Een
Bunty Streatfield goot kokend water uit de elektrische ketel in de kom met gedroogde abrikozen die voor het ontbijt van morgen bestemd waren. Het resterende water maakte een hevig sissend geluid op het kookplaatje toen ze de ketel neerzette. Boven haar bleef de TL-buis doorzoemen als een reusachtige muskiet, en op hetzelfde moment begon de vaatwasser aan het bonkende, grommende deel van zijn programma. Zelfs kleine keukentjes in niet bepaald grote flats waren niet meer de rustige plaatsen die ze eens geweest moesten zijn. Terwijl ze met de onvermijdelijke klap de deur van deze keuken dichtdeed, betrad Bunty de eethoek waar Piers Caldecote aan de geboende grenehouten tafel zat, althans het zag eruit als grenehout. Hij zat op een tolerante, vrijblijvende manier een sigaret te roken en het avondblad te lezen. Toen Bunty binnenkwam mikte hij zijn half opgerookte sigaret in de mok thee waar hij niet meer dan een paar slokjes van genomen had. ‘Zo, je gaat ervandoor, zie ik?’ Om redenen die je zelf wel het beste zult kennen, leek hij te willen zeggen, zoals zo vaak wanneer het andermans bezigheden betrof, maar nog steeds tolerant.
‘Je gaat zelf ook uit, denk ik?’
Piers boog zijn hoofd centimeter voor centimeter naar de telefoon. ‘Misschien. Maar misschien ook niet.’ Plotseling keek hij haar stralend aan.
Bunty aarzelde. ‘Anders is er nog wat van die zoute haring en wat tong en zo in de koelkast. En…’ Ze aarzelde opnieuw. ‘En, alles terugleggen wanneer ik genoeg heb gehad en of ik zo goed wil zijn om de boel een beetje achter me op te ruimen. Maar natuurlijk. Dat spreekt vanzelf. Van mij kun je op aan. Ga nu maar gauw, kindje. En veel plezier.’ ‘Ik denk niet dat we het laat maken.’
‘En…’ Hij rekte zijn hals uit en keek haar met een half toegeknepen oog aan, op een manier waarvan ze ooit gedacht had dat
het betekende dat hij dronken was, terwijl ze nu wist dat hij alleen maar deed alsof hij om haar gaf. ‘… laat je vooral niet door die rare griet op je kop zitten. Al was het alleen maar omdat het niet goed is voor haar karakter. En ook niet voor jou, schatje. Hoe meer je haar haar zin geeft, hoe meer problemen je jezelf op de hals haalt. Wat ik je brom.’ ‘Ik zal haar met harde hand tot de orde roepen.’ ‘Dat kon ze best wel eens plezierig vinden.’ ‘Sorry, wat bedoel je?’
‘Laat maar. Flauw grapje. Je ziet er beeldig uit,’ riep hij haar achterna.
