Veertien

‘Ik zou echt willen dat ik je op andere gedachten kon brengen, liefste. Ik kan er gemakkelijk voor zorgen dat ze…’ ‘Ja, dat neem ik meteen van je aan,’ zei Clare, ‘maar dit is iets dat je alleen op moet knappen.’

‘Nee, ik bedoel maar dat je er op de meest doodnormale onschuldige manier eens even uit zou zijn.’ ‘Bij Piers kun je nooit op enigerlei wijze van een doodnormale onschuldige manier spreken, zoals je drommels goed weet. Als hij gewild had dat je me mee zou nemen, had hij je wel gevraagd om me mee te nemen. Hij wil iets van je, ofwel iets wat in laatste instantie op een echt niet zo gek grote som geld blijkt neer te komen - ofwel dat, of anders wat geld.’ ‘Daarentegen heeft niemand jou er ooit van je leven op kunnen betrappen dat je hem een briefje van tien toeschoof,’ zei Harry. ‘Oké, en wat dan nog, dit is iets van een heel andere orde van grootte en ik wil er op geen enkele wijze iets mee te maken hebben. Spijt me.’

‘Ik dacht alleen maar dat je misschien wel zin had om vanmiddag een hapje te eten in de Irving, dat is alles.’ ‘Nee dat is niet alles, dat speelt wel mee, maar het is niet alles, je wou dat ik de verantwoordelijkheid voor wat er ook aan de hand is met je zou delen, ook al omdat je je bij Piers niet helemaal op je gemak voelt, en verder wou je me erbij hebben als een maat of een handlanger of een slagman voor jouw team, en dat kan ik je absoluut niet kwalijk nemen. Het is niets om je voor te schamen. Schouder aan schouder met het geweer in de aanslag. Hij werkt mij ook altijd vreselijk op mijn zenuwen, al van kindsbeen af.’

‘Wat een onzin,’ zei Harry met minder overtuiging dan hij ooit ergens op losgelaten had, als dat geen al te boude bewering was.

‘Maar daarmee wil ik nog niet zeggen dat het niet ook lief van je is om te denken dat het leuk voor mij zou zijn om eens een

keer ergens buiten de deur te eten. En dat kan ik beamen, maar het hoeft niet op stel en sprong. Ik ben niet zo iemand die staat te trappelen om een beetje aandacht. Heus.’ Clare lachte haar broer toe en raakte even snel zijn hand aan. ‘Ik heb mijn vriendinnen en kinderen en zo, weet je. Voor het merendeel nogal een eind weg, maar alla. Ik hoef niet zo nodig mee uit. Feitelijk kun je wel zeggen dat…’

‘Misschien over een week of twee, dan heb ik niet veel te doen,’ zei Harry, voor het haar te binnen zou schieten dat Arnold de enige was geweest met wie ze echt graag uitgegaan was. ‘Oh, ik moet niet vergeten om de chef naar die mosterd te vragen.’ Het was merkwaardig, dacht Harry, hoe anders het scheen te zijn om een nog in leven zijnde, maar afwezige vrouw te hebben, twee stuks zelfs, vergeleken met het hebben van een overleden echtgenoot. Hij werd zelf voortdurend met het bestaan van een van zijn beide ex-vrouwen geconfronteerd, of het nu was door opmerkingen van anderen of doordat hij zelf hele gesprekken met hen voerde; soms ook waren het herinneringen die nu eens een paar momenten in een bus besloegen, zich dan weer over een aaneenschakeling van jaren zo lang als zijn schooltijd uitstrekten, en dat alles was van een grijze eentonigheid die, als hij eraan terugdacht, nauwelijks afstak bij de rest van zijn leven. En als hij de volgende minuut zou horen dat Gillian of Daisy gestorven was, zou het dan allemaal veranderen? Natuurlijk niet. Maar waarom niet? Zou het verschil hebben gemaakt als Daisy, laten we zeggen, vier maanden of vier weken geleden opgestapt was in plaats van vier jaar? Ja, uiteraard, maar een wezenlijk verschil? Zoveel verschil dat hij over haar zou gaan denken als Clare over Arnold? - hoe dat ook was. Had Clare meer van Arnold gehouden dan hij van Daisy (of Gillian)? Jazeker, of liever waarschijnlijk wel, of liever heel waarschijnlijk, maar heel veel meer?

