Zes

De hond Towser stond voor het raam aan de straatkant van Harry Caldecotes huis met zijn voorpoten op de spijlen van een van de laaggeplaatste radiatoren die tot net onder de vensterbank reikten. Hij was groot genoeg om met gemak vanuit een natuurlijke zithouding door de onderste ruit naar buiten te kunnen kijken, maar er was blijkbaar iets beneden op straat - een man, een kind, een auto, een vogel, een snoeppapiertje dat waaide in de wind, een beroering in de grote frisgroene plataan rechts van hem - dat zijn bijzondere aandacht getrokken had. Van de veelvuldigheid waarmee dit plaatsvond, getuigde het web van krassen dat zijn nagels in de witte verf van vensterbank en radiator hadden achtergelaten en de overvloedige sporen van modder, haar, speeksel, enzovoort. Op het moment stond hij met zijn hijgende bek dicht genoeg bij de ruit die de glazenwasser die morgen brandschoon gepoetst had om deze te doen beslaan en te besmeuren.

Clare Morrison wenste Towser alle goeds in de wereld toe, maar ze zag vurig en zonder ophouden uit naar zijn dood. Het was Arnolds hond geweest en dat betekende, zoals dat met de hond van een getrouwde man gaat, dat de man in kwestie hem had uitgezocht en betaald en zijn naam had bedacht, altijd over hem gepraat had als over ‘zijn’ hond, hem vaak met de stem van de meester had toegesproken, hem zelden had uitgelaten en zich nooit ook maar één moment bekommerd had om zijn slaapplaats, zijn vacht, de troep die hij maakte of zijn eten en drinken. Plichtsbesef en medelijden waren voor haar voldoende geweest om hem na de dood van zijn baas hier (waar anders?) mee naar toe te nemen en er sindsdien op toe te zien dat hij -binnen de mogelijkheden van een overbevolkte voorstad - een plezierig leven had voor een beest dat vrij had horen rond te rennen op een ijzige bergkam. Dat vergde alleen al genoeg van haar, maar ging haar voor een groot deel als vanzelf af; wat veel meer aan haar vrat was de druk om Harry in de waan te

laten dat ze van het stomme dier hield. Haar broer zou nooit het voortouw hebben genomen bij zoiets vulgairs als het laten inslapen van een kerngezonde hond, iets wat hem bovendien op zijn club vermoedelijk niet in dank zou zijn afgenomen. Maar als ze ook maar dat had laten merken, zou hij het zeker niet beneden zijn stand hebben geacht om haar wel tien keer per dag over dat idee aan haar hoofd te zeuren en haar ermee te kwellen, om zodoende zijn ergernis af te reageren over het feit dat er plotseling een kwijlende tong over zijn hand streek of er een pluk grijswitte haren aan zijn broekspijp bleef hangen. Dus toen ze Towser riep om te komen was het alleen maar om in training te blijven dat ze een vriendelijke toon hanteerde. Als had hij die nooit eerder gehoord, draaide hij bij het geluid van haar stem zijn grote kop om en liet een fijne regen van spuug van zijn kaken spatten. Met een air alsof hij een kritieke beslissing genomen had, plofte hij met zijn poten van het ene raam op de grond en vloog met sprongen naar dat aan de andere kant van de kamer, met onverminderde energie na een half uur van ongebreideld geravot op Shepherd’s Hill en zo’n tien minuten op de heen-en terugweg waarin hij zijn best had gedaan om Clares schouder aan het andere eind van de lijn uit de kom te rukken. Als gewoonlijk geprogrammeerd voor de volgende handeling, pakte ze een Towser-handdoek uit een dressoirkastje en verwijderde zijn laatste ongerechtigheden van de vensterbank. Terwijl ze dat deed was ze net op tijd om iemand uit haar blikveld in de richting van de voordeur te zien verdwijnen, maar te laat om te zien wie het was. Toen de bel ging maakte Towser weer rechtsomkeert en gaf, eindelijk met het recht aan zijn zijde, een op maat afgevuurd salvo van die luid schallende blaffen ten gehore die ongeveer nummer drie stonden op de lijst van dingen die Clare het meest aan hem haatte. De bezoeker was Piers, Harry’s zoon en voor zover ze wist niemands favoriet. De hond evenwel bedaarde als gebruikelijk zodra hij hem zag en trok zich, na een niet meer dan symbolische poging om hem en zijn kleding onder te sproeien, ergens in een hoek terug op een afgedankt kleedje, waar hij neerzeeg met een zucht die het gestel van een Homerische krijger geteisterd zou hebben. Zoals gewoonlijk vroeg Clare zich af of Piers hem misschien ooit buiten ieders weten om met zijn schoen had laten kennismaken of hem op een andere manier elke lust tot lijfelijk

