Daar is het ook niet helemaal veilig, dat is het nergens in Pakistan, maar het is er beter dan hier. Zo krijg je in elk geval een beetje meer tijd.'

'Dit kan voor jou ook niet veilig zijn, Farid jaan. Misschien kun je je maar beter niet met mij laten zien. Je hebt een gezin om voor te zorgen.'

Farid maakte een wegwuivend gebaar. 'Mijn zoons zijn jong, maar heel pienter. Ze weten wel hoe ze voor hun moeders en zussen moeten zorgen.' Hij glimlachte. 'Bovendien, ik zei niet dat ik het voor niks zou doen.'

'Dat zou ik ook nooit goedvinden als je het aanbood,' zei ik. Ik dacht er niet aan dat ik niet kon glimlachen en ik probeerde het. Er liep een druppel bloed over mijn kin omlaag. 'Mag ik je nog om één gunst vragen?' 'Voor jou doe ik alles,' zei Farid.

En ineens moest ik huilen. Ik haalde hortend en stotend adem; tranen stroomden over mijn wangen en deden het rauwe vlees van mijn lippen prikken.

'Wat is er?' zei Farid geschrokken.
Ik begroef mijn gezicht in een hand en hield de andere omhoog. Ik wist dat de hele kamer naar me zat te kijken. Daarna voelde ik me doodmoe en leeg. 'Het spijt me,' zei ik. Sohrab zat met een frons op zijn voorhoofd naar me te kijken.

Toen ik weer kon praten, vertelde ik Farid wat ik nodig had. 'Rahim Khan zei dat ze hier in Peshawar wonen.'
'Misschien moest je hun namen maar even opschrijven,' zei Farid met een behoedzame blik op mij, alsof hij zich afvroeg wat me straks weer aan het huilen zou kunnen maken. Ik krabbelde hun namen op een stukje van een papieren handdoek. 'John en Betty Caldwell.'
Farid stak het opgevouwen papiertje in zijn zak. 'Ik ga zo gauw mogelijk naar hen op zoek,' zei hij. Hij draaide zich om naar Sohrab. 'En jou kom ik vanavond ophalen. Je mag Amir agha niet te moe maken.'
Maar Sohrab was naar het raam gelopen, waar een stuk of vijf duiven over de vensterbank heen en weer liepen en naar hout en oude broodkorstjes pikten.

 


In de middelste la van mijn nachtkastje had ik een oud nummer van de National Geographic, een afgekloven potlood, een kam met ontbrekende tanden, en nog iets gevonden, en naar dat laatste was ik nu met een gezicht, bezweet van inspanning, aan het graaien: een spel kaarten. Ik had ze al nageteld en had tot mijn verrassing gemerkt dat het spel compleet was. Ik vroeg Sohrab of hij zin had om te spelen. Ik verwachtte niet dat hij antwoord zou geven, laat staan dat hij zou spelen. Sinds we uit Kabul waren weggevlucht was hij heel stil geweest. Maar hij draaide zich om van het raam en zei: 'Het enige spel dat ik ken is panjpar.'