De voordeur van de flat die Bunty wel geruisloos achter zich sloot, was van verstevigd hardboard. Hij kwam direct uit op een trap met een muisgrijze loper, zo direct dat ze zich aan de gammele deurknop vast moest houden, terwijl ze naar beneden in de hal gluurde en haar oren spitste, niet erg met zichzelf ingenomen om wat ze deed. Vooralsnog was geen spoor te bekennen van mevrouw Brookes, het oude dametje, of liever het niet zo erg oude maar wel al gebogen en vervelende oude vrouwtje dat op de begane grond woonde, en dat er een handje van had om zodra ze haar maar zag een eindeloos gesprek met Bunty te beginnen. Dat er op dit moment niets te bespeuren viel was nog geen garantie, gezien de vaart waarmee mevrouw Brookes de tussenkamer uitvloog waar ze meestal op de loer lag. Vaker dan haar lief was, wel driemaal per jaar, had Bunty haar juist als ze de huisdeur opende ineengedoken vóór op de stoep aangetroffen. Maar vanavond was de kust vrij, en het Psycho-ach-tige gekraak van de deur van de tussenkamer weerklonk te laat. Het vrolijke meizonnetje in de straat had te lijden onder wat Bunty aanvankelijk voor een popconcert in de nabije verte had versleten, maar wat nu slechts het geschetter van een of andere radio bleek te zijn die voor geen aanwijsbaar gehoor van de steigers van het tegenovergelegen huis stond te spelen. Verderop ging een inbraakalarm tekeer, en elders klonk aan één stuk door het tweetonige gejoel van een ander soort beveiligingsinstallatie, die als een automaat zonder ophouden pardon-par-don-pardon-pardon uitbracht. Weer ergens anders stiet een luide mannenstem ongearticuleerde lettergrepen uit. En dit werd verondersteld een rustige buitenwijk te zijn, lekker dicht bij het centrum, maar toch rustig. Het was pas sinds kort tot Bunty
doorgedrongen hoe zeer ze ernaar verlangde om, slechts een paar uur per dag desnoods, ergens te zijn waar het werkelijk rustig was: hoe oudere mensen het allemaal volhielden, was haar een raadsel. Maar ze wist dat er daarnaast nog andere dingen waren, moeilijker te omschrijven dan lawaai, waarvan ze graag verlost wilde worden.
Ze haastte zich naar de hoek met aan haar linkerhand Shepherd’s Hill, de paar hectare licht oplopend parklandschap waaraan de wijk zijn naam ontleende. Kinderen en honden renden er in het rond, in en uit de wassende schaduwen, en stelletjes maakten een ommetje of zaten op een bankje. Bunty wendde haar ogen af en richtte haar gedachten op de aanblik die de flat zou bieden wanneer ze terugkwam. Hoewel Piers onderhand tegen de veertig moest lopen, was hij in het huishouden nog even onzindelijk als altijd als het om kranen ging, lampen, het gas zelfs, sigarettepeuken, rondslingerende kranten, vuile borden en kopjes, aangekoekte pannen, niets bijzonders eigenlijk maar voor pietluttige mensen vervelend om bij thuiskomst aan te treffen. Hij viel nog wel mee, was vaak niet te beroerd om de boel zo’n beetje aan kant te maken, tenzij er iets tussen kwam zoals hij het uitdrukte, en er kwam altijd wel iets tussen in Piers’ leven, ofschoon hij zich hier nauwelijks over uitliet. Ze vermoedde dat het een aaneenschakeling van kleinigheden was, geen groot mysterie, gewoon van alles en nog wat, waarschijnlijk op het randje van het legale. Er schenen geen vrouwen in zijn leven te zijn maar, in die zin, ook geen mannen. En hoe lang was hij van plan te blijven, of bij hen te logeren, of samen te wonen, of hoe hij het ook noemde?
Wat dat betreft had hij als het aan haar had gelegen redelijkerwijs gesproken net zo lang kunnen blijven als hij wilde. Tenslotte was hij een van haar weinige overgebleven verwanten, niet erg nauw weliswaar - niet meer dan Harry Caldecotes zoon uit diens eerste huwelijk, en Harry was slechts wat haar tot op de dag van vandaag een paar seconden kostte om uit te knobbelen, haar stiefmoeders gescheiden man - maar toch. En het was een publiek geheim dat ze wel eens blij was dat Piers er was, en ze zou hebben moeten toegeven dat ze het prettig vond een man over de vloer te hebben, zelfs een man van bedenkelijk allooi. Ook viel het niet te ontkennen dat hij erg charmant kon zijn, altijd bereid bijvoorbeeld om haar te
zeggen dat ze er leuk uitzag, en gewoonlijk op een beter gekozen moment dan daarnet.