contact had ontnomen. Maar nee: ernstig als sommige van Piers’ wandaden wellicht waren, zoiets lag niet in zijn aard. Hij schonk haar een van zijn sluwe blikken en zei: ‘Je ziet er wat vermoeid uit, lieve Clare.’ In dit stadium was het ofwel dat of ze zag er verbazend goed uit, een toonbeeld van gezondheid, hij snapte niet hoe ze het voor elkaar wist te boksen. ‘Ik heb de indruk dat die vervelende ouwe woef-woef je een beetje te veel wordt.’

‘Ach…’ Een moment lang stoeide ze met de roekeloze gedachte om het hem te vertellen, om het de eerste de beste te vertellen, hoe ze nou echt tegen Towser aankeek, maar wees dat idee dan resoluut van de hand. ‘Het is zo’n kwaaie nog niet als je hem eenmaal leert kennen.’ Achter haar hoorde ze de hond luid smakken, maar ze vond het beter om geen nader onderzoek in te stellen. ‘Het is een vriendelijke ouwe lobbes,’ en dat was maar goed ook, dacht ze bij zichzelf, de afmetingen van het beest in aanmerking genomen.

‘Dat gaat eerder voor jou op,’ zei Piers, die nu partij voor haar koos tegen de rest van de wereld. ‘Tot je eigen schade. Echt op het dwaze en belachelijke af. Ik zou in jouw geval al jaren geleden aan de drank zijn geraakt.’

‘Zo erg kan het nooit zijn om voor een hond te zorgen.’ ‘Ik zat eigenlijk meer aan paps te denken. De hele dag met hem opgescheept te zitten en de boel hier op orde te moeten houden.’

‘Ik hoef het niet alleen te doen. Van dinsdag tot vrijdag heb ik mevrouw Osborne om me te helpen en haar zoon kan alles repareren wat maar los of vast zit. Het is een loodgieter die ook verstand van elektriciteit heeft.’

‘Dat verlost je nog niet van paps. Eh, hij is toch niet toevallig thuis, hè?’

‘Hij is op de club,’ zei Clare, die niet langer de moeite nam zich te verdiepen in de parapsychologische-of speurderskwaliteiten die haar neef klaarblijkelijk ontwikkeld had. Harry’s komen en gaan was even onvoorspelbaar als dat van de meeste mannen zonder vaste betrekking die bij hun gezonde verstand zijn, maar het lukte Piers steevast om hem mis te lopen wanneer hij haar onder vier ogen wilde spreken. Waar ze hem precies mee van dienst zou kunnen zijn, bleef nog een paar minuten onduidelijk, of tenminste onuitgesproken. Nadat hij met een lichte

