Vijfentwintig

Clare stond voor het straatraam van het huis aan Shepherd’s Hill Road en dacht aan Arnold. Het was niet zozeer dat ze zich alleen voelde, in een isolement, nu de deelnemers aan de inderhaast belegde maaltijd huns weegs gegaan waren. Ze had het nooit met zekerheid kunnen zeggen, maar ze verbeeldde zich dat het tijdstip van de dag, het weer, het jaargetijde, een stralende namiddag in de prille zomer, haar heel in het bijzonder aan hem deden denken. Meer dan dat ze hem scherp voor zich kon zien was het op zulke momenten zijn blik die ze zich herinnerde, of liever de uitdrukking op zijn gezicht die ze het innigst gekoesterd had. Ze had die bijna nooit rechtstreeks opgevangen omdat ze vergleed zodra hij voelde dat ze zijn oogopslag beantwoordde - hij was op zijn manier een bedeesde man geweest. Die blik, met enigszins geloken oogleden en lichtjes van-eengeweken lippen, was een tikje aan de koele en geamuseerde kant geweest en had als het ware verkondigd dat er weliswaar geen twijfel over kon bestaan dat er anderen waren die met haar wegliepen en misschien zelfs op hun manier van haar hielden, maar dat hij haar als enige door en door liefhad en begreep en van haver tot gort kende. De meeste mensen hadden, naar ze veronderstelde, nooit zoiets in hun leven gehad, en ze wist dat ze zich vergeleken met hen gelukkig kon prijzen, wat er ook ter welker tijd met wie gebeurde of te gebeuren stond, maar ze kon enkel in het gemis opgaan en in de wetenschap berusten dat de herinnering zich over luttele momenten zachtjes tot de volgende gelegenheid zou terugtrekken. Net toen deze gedachten haar door het hoofd maalden, viel het schijnsel van een grillige zonnestraal, de weerspiegeling wellicht van een vluchtige schittering, gedurende minder dan een seconde op een miniem reepje tapijt tussen de radiatoren, of liever gezegd op dat ene piepkleine gaatje waar het tapijt niet helemaal perfect op de lambrizering aansloot. Op dat minuscule plekje ving haar oog in die kortst mogelijke tijdsspanne een van

verre lonkende lichtglimp op, vaag maar onmiskenbaar van een vreemdsoortig, heel eigen groen, dat van het kleine stukje chalcedon dat als versiering in die barokfluit van Arnold gevat was geweest, veilig verzonken tot de dag waarop de poetsvrouw het instrument op de vloer had laten vallen zonder te merken dat het steentje over het tapijt wegstuiterde om tot op dit moment spoorloos te verdwijnen.

Na het nodige gesjor met tapijt en vloerplanken en weet ik wat voor spektakel nog meer werd het priegelig bewerkte stukje chalcedon uiteindelijk en deze keer steviger, in zijn vorm teruggedrukt en de fluit zelf weer op zijn plaatsje in de nis bij de rest van Arnolds vroegere bezittingen bijgezet. Altijd al het paradepaardje van de verzameling, zou Clare hem van nu af aan weer net als vroeger in antwoord op vragen te voorschijn halen en erbij uitleggen dat dit pronkstuk ooit het eigendom was geweest, zoals het ook de beeltenis droeg, van de vooraanstaande en zwierige Giacomo Fraschini, die het meer dan tweehonderd jaar geleden talloze malen bespeeld had tot verrukking van het hof van Frederik de Grote te Potsdam.