Ze had trouwens het idee dat ze er waarschijnlijk nooit beter uit zou zien dan vanavond; tweeëndertig zou ze van de herfst worden, een beetje aan de lange kant naar haar smaak, met een tikkeltje te rode wangen, maar met een weelderige bos roodbruin haar dat sommige mensen heel aantrekkelijk schenen te vinden, tamelijk kortgeknipt tegenwoordig en weggestoken achter niet onaardige oortjes. Het marineblauwe corduroy pakje had het in het verleden meestal goed gedaan en niemand zou iets tegen het nieuwe ongebloemde nethemdje kunnen hebben. Duidelijk het toonbeeld van een keurige jonge vrouw, om te citeren uit een getuigschrift waar ze ooit eens stiekem in had zitten neuzen.
Te nadrukkelijk? Niet in gunstige zin? Ze sloeg net rechtsaf Shepherd’s Hill Road in op het moment dat een man van haar eigen leeftijd overstak naar de King’s, een niet onknappe jongeman met een stropdas, misschien zelf ook wel een keurig type. Hij bekeek Bunty tamelijk grondig tot ze ongeveer vijf meter van elkaar verwijderd waren, toen leek hij plotseling hevig geïnteresseerd in de gebrandschilderde ramen en deuren van de kroeg en deed of zijn neus bloedde. Het was precies het soort vertraagde reactie waaraan ze gewend was, of onderhand had moeten zijn, maar waar ze nog steeds een beetje van stond te kijken. Ze vroeg zich af of het iets te maken kon hebben met de blik waarop ze zich één of twee keer had betrapt wanneer ze onverwachts een foto van zichzelf onder ogen kreeg, maar die ze nooit in de spiegel had weten op te vangen: een soort vreugdeloze blik, een bezorgde en zorgwekkende blik, de blik van iemand waar je altijd wat mee te stellen zou hebben, altijd een oogje op moest houden, zonder dat ze nou bepaald agressief was. Op zulke momenten was ze bijna geneigd te denken dat de bijnaam die ze op school had gekregen ironisch bedoeld was geweest, om haar gebrek aan behaaglijke vertrouwde warmte aan de kaak te stellen, of wat voor andere aantrekkelijke kanten men ook maar van een meisje met de naam Bunty had kunnen verwachten.
Nu was ze bij de winkels, waaronder de bistro waar de man tegen zijn klanten schreeuwde en de galerie waar je je bij het zien van de tentoongestelde schilderijen afvroeg waarom de
kunstenaar überhaupt de moeite genomen had, totdat je oog op de prijskaartjes viel. En zo kwam ze bij het postagentschap, of liever postagentschap-annex-kantoorboekhandel-annex-krantenkiosk-annex-tabakszaak-banketbakkerij-delicatessen-winkel-annex-videotheek-annex (met ingang van de volgende week) -stomerij waarin het successievelijk, maar binnen de kortste keren veranderd was. De twee Aziatische (Indiase of Pakistaanse) broers die de eigenaren waren, groetten haar in hun opmerkelijk familiare Engels. ‘Een beetje zon voor de verandering is nooit weg, hè?’ zei de oudste. ‘Zeg dat niet te hard, daar worden we straks wel weer voor gestraft,’ zei de jongste. Bunty knikte glimlachend, maar de volgende vereiste zet in de conversatie wilde haar niet te binnen schieten, hoe ze zich hierover ook het hoofd brak.