afkeer vernomen had waar zijn vader uithing, leek hij geen enkele haast te hebben om ter zake te komen. Misschien was er wel niets dat hem noopte ter zake te komen, misschien zat hij gewoon om een praatje verlegen zoals ieder normaal mens, of liever gezegd een normaal mens die vaker geen werk had dan wel. Als het lang genoeg duurde kwam ze er misschien zelfs wel achter hoe hij leefde, dat wil zeggen hoe hij aan voldoende geld wist te komen voor zaken als de was en sigaretten. Hij had al tijd gehad om er van die laatste een paar op te steken - waarbij hij kleine kegeltjes as rond het mooie goudgerande koffie-schoteltje strooide dat ze als asbak voor hem had neergezet -voordat hij zei: ‘Nog iets gehoord van die arme Fiona?’ Hij had alvast een flinke portie medelijden in zijn stem gelegd. ‘Wel, nadat ze in die kroeg buiten westen geraakt was, heeft je vader haar in het Queen Alexandra Ziekenhuis afgeleverd, maar daar heeft ze zichzelf de volgende middag genezen verklaard. Zoals je weet kan niemand ze dat verbieden.’ ‘Ja, zoiets heb ik wel eens gehoord.’

‘Nu zegt ze dat ze zich in een inrichting in Surrey wil laten opnemen waar een van zijn vrienden op de club aan verbonden is, maar ze moet wachten tot er een bed vrijkomt.’ ‘Waar is ze nu dan?’

Clare haalde haar schouders op. ‘Op de flat in Buckland Village voor zover bekend. Met haar Ierse vriend misschien, of misschien ook niet. Ik geloof dat het tussen die twee aan en uit is.’ ‘Wie draait daarvoor op? De flat, bedoel ik. Dat wil ik graag een keer van je horen, lieve Clare.’ ‘Niemand, ik bedoel ze heeft hem van de gemeente.’ ‘Dat is tenminste nog iets,’ zei Piers, ietwat milder gestemd. ‘Nadat ze uit het Queen Alexandra kwam, is ze in een kliniek in Chelsea terechtgekomen waar ze honderdvijftig pond per dag moest betalen, en het kostte je vader drie dagen om haar op te sporen en daar weg te halen. Het Ierse vriendje…’ ‘Maar dat is…’ Piers maakte uit het blote hoofd een optelsommetje. Hij keek geschokt, moreel verontwaardigd. ‘Hoe dikwijls komt zoiets voor?’ ‘Alles bij elkaar acht dagen sinds…’

‘Maar hij kan het zich in zijn positie niet veroorloven om zijn

geld zo over de balk ife gooien.’

‘Als er geen ziekenfondsbed beschikbaar is…’

‘Mensen als Fiona moeten zichzelf redden, weet je, Clare. Voor die tijd kan niemand iets voor ze doen. Ze moeten een begin maken met zichzelf te haten om wat ze zijn en vervolgens de wil hebben om zichzelf te veranderen.’ ‘Ik denk dat Fiona al wel…’

‘Alle liefde en alle deskundige begeleiding van de wereld is anders verspilde moeite.’

In zijn vurigheid knipperde hij krachtdadig, wat de aandacht vestigde op het enigszins anachronistische helblauwe van zijn ogen. Zijn donkere krullebol had, ondanks de diepe inhammen bij de slapen, hetzelfde effect. In het jasje dat hij aanhad, een soort lichtpaarse blazer met zware nikkelen knopen, en het smaakvolle overhemd met roze das, zag hij er voor Clare net uit als iemand om rekening mee te houden, bijna iemand van enig gewicht, met daadwerkelijke meningen en opvattingen. Maar uit alles wat ze van Harry en uit eigen waarneming over hem wist, bleek dat hij zo ongeveer de laagste status bezat die maar mogelijk was voor een intelligente volwassen vent in een democratie. Hij had enige jaren op de kunstacademie gezeten, en ook naar het scheen af en toe in de reclamewereld (wie niet), de milieu-industrie, de gezondheidszorg, het hotelwezen. De meeste zekerheid bestond er over laatstgenoemde bezigheid, in zoverre dat een vriendin van Clare er vrijwel zeker van was dat ze hem nog niet zo gek lang geleden, ergens in de gang van een hotel in South Kensington, achter een karretje met vuil bedde-goed had zien lopen. Niemand wist hoe hoog of laag - of waar geografisch - zijn positie in andere werkkringen was geweest, in het bijzonder omdat hij om onduidelijke redenen nooit telefonisch bereikbaar was op zijn werk. En zo er al iemand was, zoals Harry vermoedelijk, die over meer en ongetwijfeld minder vleiende informatie beschikte, dan werd daar niet over gepraat, maar Clare was maar al te bereid om niet aan te dringen. Als puntje bij paaltje kwam, wist ze over de bezigheden van Piers heel wat minder dan over die van kabouters, en maar ietsje meer dan over die van het mannetje op de maan. ‘Ik kan maar niet begrijpen wat die meiden vandaag de dag bezielt,’ zei Piers, nog steeds op de verantwoordelijke toer. ‘Het is niet alleen een kwestie van slecht gedrag, het is veeleer het overboord kieperen van het hele begrip goed gedrag, als dat niet te hoogdravend klinkt.’