In zijn bespiegelingen over dit onderwerp kwam Harry steevast ongeveer tot hier en geen stap verder. Hij zou misschien gezegd hebben dat hij op een vage manier bezig was om een troostrijke gedachte voor Clare te formuleren, of misschien eerder voor eigen gebruik. En na al die keren begon hij steeds duidelijker te beseffen dat hij nooit met iets beters op de proppen zou kunnen komen dan dat het, lieve god, toch een zegen geweest was dat de goeie man destijds uit zijn lijden verlost was. En er waren

vreselijke momenten geweest, de laatste tijd gelukkig niet zo vaak meer, dat Harry zich afgevraagd had of zelfs dat wel waar was.

Vanzelfsprekend zou het leven niet leefbaar geweest zijn, laat staan de moeite waard, als Arnolds schaduw langer dan een paar tellen achtereen zo dreigend boven zijn hoofd gehangen had. Maar nu, op deze stralende ochtend van witschuimende wolkensliertjes die als serpentines naar de staalblauwe hemel opstegen, leken zowel de man als zijn schaduw verder weg dan ooit. Op zulke momenten scheen de Irving Club met alles waar die voor stond welhaast doelbewust in het leven geroepen om al dergelijke mogelijkheden nietig te verklaren. Zodat het op het eerste gezicht weer een tijdje de moeite van het proberen waard leek om je een flink eindweegs aan het oerslijk van de prehistorische duisternis te ontworstelen. ‘Beetje een dranklokaal, hè, die Irving Club?’ vroeg zijn chauffeur, een jongeman wiens gezicht hij wel vaker gezien had en die Harry steeds meer het gevoel bezorgde dat hij er bepaald niet trots op zou zijn om met het overgrote deel van de tegenwoordige jeugd om te gaan. Hij had zich laten vertellen, en direct aangenomen dat het waar was, dat al die kerels naast hun werk als taxichauffeur nog minstens één ander baantje hadden (en natuurlijk net als iedereen nergens ook maar een cent belasting over betaalden). Het exemplaar in kwestie, dat een jaar of dertig moest zijn, kon zo te zien en te horen de helft van zijn arbeidzame leven als van alles en nog wat gefunctioneerd hebben, van machinebankwerker tot schuiftrompettist. Harry diende hem gladjes van repliek door zijn geijkte portret^ neer te zetten van bij kaarslicht-op-gepolijst-mahoniehout aanliggende heren met kanten manchetten die van de heerlijkheden genoten die hen door onderdanige dienaren in kristallen karaffen werden aangeboden, maar dat ging er minder goed in dan tot voor kort zelfs het geval zou zijn geweest. ‘Dat zal wel, maar jullie weten hem daar best wel te raken wanneer je eenmaal op gang bent, hè?’ De toon waarop de bestuurder sprak, bevatte geen greintje oneerbiedigheid of ook maar iets anders dan een nauwgezette zakelijkheid. ‘Ik bedoel maar, ik heb een paar van jullie portiers wel eens een handje geholpen met een oudere heer die het-wel-alleen-afkon-en-nog-vriendelijk-bedankt, mits hij over een extra stel benen kon beschikken.

En dan heb ik het niet over een enkele uitzondering, dan heb ik het over een doordeweekse dag wanneer je om elf uur ‘s avonds op dat hoekje van Lyceum Court op een vrachtje staat te wachten en de herrie in golven naar buiten hoort komen, letterlijk in golven, zoiets als, wat zal ik zeggen, ik zou eigenlijk niet goed weten waarmee ik het moest vergelijken.’ ‘De avond na Oxford tegen Cambridge?’ ‘Ja, zoiets, waar je het ook over hebt. Een beetje hetzelfde als Trafalgar Square op nieuwjaarsdag. Je weet wel, maar dan wat bekakter.’

Harry liet zich voorstaan op het uitzonderlijk democratische gehalte van de contacten die hij met zijn taxichauffeurs onderhield, maar hij was er zich al tijdens het spreken van bewust dat zijn volgende woorden nogal gereserveerd klonken. ‘Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar ik geloof toch dat je in de war moet zijn met de Garrick Club, die zich op een steenworp afstand van de Irving bevindt. Ik heb wel eens gehoord dat enkele van de leden daar…’

