18

De zon was bijna onder en liet een hemel vol rode en purperen wolkendotten achter. Ik liep door de drukke, smalle straat die me van het flatgebouw van Rahim Khan weg voerde. De straat was een rumoerig pad in een wirwar van stegen vol voetgangers, fietsers en riksja's. Op de hoeken hingen reclameborden voor Coca-Cola en sigaretten; op Hollywood-filmposters dansten zwoele actrices met gebruinde knappe mannen in velden vol goudsbloemen.

Ik liep een rokerige samovartent binnen en bestelde een kop thee. Ik kantelde de vouwstoel op zijn achterste poten en wreef over mijn gezicht. Het gevoel dat ik de diepte in gleed was aan het verdwijnen. In plaats daarvan had ik het gevoel of ik wakker geworden was in mijn eigen huis waar al het meubilair op een andere plaats gezet was, waardoor elk vertrouwd hoekje iets vreemds geworden was. Je bent gedesoriënteerd en moet je omgeving gaan herwaarderen, je heroriënteren.

Hoe had ik zo blind kunnen zijn? De tekenen waren zo overduidelijk geweest; ze drongen zich weer aan me op: Baba, die dokter Kumar Hassans hazenlip liet herstellen. Baba, die nooit Hassans verjaardag vergat. Ik dacht terug aan de dag dat we tulpenbollen plantten, toen ik Baba gevraagd had of hij wel eens overwoog andere bedienden te nemen. Hassan gaat nergens been, had hij gesnauwd. Hij blijft gewoon bier bij ons, waar hij thuishoort. Dit is zijn huis en wij zijn zijn familie. Hij had gehuild, echt gehuild toen Ali aankondigde dat Hassan en hij bij ons weggingen.

De kelner zette een theekopje op tafel. Op de plaats waar de poten van de tafel elkaar in de vorm van een X kruisten, zat een ring met koperen ballen ter grootte van een walnoot. Een van de ballen was losgeraakt. Ik boog voorover en schroefde hem vast. Ik wilde dat ik mijn eigen leven net zo makkelijk kon herstellen. Ik nam een grote slok van de zwartste thee die ik in jaren gedronken had en probeerde aan Soraya te denken, aan de generaal en khala Jamila, aan de roman die afgemaakt moest worden. Ik probeerde naar het voorbijrazende verkeer te kijken, de mensen die de snoepwinkeltjes in en uit kwamen. Probeerde te luisteren naar de Qaivalimuziek op de transistorradio op de tafel naast me. Of wat dan ook. Maar ik zag alsmaar Baba op die avond van mijn eindexamen, in de Ford die hij me net gegeven had, ruikend naar bier en rook, toen hij tegen me zei: Was Hassan er vandaag maar bij geweest.

Hoe had hij al die jaren tegen me kunnen liegen? Tegen Hassan? Hij had me toen ik klein was op schoot genomen, me diep in de ogen gekeken en gezegd: Er is slechts één zonde. En dat is diefstal... Als je een leugen vertelt, steel je iemands recht op de waarheid. Had hij dat niet tegen me gezegd? En nu, vijftien jaar nadat ik hem begraven had, kwam ik erachter dat Baba een dief was geweest. En een dief van het ergste soort, omdat de dingen die hij gestolen had heilig waren geweest: van mij had hij het recht gestolen om te weten dat ik een broer had, van Hassan zijn identiteit, en van Ali zijn eer. Zijn nang. Zijn namoez.

De vragen lieten me niet los: hoe had Baba het kunnen opbrengen Ali in de ogen te kijken? Hoe had Ali dag in dag uit in dat huis kunnen wonen, wetend dat hij door zijn meester onteerd was op de ergste manier waarop een Afghaanse man onteerd kan worden? En hoe moest ik dat nieuwe beeld van Baba in overeenstemming brengen met het beeld dat al zo lang in mijn geheugen gegrift stond, het beeld van hem in zijn oude bruine pak toen hij de oprit van de Taheri's op strompelde om daar om Soraya's hand te vragen?

En dan nog zo'n cliché waarmee mijn docent creatief schrijven de spot gedreven zou hebben: zo vader, zo zoon. Maar het was waar. Nu bleek dat Baba en ik meer op elkaar leken dan ik ooit geweten had. We hadden allebei de mensen verraden die hun leven voor ons gegeven zouden hebben. En tegelijk drong het volgende tot me door: Rahim Khan had me niet alleen hierheen laten komen om mijn eigen zonden goed te maken, maar ook die van Baba.

Rahim Khan had gezegd dat ik altijd te hard voor mezelf geweest was. Maar ik vroeg het me af. Toegegeven, het kwam niet door mij dat Ali op die landmijn was getrapt, en niet ik had de Taliban naar het huis gehaald om Hassan dood te schieten. Maar ik had Ali en hem wel uit het huis verdreven. Ging het te ver om me voor te stellen dat het anders zou zijn gelopen als ik dat toen niet had gedaan? Misschien had Baba hen mee naar Amerika genomen. Misschien had Hassan nu een eigen huis gehad, een baan, een gezin, een bestaan in een land waar het niemand iets kon schelen dat hij een Hazara was, waar de meeste mensen niet eens wisten wat een Hazara was. Misschien niet. Maar misschien ook wel.

Ik kan niet naar Kabul, had ik tegen Rahim Khan gezegd. Ik heb een vrouw in Amerika, een huis, een carrière, en een familie. Maar hoe kon ik mijn boeltje pakken en naar huis gaan als mijn daden Hassan misschien wel de kans gekost hadden om diezelfde dingen ook te krijgen?

Ik wilde dat Rahim Khan me niet gebeld had. Ik wilde dat hij me in vergetelheid had laten doorleven. Maar hij had me wel gebeld. En door wat Rahim Khan had onthuld was alles veranderd. Daardoor zag ik hoe ver vóór die winter van 1975, vanaf de tijd dat de zingende Hazara-vrouw mij nog zoogde, mijn hele leven een cyclus was geweest van leugens, bedrog en geheimen.

Er is een manier om bet goed te maken, had hij gezegd. Een manier om een eind te maken aan de cyclus. Met een jongetje. Een wees. Hassans zoon. Ergens in Kabul.

  


Toen ik met de riksja terugreed naar de flat van Rahim Khan, bedacht ik dat Baba ooit had gezegd dat mijn probleem was dat altijd iemand anders voor mij had gevochten, nooit ikzelf. Nu was ik achtendertig. Mijn haar werd dunner, er kwamen grijze strepen in, en ik ontdekte de laatste tijd kraaienpootjes rond mijn ooghoeken. Ik was ouder, maar misschien nog niet te oud om zelf te gaan vechten. Baba bleek over veel dingen te hebben gelogen, maar daarover had hij niet gelogen.

Ik keek opnieuw naar het ronde gezicht op de polaroidfoto, de manier waarop de zon erop viel. Het gezicht van mijn broer. Hassan had ooit van me gehouden op een manier waarop niemand ooit van me gehouden had en nooit meer van me zou houden. Hij was er nu niet meer, maar een klein deel van hem leefde voort. In Kabul. En het wachtte.

  


Rahim Khan was in een hoek van de kamer namaz aan het bidden toen ik arriveerde. Hij was niet meer dan een donker silhouet dat tegen een bloedrode lucht westwaarts boog. Ik wachtte tot hij klaar was.

Toen vertelde ik hem dat ik naar Kabul ging. Ik zei dat hij de volgende ochtend de Caldwells moest bellen.
'Ik zal voor je bidden, Amir jaan,' zei hij.