‘Oh nee,’ zei Clare. Nu kwam het dan misschien, dacht ze, of markeerde het slechts het eind van het begin? Hij stak nog een sigaret op en mikte de lucifer in de pas geveegde open haard. ‘Ik weet niet zo zeker of ik het er, zoals het daar op de heuvel toegaat, nog veel langer kan uithouden.’ ‘De heuvel?’

‘Dat o zo snoezige flatje met uitzicht op het park waar die ouwe dwaas van een paps Bunty Streatfield en haar maatje aan geholpen heeft. Ik kan er met de pet niet bij waarom hij zo nodig de helpende hand moet toesteken aan al die hopeloze figuren waar hij zich toch echt niet verantwoordelijk voor hoeft te voelen. Er staat in dit leven geen beloning op het bewijzen van broederdiensten aan zwakke zusters.’ Toen dit geen reactie aan Clare ontlokte, zoals bijvoorbeeld een vraag naar het aantal zwakke broeders of zusters dat hij ooit een dienst had bewezen, vervolgde hij door een uitdagende wolk van rook heen: ‘Die twee hebben om zo te zeggen hun bed nooit in rust en vrede gedeeld, maar de afgelopen paar weken is de hele boel tot zo’n nulpunt van goede smaak gedaald dat ik het, om volkomen openhartig te zijn, ronduit stuitend vind.’

Piers’ synoniemenvoorraadje voor ‘eerlijk’ of ‘frank’ kon qua veelheid alleen vergeleken worden met al zijn verschillende methodes om je tamelijk in het ongewisse te laten over wat het nu precies was waar hij zo open, eerlijk, enzovoort, over was. ‘Ik voel er niets voor om over de onfrisse bijzonderheden uit te weiden,’ voegde hij eraan toe, met afwerende hand en afgewend gelaat alsof Clare, om maar eens iemand te noemen, aanstalten gemaakt had om hem één of twee van die details te ontfutselen. ‘Oh, hoe laat verwacht je pa terug?’ ‘Geen idee. Ik bedoel, hij kan er elk moment zijn, het kan ook wel vijf uur of nog later worden. Het hangt ervan af wie hij op zijn club tegen het lijf loopt.’

‘En wie zou hij dan wel tegen het lijf kunnen lopen?’ ‘Nou, je hebt die rechter waar hij wel eens een glaasje port mee drinkt, en die koddige oude uitgever, en dan is er nog iemand van de Independent. Oh, en, eh, hoe heet-ie ook weer, Neville Chamberlain.’

‘Dat kun je niet menen, lieve Clare.’

‘Ik bedoel Neal Chamberlain. Natuurlijk bedoel ik Neal Chamberlain.’

‘Komt me nog steeds niet bekend voor, vrees ik.’ ‘Die lange uit Friendly Relations. Je weet wel,’ zei Clare, die de moed in de schoenen begon te zinken toen Piers zijn hoofd maar bleef schudden. ‘Waar ze met z’n allen in dat huis zitten, ergens op het platteland, waar de hele boel om de haverklap naar de knoppen gaat. Oh, god, de… De man die die oude neef speelt in dat televisieprogramma waar ze met z’n allen in dat…’ ‘

‘Oh,’ zei Piers met een schamper lachje, en met het gezicht van een bemoeizieke schoonmoeder, dacht Clare. ‘Televisie. Van-ze//.’