Beide broers hadden een volle snor in de vorm van een kleerhanger en droegen een dikke donkere pullover en dure schoenen; die van de jongste werden zichtbaar toen hij voor de toonbank stoof om een speciale verjaardagskaart te pakken waar om gevraagd was door een blozend oud dametje dat met een stok liep en er een ‘Hoe gaat het ermee?’ en een ‘Pas op dat u niet valt’ bij cadeau kreeg. Bunty nam haar Standard en de nieuwe Private Eye mee en ontving haar wisselgeld in ongeveer vier seconden. Met een aangename maar lichtelijk zoetsappige glimlach zei de oudste: ‘Nog een prettig weekend.’ Zijn broer zei: ‘En tot gauw.’ Ze wist, of hoopte althans, dat het niet om vervelend te doen of defaitistisch van haar was om zich het ‘Wat die nodig heeft is een goeie beurt’ en het ‘Liever jij dan ik, vriend’ in te denken dat haar wellicht naar de deur begeleidde - maar niet, dacht ze, zolang ze het nog kon horen. En daar ging ze weer, langs Schone Slaapsters nu waar ze niets anders dan bedden verkochten, zelfs geen spreien, en dergelijke, langs Potandum waar ze wijn verkochten, maar alleen per vat, langs het huis aan de andere kant van de straat waar Harry Caldecote met zijn zuster woonde die weduwe was. Het was een aardig huis, of liever de helft van een degelijk vroeg-Victo-riaans huis van witgekalkte steen met vier verdiepingen, een hoop ruimte voor twee mensen, zelfs met een doorgaans afwezige huurder op de bovenste verdieping en een paar kamertjes in het souterrain die in zekere zin aan Piers toebehoorden. Enfin, Harry had meer voor haar gedaan dan menig stiefvader gedaan zou hebben en was altijd bereid geweest haar te helpen, ook nog nadat ze zijn stiefdochter geworden was. Hij was op haar hand geweest toen ze het aanlegde met wat de rest van de familie als een volkomen ongeschikt vriendje had beschouwd, en had steeds geprobeerd om te redden wat er te redden viel van haar huwelijk met hem. Hoe dan ook, ze hadden op de een of andere manier contact gehouden totdat Harry haar een jaar geleden op wonderbaarlijke wijze, als met vooruitziende blik, de flat had bezorgd waar ze nu woonde, en zo waren ze buren geworden. Het was allemaal een beetje vreemd, hoewel, niet vreemder waarschijnlijk dan haar betrekking met iedere andere man ongetwijfeld zou zijn geweest. Harry was ergens een afstandelijke figuur gebleven, met een boek op schoot in zijn studeerkamer op de eerste verdieping, instinctief schijnbaar even terughoudend als zij tegenover de liefhebbende omhelzing die voor twee mensen in hun positie en met hun geschiedenis vanzelfsprekend had kunnen zijn. Hij was toch al een schuw mens, dacht ze, en wat dan nog? Er zat ook een goede kant aan; ze was er nooit in geslaagd het volkomen natuurlijk te vinden om in welk opzicht dan ook intiem met een man te zijn, en deze had een eigenaardige gewoonte die ertoe bijdroeg hem op een afstand te houden: hij aarzelde soms even voor hij tegen haar sprak, alsof hij zich afvroeg of ze wel helemaal toe was aan wat hij wilde zeggen. Maar van over die kloof was ze één en al dankbaarheid, respect, achting, loyaliteit. Hoe het ook zij, het was dank zij Harry dat ze hier op Shepherd’s Hill zat, en het was een leuke buurt, een betrekkelijk schone buurt, zelfs - met uitzondering van alarminstallaties en de radio’s van werklui - een rustige buurt, en zo tjokvol geparkeerde auto’s en busjes dat niets op vier wielen er door de straten kon jakkeren, en zwaardere voertuigen een andere route trachtten te nemen. Maar aan de overkant van de bontgeschilderde spoorbrug, waar alle verkeer nu verboden was, hield het station van de ondergrondse een onfeilbare belofte van lawaai in, lawaai in overvloed. Ofschoon Bunty voor haar werk min of meer op de ondergrondse was aangewezen, daalde ze nooit in die dreunende, beukende diepten af zonder een paar ogenblikken van intense tegenzin. Jaren geleden had ze die angst ooit gezien als de angst voor een nog grotere angst, maar had daarna haar analyse niet voortgezet; naar haar ondervinding was het verre van waar dat een angst minder werd naarmate die beter werd begrepen. Vanavond, zo wilde het toeval, viel het haar gemakkelijker dan meestal, met een hoop mensen om haar heen, geen oponthoud op het perron en iets om naar uit te kijken aan het eind.