'Ik heb nu al met je te doen, want ik ben een grootmeester in panjpar. Een wereldberoemde.'
Hij nam plaats op de kruk naast me. Ik gaf hem zijn vijf kaarten. 'Toen je vader en ik zo oud waren als jij, speelden we dit spel heel vaak. Vooral in de winter, als het sneeuwde en we niet naar buiten konden. Dan speelden we tot de zon onderging.'
Hij speelde een kaart en pakte er een van de stapel. Af en toe wierp ik heimelijk een blik op hem terwijl hij zijn kaarten bestudeerde. Hij leek in vele opzichten sprekend op zijn vader: hij waaierde ook met twee handen zijn kaarten uit, hij kneep zijn ogen ook half dicht als hij ze bekeek, en hij keek een ander ook zelden recht in de ogen.
We speelden in stilte. Ik won het eerste spelletje, liet hem het volgende winnen, en verloor de volgende vijf helemaal eerlijk. 'Je bent net zo goed als je vader, misschien nog wel beter,' zei ik na mijn laatste verloren spel. 'Ik versloeg hem weleens, maar ik denk dat hij me liet winnen.' Ik zweeg even en toen zei ik: 'Je vader en ik zijn door dezelfde vrouw gezoogd.'
'Dat weet ik.'
'Wat... Wat heeft hij over ons verteld?'
'Dat u de beste vriend was die hij ooit heeft gehad,' zei hij.
Ik liet de ruitenboer tussen mijn vingers ronddraaien en wapperde ermee. 'Ik ben bang dat ik niet zo'n goede vriend ben geweest,' zei ik, 'maar ik wil graag jouw vriend zijn. Ik denk dat ik een goede vriend voor jou kan zijn. Zou dat goed zijn? Zou je dat willen?' Ik legde behoedzaam mijn hand op zijn arm, maar hij kromp ineen. Hij liet zijn kaarten vallen en duwde zich op zijn kruk naar achteren. Hij liep terug naar het raam. De hemel was vol rode en paarse strepen nu de zon onderging over Peshawar. Vanaf de straat klonk getoeter, het balken van een ezel, het fluitje van een politieagent. Sohrab stond daar in het karmozijnen licht, zijn voorhoofd tegen het glas gedrukt, de vuisten verstopt in zijn oksels.

 


Aisha haalde er een mannelijke assistent bij om mij die avond te helpen mijn eerste stappen te zetten. Ik liep maar één keer de kamer rond, met de ene hand de verrijdbare infuusstandaard vasthoudend, en de andere hand om de onderarm van de assistent geklemd. Het kostte me tien minuten om weer bij mijn bed te komen en tegen die tijd klopte de snee op mijn buik en was ik doorweekt van het zweet. Ik lag hijgend in bed, mijn hart bonsde in mijn oren, en ik bedacht hoe erg ik mijn vrouw miste.

Sohrab en ik speelden het grootste deel van de volgende dag panjpar, opnieuw in stilte. En de dag daarna. We zeiden nauwelijks iets, speelden alleen panjpar, ik overeind in bed, hij op de kruk met drie poten, en onze vaste routine werd alleen onderbroken als ik een rondje door de kamer maakte of naar het toilet verderop in de gang moest. Die nacht droomde ik. Ik droomde dat Assef in de deuropening van mijn ziekenhuiskamer stond met de koperen bal nog in zijn oogkas. 'Wij zijn hetzelfde, jij en ik,' zei hij. 'Jij bent aan dezelfde borst als hij gevoed, maar je bent mijn tweelingbroer.' 

 


De volgende ochtend zei ik tegen Armand dat ik wilde vertrekken.

'Het is nog erg vroeg om je te ontslaan,' protesteerde Armand. Hij had die dag geen operatiekleding aan, maar een marineblauw pak met een keurig overhemd en een gele das. De gel zat weer in zijn haar. 'Je bent nog aan de intraveneuze antibiotica en... '

'Ik moet weg,' zei ik. 'Ik ben heel dankbaar voor wat jullie allemaal voor me gedaan hebben. Echt waar. Maar ik moet weg.'

'Waar ga je dan heen?' zei Armand.
'Dat zeg ik liever niet.'
'Maar je kunt nauwelijks lopen.'
'Ik kan tot aan het eind van de gang en terug lopen,' zei ik.

'Ik red me wel.' Het plan was als volgt: het ziekenhuis verlaten, het geld uit de kluis halen en de ziekenhuisrekeningen betalen, naar het weeshuis rijden en Sohrab bij John en Betty Caldwell achterlaten. Dan de tocht naar Islamabad maken en de reisplannen veranderen. Mezelf nog een paar dagen gunnen om wat aan te sterken en dan naar huis vliegen.

Dat was in elk geval het plan. Tot Farid en Sohrab die ochtend arriveerden. 'Die vrienden van u, John en Betty Caldwell, die zijn niet in Peshawar,' zei Farid.