‘Hij moet heel erg humoristisch zijn. Dat vindt je vader tenminste.’

‘Verdomme,’ zei Piers nu, op zijn horloge kijkend. ‘Ik kan me niet permitteren om nog langer zo… Goed. Laat ik het zo stellen, mijn lieve - om er niet omheen te draaien, het einde is in zicht.’

‘Oh, juist ja. Je bedoelt, bedoel je dat je weer hier wilt komen wonen? Want sinds die Zuidafrikaanse jongen vertrokken is…’

‘Oh, nee. Nee, nee. Nee nee nee. Lief van je om daaraan te denken, maar nee. Ik moet iets hebben waar ik het gevoel heb dat ik kan gaan en staan waar ik wil.’ ‘Maar je hebt die ingang via de tuin…’ ‘Ik weet wel dat jij me geen strobreed in de weg zou leggen, liefste Clare, en bedankt, maar nee. Het spijt me, maar het zou gewoon… niet gaan.’

‘Mocht je er ooit anders over gaan denken…’ Ze vroeg zich af wat er niet zou gaan en of hij dat nog nader toe zou lichten. Hij begon weer met zijn hoofd te schudden, klaarblijkelijk in diep gepeins verzonken. Nu en dan nam zijn gezicht een andere uitdrukking aan, van misnoegen tot berusting en wat daar tussenin lag. Tenslotte drukte hij zijn sigaret half uit op het koffie-schoteltje en zei: ‘Ik ben bang dat ik een klein beetje wanhopig word. Ik ben bang dat ik voor ik het weet iets heel onberadens ga doen. Om niet te zeggen buitensporig, en nogal afschuwelijk.’

Deze keer vergat hij op te merken dat hij volkomen open kaart met haar zou spelen. Maar wat veel belangrijker en geruststellender was, hij maakte totaal geen aanstalten om de daad bij

het woord te voegen. Op dit moment kon Clare niets bedenken wat ze half zo erg zou hebben gevonden als om ook maar de geringste toespeling te horen op die heel onberaden, om niet te zeggen buitensporige en nogal afschuwelijke daad die Piers naar hij vreesde voor hij het wist zou kunnen begaan. Ze schrok ervoor terug om het gebied verder af te bakenen waar zich dat, die daad, zou kunnen afspelen, maar het moest ergens verband houden met het gesloten boek dat zijn leven was en het feit dat er ogenschijnlijk geen vrouwelijke aanhang in figureerde, tot zover durfde ze haar verbeelding wel te laten gaan. Clare besloot dat ze wel een heel conservatief persoontje moest zijn en begreep in een flits van bezinning dat dat de reden was waarom haar neef haar, en ongetwijfeld ook anderen, zo in zijn greep had. Niet te hoeven weten wat hij in zijn schild voerde, was haar alles waard. Aarzelend zei ze: ‘Ik kan zeker niets doen om je te helpen?’

Oh, nee, absoluut niets, in de verste verte niet. Het was lief van haar dat ze daaraan gedacht had, maar… Op dit punt aangeland verstijfde Piers van top tot teen. Als hij toevallig iets had zitten eten, zou hij zijn kaken van de ene op de andere hap niet meer op elkaar hebben kunnen krijgen. Zoals de zaken lagen zat hij lichtjes naar één kant van zijn stoel weggezakt, met zijn hand als bevroren vlak boven zijn middel: misschien had hij net een volgende sigaret uit zijn jaszak willen opdiepen. Na verloop van tijd werden zijn ogen, met hun blik op oneindig, weer tot leven gewekt terwijl hij het idee dat zijn bewustzijn van ergens buiten de melkweg getroffen had aan een nadere beschouwing onderwierp. ‘Nu ik er goed over nadenk, is er misschien toch wel iets,’ zei hij.