Dat iets was in Chelsea, in een ouder en fraaier huis dan dat van Harry, in Stokes Row. Op een blauwe plaquette naast de open deur stond dat Johann Christian Bach daar in de jaren na 1760 een tijdje gewoond had, en veel van de schilderijen en tekeningen die binnen te bezichtigen waren, hadden betrekking op die periode. Ze besloegen goeddeels de muren van de gang die door het huis naar de tuinpoort liep, welke zich als een heldere geelgroene rechthoek aan het eind van een sombere tunnel vertoonde. Het geluid van stemmen uit de open lucht bezat een vlakke, onwerkelijke klank. Bunty trok haar schouders op, liet ze dan weer zakken om minder lang te lijken en trad de late zonneschijn tegemoet. Ze hoopte dat ze niet te vroeg was. Er zaten en stonden daarbuiten eigenlijk niet eens zo gek veel mensen te drinken, misschien nog geen twintig. Toen het na enige seconden tot hen doordrong dat ze was komen opdagen, staarden sommigen haar kort aan, terwijl anderen haar vliegensvlug welkom heetten, opgetogen over haar komst en zowat met stomheid geslagen dat ze het had weten te halen. ‘Bunty hoe is het?’ zeiden ze. ‘Bunty wat zie je er goed uit! Daar heb je Bunty\ Bunty wat leuk je te zien!’
Vanzelfsprekend werd die goeie ouwe Bunty door dat alles niet in het minst van haar stuk gebracht. Het was de gebruikelijke gang van zaken, wat ze een man eens een doelpuntloos gelijkspel had horen noemen. Anders gezegd was het hoe mensen zich gedroegen wanneer ze zich met haar niet op hun gemak voelden en aardig probeerden te zijn, wat veel beter was dan mensen die zich wel op hun gemak voelden en niet aardig probeerden te zijn, maar jammer genoeg niet zo goed als wat voor slag mensen dan ook dat helemaal niets probeerde te zijn. Dat was haar wel eens op een zaterdagmorgen in de King’s overkomen. Haar hele leven leek ze ernaar verlangd te hebben door niemand te worden opgemerkt. Nu was het tijd voor een vluchtig knuffeltje met de gastvrouw, die Amerikaanse was en het meest opgetogen en zowat met stomheid geslagen van allemaal, alsmede in het bezit van de zwaarste stem en de grootste wallen
onder haar ogen. Bunty vroeg zich af of ze elkaar als eens eerder ontmoet hadden. Ze keek de andere kant op, ontdekte aan het eind van het tuintje een gebeeldhouwd en sterk verweerd hoofd-en-halve-romp nagenoeg bedolven onder de tuinklimop, en concentreerde zich daar liever op dan te zien of er een bekende was. ‘Je drinkt toch zeker wel iets? Je moet echt iets drinken. Neem in ‘s hemelsnaam iets te drinken,’ zeiden ze, en deden over het geheel genomen hun uiterste best het haar uit haar hoofd te praten om hem meteen weer te smeren. Het duurde niet lang voor Bunty haar drankje had, een bescheiden glaasje met een of andere fruitcocktail waar smeltende ijsblokjes op dreven. Na een korte stilte begon ze te antwoorden op aanhoudende vragen over wat er op wettelijk gebied zoal te beleven viel, terwijl enkele omstanders aan anderen vertelden dat ze advocaat was, vrij hoog op de ladder naar men vermoedde. Ze was zich net op een wat onbestemde manier van binnen leeg gaan voelen toen alles plotseling goed was. Veel beter, in feite. Wat er gebeurde was dat Popsy gewoon aan kwam lopen en haar zonder de minste aarzeling en met precies de juiste nadruk kuste, alsof ze haar gedachten gelezen had. Daarop zei ze met de ietwat hese stem en op de lichtelijk geërgerde of klagende toon waar Bunty nooit genoeg van kon krijgen: ‘Als altijd precies op tijd, schat, ik weet niet hoe je het klaarspeelt. En dan zeggen we nu dag met het handje tegen al deze enige jongens en meiden.’