Het had me tien minuten gekost om mijn pirhan-toemban aan te trekken. Mijn borst, op de plek waar ze me gesneden hadden om er de slang in te stoppen, deed pijn toen ik mijn arm ophief, en mijn buik begon telkens als ik vooroverboog te bonzen. Ik hijgde gierend van de simpele inspanning om wat van mijn spullen in een bruine papieren zak te stoppen. Maar het was me gelukt om alle voorbereidingen te treffen en ik zat op de rand van het bed toen Farid met dat nieuws kwam aanzetten. Sohrab ging naast me op het bed zitten.

'Waar zijn ze heen?' vroeg ik.
Farid schudde zijn hoofd. 'Je begrijpt het niet...' 'Want Rahim Khan zei...'
'Ik ben bij het Amerikaanse consulaat geweest... ' zei Farid terwijl hij de bruine zak oppakte. 'Er zijn nooit een John en Betty Caldwell in Peshawar geweest. Volgens de mensen van het consulaat hebben ze nooit bestaan. Niet hier in Peshawar in elk geval.' 

Naast me zat Sohrab de National Geograpbic door te bladeren.

 


We haalden het geld van de bank. De directeur, een gezette man met zweetplekken onder zijn armen, bleef maar stralend glimlachen en vertelde me keer op keer dat niemand van de bank aan het geld gezeten had. 'Absoluut niemand,' zei hij ernstig, en hij zwaaide op dezelfde manier met zijn wijsvinger als Armand had gedaan.

Door Peshawar rijden met zo veel geld in een papieren zak was een enigszins angstaanjagende ervaring. Bovendien verdacht ik iedere bebaarde man die naar me staarde ervan een talib-moordenaar te zijn die door Assef op me af was gestuurd. Twee dingen maakten mijn angsten nog erger: in Peshawar zijn heel veel mannen met baarden, en iedereen staart je aan.

'Wat doen we nu met hem?' zei Farid terwijl hij me langzaam van de administratie van het ziekenhuis terug naar de auto begeleidde. Sohrab zat op de achterbank van de Landcruiser door het open raam naar het verkeer te kijken, zijn kin op zijn handpalmen.
'Hij kan niet in Peshawar blijven,' zei ik hijgend. 'Nee, Amir agha, dat kan niet,' zei Farid. Hij had de vraag in mijn woorden gelezen. 'Het spijt me. Ik wou dat ik... ' 'Dat geeft niets, Farid,' zei ik. Ik wist een vermoeid glimlachje te produceren. 'Jij hebt monden te voeden.' Er stond een hond op zijn achterste poten naast de truck, zijn voorpoten tegen het portier, met kwispelende staart. Sohrab aaide de hond.

'Dan moet hij voorlopig maar mee naar Islamabad,' zei ik.

 


Bijna de hele rit van vier uur naar Islamabad sliep ik. Ik droomde veel, en daarvan herinner ik me niet meer dan een mengelmoes van beelden, snippers visuele herinneringen die door mijn hoofd flitsen als de kaarten van een Rolodex: Baba die lamsvlees marineert op het feest voor mijn dertiende verjaardag, Soraya en ik die voor het eerst vrijen, de zon die in het oosten opkomt, onze oren die nog tuiten van de bruiloftsmuziek, haar met henna beschilderde handen in de mijne verstrengeld. Die keer dat Baba Hassan en mij meenam naar een aardbeienveld in Jalalabad - de eigenaar had gezegd dat we zoveel konden eten als wc maar wilden als we maar minstens vier kilo kochten - en dat we allebei achteraf buikpijn hadden. Hoe donker, bijna zwart, Hassans bloed geleken had dat van het zitvlak van zijn broek op de sneeuw druppelde. Bloed is iets heel krachtigs, hatsjem. Khala Jamila die op Soraya's knie klopt en zegt: God weet het het hest, hatsjem. Misschien heeft het gewoon niet zo mogen zijn. Slapen op het dak van mijn vaders huis. Baba die zegt dat de enige zonde diefstal is. Als je een leugen vertelt, steel je iemands recht op de waarheid. Rahim Khan aan de telefoon, die me vertelt dat er een manier is om het goed te maken. Een manier om het goed te maken...