De bestuurder zette de wagen met zoveel beslistheid langs de kant van de weg stil dat Harry even heel nadrukkelijk dacht dat hij elk moment met hem op de vuist zou kunnen gaan. Maar dan zei hij, langzaam en nadrukkelijk: ‘Harry,’ terwijl hij zich over de leuning van zijn stoel boog, waaraan een roodomrande schijfvormige aankondiging hing met het vriendelijke verzoek aan niemand in het bijzonder om niet te willen roken - ‘Harry, geloof me, dat was wel het laatste dat in mijn bedoeling lag, om jou ook maar in het minst voor het hoofd te stoten. Mijn enige streven was om een maatschappelijk gegeven te signaleren los van enige morele kanttekening.’ Na een paar synonieme omschrijvingen van deze ontkenningen, vroeg hij: ‘Zullen we het daar dan maar op houden?’ ‘Wat mij betreft. Ik bedoel karren maar.’ Toen ze weer verder reden had de chauffeur weer helemaal het air van zakelijke gereserveerdheid aangenomen dat hij eerder uitgestraald had, en trouwens ook nauwelijks had laten varen. Misschien viel er nu zelfs een zweem van dromerigheid te beluisteren. ‘Ik vind het interessant om te zien hoe het een aflopende zaak is met… wat je de hele drankcultuur zou kunnen noemen, want zo is het toch of niet, zonneklaar. Rokers hebben geen poot meer om op te staan, en met drinken gaat het

dezelfde kant op. Oh, het zal jouw tijd nog wel duren, Harry, maar het is toch wel grappig, vind je ook niet, om te bedenken dat het op een goeie dag die niet meer zo ver weg is, dan wel niet direct illegaal zal zijn om te drinken, maar dat je ervoor naar een speciale plek zult moeten, zoiets als, kom, ik weet niet zo goed waar ik het mee zal vergelijken, zoiets als een bezoek aan een strenge meesteres met een zweepje, of, nou ja, ik zou zo gauw geen betere vergelijking weten.’ (Hij was zo beschaafd om niet te refereren aan wat er gewoonlijk naast het zweepje nog meer bij zo’n sessie kwam kijken, dacht Harry, dat wil zeggen op urinair gebied.) ‘Dat is dan vier pond vijftig, meneer Caldecote,’ vervolgde de bestuurder, die de naam al vanaf de allereerste keer in de stijl van de bezitter uitsprak — ‘er is weer iets bij op gekomen, vrees ik, maar dat is, met nog wat andere zaken, de prijs die we betalen voor onze sterke regering.’ Harry had net tijd om zichzelf in een snelle, verwarde flits te zien als één van een kleine, belaagde groep van belasting betalende heteroseksuelen die zich onledig hield met het eten van broodjes bacon, het drinken van rode Bordeaux en het lezen van gebonden boeken in een muziekloos, televisieloos hol ergens in het binnenste van een onderaardse Irving van de toekomst, voordat hij door het marmer, koper en pluche van de werkelijkheid werd opgeslokt. De beroemde acteur die door Watts in de rol van King Lear vereeuwigd was, keek als altijd dreigend neer van het portaal halverwege de trap, de gestrengheid van zijn starende blik tot op de dag van vandaag een beetje aangetast door de jaap die aan het doek was toegebracht door een lid van de vrouwenkiesbeweging die het voor een portret van David Lloyd George, de toenmalige schatkistbewaarder, had versleten.

‘Uw gast wacht op u in de huiskamer, meneer.’ Zelfs van de veronderstelling uitgaand dat genoemde bezoeker niet de een of andere ouwehoer was die door Freudiaanse tussenkomst geen plaatsje in Harry’s agenda had gevonden, maar zich nu als een duveltje uit een doosje aangediend had, dan nog was er hier iets gaande dat bepaald niet-in-de-haak was. Nooit eerder in de geschiedenis had het geval zich voorgedaan dat Piers in een poging om aan geld te komen, hoe brutaal of hoe goed gecamoufleerd ook, voldoende aanleiding gezien had om op de afgesproken tijd, laat staan al eerder, voor een rendez-vous te komen opdagen. Harry voelde iets van het onbehagen van een jongeman in het Afrika van Evelyn Waugh die bang is dat een opmerking over de late komst van het regenseizoen, om maar eens iets te noemen, als een verzoek zou kunnen worden opgevat om met een van de lievelingsvrouwen van het stamhoofd naar bed te gaan. Dit gevoel werd nog eens versterkt bij de aanblik van Piers - want hij was het, niet dadelijk herkenbaar in een kostuum van morelkleurig flanel, wellicht op maat gesneden door de beste kleermaker van Rio de Janeiro - die met joviaal uitgestoken hand op hem afschreed, hem in alles ogenschijnlijk de baas - salariëring, loopbaan, vooruitzichten - behalve in leeftijd. ‘Goed je te zien,’ zei hij aldoor, en ‘Ga toch zitten,’ alsof dit een zeldzaam bewijs van vertrouwelijkheid was. ‘Ik ben bang dat ik een tikkeltje ondeugend met de drank ben omgesprongen, maar zo’n ontzettend aardige man vroeg me wat ik wilde drinken, en toen ik zei dat ik geen lid was, antwoordde hij dat in deze club alle deuren altijd wijd openstonden voor een zoon van meneer Caldecote, en voor ik wist hoe ik het had…’