‘Oh, maar dat kun je niet doen,’ zeiden sommigen van hen. ‘Toe, neem er nog eentje. Bunty is er nog maar net. Neem er nog eentje, Popsy. Oh en Bunty, neem jij ook nog iets.’ Maar Popsy hield voet bij stuk. Ze bleef maar glimlachen en stond daar, als iemand die het applaus tracht te bezweren, in de lucht te zwaaien en te zeggen dat het een fantastisch feest was geweest, maar dat ze onmogelijk langer kon blijven. Ze wekte niet één keer de indruk dat ze absoluut niet anders kon of dat ze misschien nog graag een paar minuutjes langer had willen blijven, als het aan haar gelegen had. Zoiets bewaarde ze voor als er problemen waren of kapers op de kust. Daar was nu geen sprake van. Bunty voelde zich warm worden. Niet dat de strijd al helemaal gestreden was. ‘Hoe zit het met het eten? Ja, wat heb je voor het eten afgesproken?’ ‘Oh, dat heeft Bunty allemaal al geregeld, hè, schat?’
‘Als je ons laat weten waar je naar toe gaat, gaan we mee.’ ‘Oh, lief van je, maar eerlijk gezegd willen we er graag even met z’n tweetjes tussenuit knijpen, hè, Bunty?’ ‘Oh juist ja, zo zit dat dus. Beetje flauw hoor, om een feestje zo in de war te schoppen. Nou ja, niets aan te doen.’ Niet lang nadat de gastvrouw er eindelijk van overtuigd was dat Bunty en Popsy met alle geweld weg wilden, deed ze hen attent als ze was uitgeleide. Ze waren met z’n drieën ongeveer halverwege de tuindeur toen er een nadrukkelijke stilte viel over het toneeltje dat ze zojuist hadden verlaten, na een paar seconden gevolgd door een opgewonden gesnater alsof iedereen tegelijk door elkaar was gaan praten. Popsy gaf Bunty een steels kneepje in haar hand.
‘Tot ziens, lieverds,’ riep de gastvrouw vanaf haar door de tijd aangevreten drempel, waar iemand anders de koperen schrapij-zers met een verbluffend resultaat glimmend gepoetst had. ‘Laat gauw van je horen.’ Alleen al uit de manier waarop ze hen uitwuifde, kon je gemakkelijk opmaken hoe volkomen normaal ze het vond dat twee vrouwen er zomaar helemaal in hun eentje vandoor gingen. Maar ze zag er dan ook wel naar uit alsof ze vond dat alles wat maar enigszins denkbaar was ook volkomen normaal was.
‘Ik heb een tafel gereserveerd bij een nieuw Italiaans tentje pal om de hoek dat heel goed schijnt te zijn en niet zo gek druk,’ zei Bunty in één adem tegen Popsy. ‘Tenzij je natuurlijk liever …’ Tegenover iemand anders had ze nooit zo bezorgd durven klinken.
‘Nee. Dat lijkt me uitstekend.’
Ze vervolgden hun weg langs de rivier waar, op de zonovergoten verste oever, een reusachtig gebouw uit een science-fiction film van de jaren dertig een niet meer bestaande merknaam op zijn toren propageerde. Een paar haveloze meeuwen die te stom waren geweest om zich met dit mooie weer stroomafwaarts te laten zakken, zeilden narrig rond. Popsy zei: ‘Om je de waarheid te zeggen was het een nogal belabberd feestje. Je zou het afschuwelijk hebben gevonden, lieveling.’ ‘Dat weet ik wel zeker. Was het even erg als de vorige keer?’ ‘Welke vorige keer?’
‘De vorige keer dat ik je op het eind van een feestje heb afgehaald.’