Eenmaal in haar slaapkamer om haar chequeboekje voor de dag te halen, trachtte Clare zich gelukkig te prijzen met het feit dat haar neef zo bescheiden was om niet al te vaak voor dit soort bijdragen bij haar aan te kloppen, of tenminste niet zo vaak als hij wel had kunnen doen gezien — wel, gezien hun onderlinge verhouding. Ze hoopte maar dat hij haar niet van haar geld afhielp om daarmee de een of andere gigantisch onberaden, reusachtig buitensporige en mateloos afschuwelijke daad af te wenden die hij op een kwade dag voor hij er goed en wel erg in had zou kunnen begaan. En geen enkele mate van bij-na-zekerheid, dat het de hele tijd niets dan bluf was geweest,

zou ooit ook maar bij benadering goed genoeg voor haar zijn. Dat was zijn sterkste troef.

‘Zou je je een ware engel op aarde kunnen betonen en er tweehonderd van maken?’ vroeg hij haar toen ze de datum invulde. Ze knikte zonder op te kijken. Nog even en dan was het weer zover dat ze zou wensen dat het anders had gekund, en als het Harry geweest was in plaats van Piers dan had ze dat varkentje wel even gewassen. Zo ging 1iet nou altijd. ‘Als er ook maar iemand anders geweest was bij wie ik terecht had gekundj’ zei hij. ‘Ja, ik weet het.’

Hij hield de ondertekende cheque even tegen het licht alvorens die eerbiedig op te vouwen en in een grote, duur uitziende portefeuille op te bergen. ‘Je bent de bovenste beste, liefste tante,’ zei hij, en schonk haar bij wijze van uitzondering een werkelijk innemende glimlach, vol onschuldige opluchting, of was het onverholen triomf? ‘Pa zou hier geloof ik niet echt mee in zijn schik zijn als hij dit hoorde, denk je wel?’ ‘Het lijkt me van niet,’ zei ze, net zo goed wetend als hij dat Harry als het hem wel ter ore kwam ook niet veel meer zou doen dan haar op de vingers tikken omdat ze zo teerhartig was en de laksheid van bepaalde mensen alleen maar aanmoedigde. ‘Wat een wonderbaarlijke redding, ik moet even bijkomen. Zou ik om een kopje thee mogen vragen?’ Toen ze opstond om het gevraagde te gaan halen, sloot hij zijn ogen in sprakeloze dankbaarheid.

Towser volgde haar de deur uit naar de keuken en mocht van geluk spreken dat hij onderweg niet tegen een pijnlijke stomp aanliep. Nadat hij zich met een kabaal dat een tien keer zo groot monster niet zou hebben misstaan op zijn drinkbak gestort had, duwde hij zijn neus tegen de kier van de keukendeur en jankte als een veel kleiner en zo mogelijk nog stommer beest. Eenmaal vrijgelaten stoof hij het grasveldje op, met calo-rieën-verslindende energie die hij gebruikte om de vraatzuchtige duiven en de hevig geagiteerde mussen die de tuin onveilig maakten hun bekomst te geven.

Zoals ze al met een zeker boosaardig genoegen had gehoopt, betrapte Clare Piers bij haar terugkeer aan de telefoon. ‘Geen probleem,’ hoorde ze hem zeggen en dan, toen hij haar zag, ‘jij ouwe gekkerd,’ waarna hij ophing, om de hoorn dadelijk weer

op te pakken en een nieuw nummer te draaien, met een terloopse blik haar kant op. Hij keek opnieuw vluchtig op zijn horloge. ‘Hallo, telefonist buitenland? Mag ik van u een collect-gesprek met Christchurch, Nieuw-Zeeland? Het is dringend.’ Hij las het nummer op dat hij voor zich op de telefoon had liggen. ‘Ik weet het landnummer van Nieuw-Zeeland niet maar het netnummer daarginds is…’