Bunty wist wel zeker dat ze het feest waar ze net vandaan kwamen afschuwelijk zou hebben gevonden, en dat van de vorige keer ook, maar toch dacht ze dat ze het niet zo erg zou hebben gevonden als ze in plaats van vijf minuten een uurtje had mogen blijven, om zelf te kunnen beslissen. Ze had durven zweren dat ze dat alleen maar gedacht had, en het niet had laten merken, maar Popsy keek haar meteen strak aan. ‘Zit je iets dwars?’ ‘Nee, heus, ik zat alleen…’
‘Want als het zo’n opgave voor je is om van Shepherd’s Hill of weet ik veel naar Chelsea te komen, doe dan vooral geen moeite, dan ga ik de volgende keer wel met de anderen uit eten, ja?’ ‘Zo bedoelde ik het helemaal niet.’
‘Want het is tot nog toe allemaal zo fijn geweest, laten we het nu niet verpesten, hè? Ik moest wel naar die fuif om een of andere vreselijke Canadees te spreken die misschien iets in de galerie ziet, en daarna wou ik een etentje met jou alleen. Egoïstisch van me, maar ja. Overtuigd, schat?’ Bunty knikte driftig. Ze was bang dat haar stem zou beven als ze haar mond opendeed.
Popsy keek eens om zich heen in het restaurant waar het wemelde van de trappetjes, en dat rondom bestond uit identieke witgeschilderde panelen van geperforeerd gietijzer. Aan haar gezicht te zien leek het haar best te bevallen en dat gold ook de mensen die er zaten, hoewel Bunty geen flauw benul had wat voor soort volk het was. Tien seconden waren voor Popsy voldoende om de fantasierijke spijskaart door te nemen. Ze hield ervan om buiten de deur te eten maar at nauwelijks een hap, en maakte tussentijds een berg chocola soldaat zonder dat het haar aan te zien was. ‘Leuke tent,’ zei ze. ‘Ben je zelf wezen kijken?’
‘Nee, maar ik heb wel eerst eventjes zo links en rechts mijn licht opgestoken.’
‘Nou, ik vind het anders maar wat knap van je om zoiets te vinden. Een tien met een griffel, schat. Tussen twee haakjes, het was rot van me dat ik je van het andere eind van de stad naar hier heb laten sjouwen, daar ben ik nu wel achter. Ik hoop alleen dat je het na afloop de moeite waard zult hebben gevonden.’
Zo ging het door in dezelfde gelukzalige trant totdat Popsy’s
aandacht getrokken werd door twee goedgeklede, maar niet al te snugger ogende jongemannen aan het tafeltje naast hen, die elkaar aanstootten en over hen zaten te smiespelen. Ze had het meteen door en boog zich opzij en zei niet erg luid, en op een louter geïnteresseerde toon: ‘Wat doe jij voor de kost, Sammy? Putjesschepper zeker?’
Het kostte de twee een fractie van een seconde om te verwerken wat er gezegd was.