Terwijl hij nog meer nummers opdreunde, zette ze het dienblad met een hardere klap dan de bedoeling was geweest op een laag betegeld tafeltje en deed een paar houterige stapjes in zijn richting. Ze voelde zich op een belachelijke en bedroevende wijze te kort schieten. ‘Kun je niet… Zou het niet beter zijn… Ik ben bang dat Harry…’

Hij lachte en hield de telefoon aan haar oor, waarna ze een bandopname van een mannenstem hoorde die op gezaghebbende toon de juiste tijd doorgaf. ‘Bij onze tegenvoeters op het zuidelijk halfrond is het nu diep in de nacht,’ vertelde Piers haar. ‘Nou, dat wist ik dus niet.’

‘Neem me niet kwalijk, de verleiding werd me even te machtig. Het is dat duivelse trekje van de Caldecotes. Freddie heeft er ook last van.’

‘Dat kan best zo zijn, maar ik vond het toch niet zo heel erg geslaagd,’ zei ze ondanks het feit dat ze zich bij die woorden wel honderdtwintig voelde.

‘Ik zei al dat het me speet, het was maar een grapje.’ Hij speelde nu met veel overgave het gekwetste kleine jochie, een getrouw beeld oproepend van hoe hij er in die rol had uitgezien toen hij nog maar echt zo oud was, en er evenals vroeger naar solliciterend zo’n ferme tik te krijgen dat het hem echt berouwde. Maar daarna liet hij er geen gras over groeien om het weer goed te maken door haar edelmoedigheid in alle toonaarden te bezingen, en door met ongeëvenaarde bitterheid van zijn spijt te getuigen dat het hem ten enenmale onmogelijk geweest was om iemand anders in deze te benaderen. Als altijd voelde ze hoe ze ondanks haar ergernis langzaam maar zeker door de knieën ging; ze kon het niet helpen. In het volle besef dat zulks ook van haar verwacht werd, begon ze hem steeds meer als een charmante schavuit te zien, zo goed als ingepalmd - dwaas die ze was - door zijn tomeloze vermetelheid: want als zodanig dwong hij je zijn optreden te betitelen. Tegen de tijd dat hij

wegging wist ze niet zo heel zeker meer of zijn bezoek uitsluitend ten doel had gehad om haar tweehonderd pond lichter te maken, en per slot van rekening was het tot ieders verbazing meer dan eens voorgekomen dat hij van het geld dat hij op zo’n manier had losgepeuterd een gedeelte terugbetaald had. Met een blik van diepe erkentelijkheid en een vrolijke handwuif had Piers voet buiten de deur gezet en was in het zonlicht verdwenen. Toen ze weer in de woonkamer stond, vroeg Clare zich af hoe ze ooit had kunnen denken dat ze met het stijgen der jaren de mensen beter zou leren begrijpen. Integendeel, ze waren haar een groter raadsel dan ooit. De gevoelens die ze over hen koesterde waren over het geheel genomen ook minder scherp omlijnd dan in vroegere jaren. Van alle mogelijke manieren waarop ze aan Arnold herinnerd werd, was de zekerste wel de eenzaamheid die haar overviel nadat er iemand op bezoek was geweest, zoals nu. Zelfs als ze dat al echt gewild had, dan nog zou ze niet bij machte geweest zijn om uit te maken wat Arnold eigenlijk voor een man geweest was, echt geweest was, in de vele opzichten waar men in het algemeen waarde aan hechtte - van nature berekenend of onbezonnen, amicaal of in zichzelf gekeerd, gelukkig van binnen of ongelukkig - en in meer dan één opzicht waar geen of/of aan te pas kwam, zoals bijvoorbeeld wat hij van hun liefdesleven gedacht had. Ze was zo zeker als ze maar zijn kon dat hij van hun zoons had gehouden, maar niet zo zeker dat hij van haar gehouden had; daar verdiepte ze zich echter nooit verder in, en datzelfde gold voor de vraag in hoeverre ze hem had liefgehad of zelfs maar aardig gevonden. Meestal, de meeste tijd, stond haar slechts het algemene gevoel bij van hoezeer hij van dag tot dag met haar leven verweven was geweest, en toch was het niet zozeer zijn aanwezigheid die ze bovenal miste als wel haar eigen verlangen waarmee ze zijn thuiskomst van het werk of waar ook verbeidde, wanneer hij binnenkwam en ze een gesprek begonnen.