‘Oké, ik snap het al. Nou, als je ooit behoefte hebt aan een eersteklas dreun op je smoel, aarzel dan niet om bij mij aan te kloppen, dan zal ik je ter plekke een optater verkopen. Mieters. Sorry, liefste,’ verontschuldigde ze zich tegenover Bunty, ‘maar je moet er meteen bovenop springen als je niet wilt dat ze over je heen lopen. Waar waren we nou precies gebleven?’ De heren hadden nog niet besteld, althans het eten was hun nog niet geserveerd. Met een snelheid van denken en handelen die binnen de meeste beroepen veel goeds beloofde voor een carrière, sprongen ze als één man overeind en waren in allerijl verdwenen voor Popsy goed en wel aan haar volgende zin was begonnen, die doorging met waar ze gebleven waren. Het was maar goed dat ze Bunty niet vroeg haar te helpen herinneren waar ze in de verste verte bij benadering, laat staan precies, waren gebleven, omdat ze van haar geen hulp hoefde te verwachten. Popsy had even voordien het gesprek gebracht op iets dat met de galerie te maken had, de galerie in Alder Street waar ze scheen te werken, hoewel Bunty in feite slechts een hele vage voorstelling van die galerie had - behalve dan dat het niet de kleinste was en er aan de lopende band eigentijdse kunstwerken verhandeld werden - aangezien ze er alleen maar een paar keer langs gewandeld was en verder niet. Popsy had haar verboden om haar daar in welke hoedanigheid ook te bezoeken en hoewel er van tijd tot tijd wel eens een collega kwam aanwaaien, leek dat altijd een ongelukje te zijn. Met haar andere kennissen ging het al net zo - een sporadische oude schoolvriendin, een collega uit een vorige baan, iemand die een vroegere buurman had kunnen zijn, één keer een zonder twijfel onvervalste saaie getrouwde nicht met man en kinderen op de achtergrond, maar geen van allen behorend tot een kring waarvoor men Bunty had kunnen vragen. Ze vroeg zich soms af wat ze voor Popsy betekende en kwam tot de conclusie dat
ze onbegrensde toewijding te bieden had en als een handig stootkussen fungeerde, zonder dat er een haan naar kraaide. Ze hoopte dat het ook in de toekomst voldoende zou zijn. Wat het voor Bunty allemaal de moeite waard maakte, waren momenten als nu, met Popsy op haar praatstoel over de galerie en van alles en nog wat en zijzelf half in vervoering, totaal ondersteboven als ze was doordat ze Popsy al die tijd zo pal voor haar neus kon bewonderen. Ze zag eruit als een etherische voetbalvandaal, met een smalle mond die gewoontegetrouw openstond en vierkante vrijstaande tanden, gewelfde wenkbrauwen, helderbruine wijdopen ogen met rondom een tere reekleurige huid, een bleke teint, nogal dun haar, een tenger postuur - en was met haar hele hebben en houden voor Bunty totaal onweerstaanbaar. Haar accent, bij vlagen aangepast, was uit Birmingham of mogelijk uit Leicester afkomstig en Bunty schatte haar op een jaar of veertig. Ze waren nu bijna twee jaar min of meer bij elkaar, vanaf hun allereerste kennismaking in een huis in Hampstead na de borrel op zaterdagmiddag in The Flask. Achteraf bleek dat Popsy alleen uitgenodigd was omdat iemand in de onjuiste veronderstelling had verkeerd dat ze met Bunty had zitten drinken in de kroeg, en vanaf dat moment was ze zogezegd blijven plakken, zonder ooit al te veel over haar vorige leven prijs te geven. Maar Bunty was tevreden, met een tevredenheid afgewisseld door korte momenten van schaamte en angst. Maar op het ogenblik was er voor het een noch het ander enige aanleiding. Toen ze thuiskwamen ontdekten ze dat Piers er door een mirakel van ijver of geduld nu eens voor gezorgd had dat alles op orde was, alles behalve het uitgedoofde eindje van een filtersigaret dat nog rechtop in de asbak stond, precies op tijd weggegrist voordat Popsy - wie dit een doorn in het oog was - er lucht van kreeg. De twee vrouwen keken elkaar met een kwijnende glimlach aan. Alles was goed, alles. Later zei Bunty in het donker: ‘Ik wou dat we ergens naar toe konden waar het vredig en mooi was en niemand ons lastig zou vallen.’
‘Maar je moet goed beseffen dat dat uitgesloten is, lieveling. Al mijn vrienden zitten in Londen en dan heb ik de galerie nog. En jij hebt je werk als advocaat.’
Popsy had met liefhebbende prikkelbaarheid gesproken, dacht
Bunty, en dat was tamelijk beheerst, bij het horen van zo’n vreselijk kleffe opmerking die meer bij een kind van negen paste. ‘Oh, ik weet net zo goed als jij dat zoiets uitgesloten is,’ haastte ze zich te zeggen. ‘Het was zomaar een idee zoals iedereen wel eens heeft. Je weet wel.’ Geen prikkelbaarheid - ongeduldigheid. Ongeduldige tederheid.