Bij de haard in de woonkamer bevond zich een kleine ronde nis met donkerblauw sterretjesbehang waar, buiten bereik van Towser, een paar eikehouten planken aan de muur waren bevestigd. Er was een tijd geweest dat Arnold voor de aardigheid fluit gespeeld had en ofschoon hij er al sinds jaar en dag de brui aan had gegeven, had hij geen afstand kunnen doen van het

handjevol instrumenten dat hij in de loop der tijd had verzameld. Glimmend gepoetst en keurig gerangschikt op deze planken onder een zwak diffuus licht, vormden ze hier voor Clares gevoel een oogstrelend decor, zulks in tegenstelling tot de futiele relikwie-achtige aanblik die ze in haar slaapkamer zouden hebben geboden.

De collectie bevatte onder meer, zo had ze zich laten vertellen, een achttiende-eeuwse barokfluit uit Duitsland, verder een flageolet uitgevoerd in een fraaie lichtbruine houtsoort en een uit bamboe vervaardigd voorwerp dat uit het Verre Oosten afkomstig zou kunnen zijn, en alles bij elkaar was het hele zaakje misschien best wel een paar centen waard. Achter de fluiten had ze een paar foto’s opgesteld: Arnold met fluit, Arnold zonder fluit, maar in gesprek met een anonieme hologige man met een viool onder zijn arm, Arnold die in alle ernst op een fluit blies terwijl iemand anders een clavecimbel bespeelde, Arnold rond zijn vijfendertigste die enkel naar de camera lachte. Dan waren er nog twee of drie voorbeelden van zijn bladmuziek uitgestald en het sierlijke porseleinen kistje waarin hij zijn manchetknopen bewaard had, zo neergezet dat je het deksel kon zien waarop een jongen met een panfluit stond afgebeeld, weliswaar geen echte fluit, maar iets passenders had hij niet weten te vinden. Zijn exemplaar van A Sbropshire Lad lag er ook bij, dat helemaal niets met fluiten te maken had voor zover ze wist, maar het was een mooie, in leer gebonden pocketuitgave en een van de lievelingsboeken uit zijn jonge jaren. Clare vond van zichzelf dat ze van muziek hield, maar had er bar weinig verstand van. Niettemin had een van Arnolds vrienden die organist was haar eens gezegd dat ze een ‘heel muzikaal gehoor’ had, zoals hij het noemde. Arnold zou zichzelf nooit meer dan een zeer matig getalenteerd muzikant genoemd hebben, maar hij had in het begin van hun huwelijk heel wat afgespeeld en soms met musici die er best mochten zijn. Toch kwam het zo af en toe wel eens voor dat hij een verbazend doffe of, vaker nog, schrille toon uit zijn instrument haalde zonder dat hij het in de gaten leek te hebben. Toen ze nu, met het dienblad in haar hand, even bij de nis bleef staan, herinnerde ze zich hoe ze hem eens een kopje thee had gebracht in het zomerhuisje aan het eind van hun tuin in Hertfordshire waar hij een stuk van Bach had zitten instuderen. En net toen ze hem weer

 

alleen liet, had hij een kanjer van een valse toon geproduceerd, precies tussen twee noten in. Daarop had ze even vlug over haar schouder gekeken en zijn blik opgevangen: hij had haar een ogenblik kwaad aangekeken en had toen zijn buik vastgehouden van het lachen. Hoe lang was het geleden dat ze daaraan gedacht had? Bijna op hetzelfde moment begon Towser te blaffen om binnengelaten te worden en repte ze zich naar de keuken.