Harry zag onmiddellijk dat de drank in zijn zilveren koeler (een geschenk van Beerbohm Tree) niet slechts champagne was maar het duurste merk dat op de club verkrijgbaar was, de Cordon Puce (je mag nog blij zijn dat het verdomme geen Re-hoboam is, hield hij zichzelf grimmig voor). En het duurde nauwelijks langer voor hij de behendigheid moest bewonderen waarmee hij in de positie werd gemanoeuvreerd van degene die de traktatie onderging, die in het zonnetje gezet werd. Zo van, kon die champagne er wel mee door? Want anders… Door een vergelijkbaar omkeringsproces leek de flat die Piers met Bunty en Popsy deelde, en die eens met voorbijgaan aan het twijfelachtige gezelschap best een genoeglijk plekje was geweest, nu ineens van alle charme ontdaan, terwijl het eertijds zo peuterige en benepen souterrain in huize Caldecote op wonderbaarlijke wijze uitvergroot was tot precies de plek die hij zocht voor de tamelijk opwindende computergestuurde speculatie die hij elk moment kon opstarten (mits er natuurlijk een paar pond in geïnvesteerd werd). Harry begon nattigheid te voelen. De zaak handelde niet om zoveel nullen dat Piers zichzelf daarvoor op de Irving Club zou hebben uitgenodigd. En vooral zijn imitatie van Popsy die een hoop kouwe drukte

 

maakte over de hoge omes die de galerie in Camden Town met een bezoek vereerden, sneed — hoewel angstaanjagend genoeg - nauwelijks hout. Maar toen zei hij: ‘Nu we het er toch over hebben, bedenk ik dat er nog iets is dat ik je speciaal over die twee wilde zeggen. Om de boel maar eens naar buiten te brengen.’

Harry’s lichtelijk paniekerige stemming werd hierdoor nog eens aangewakkerd. Piers had zich in nagenoeg de gehele Engelstalige wereld een reputatie verworven met zijn gewoonte om voortdurend te dreigen een of ander onplezierig of op zijn minst onthullend punt ter tafel te brengen zonder het ooit echt zover te laten komen, maar deze keer oogde en klonk hij alsof het hem menens was. Vooral het eerste. Harry was er de man niet naar om plotseling het licht te zien of zelfs maar om het langzaam te zien dagen, maar als hij tijd en zin had gehad, zou hij wellicht een beeld hebben kunnen schetsen van hoe zijn zoon hem op dat moment aankeek: zonder de wat starende trek van de spieren rond zijn ogen, die half schele, half glazige blik waarin — behalve als hij kwaad was — altijd een vleugje van een glimlach besloten lag, al was het dan misschien geen erg hartelijke glimlach — in één woord, serieus. Harry probeerde verwachtingsvol te kijken. Hoe moest hij anders kijken? ‘Popsy,’ zei Piers, terwijl hij met een vorstelijk gebaar zijn vaders glas weer met diens eigen champagne bijschonk, ‘is om zo te zeggen een stuk verdriet. Je zult er niet van opkijken dat ik van die types wel een beetje kaas gegeten heb. Je hebt ze,’ ging hij door, met een glimlach nu, maar zonder een zweem van hooghartigheid of mondaniteit, ‘in verschillende soorten en maten. Zo een als Popsy is niet vies van een robbertje vechten, om het zo maar eens uit te drukken. Met andere dames. Waardoor mijn eigen activiteiten in het gedrang dreigen te komen. Maar wat belangrijker is, een overweging die je uit mijn mond misschien vreemd in de oren zal klinken, paps, en je moet me maar niet kwalijk nemen dat ik je er überhaupt mee lastigval, de situatie heeft het stadium bereikt waarin Bunty voor haar eigen bestwil bij Popsy moet worden weggehaald. Hoe is me volkomen onduidelijk. Misschien dat jij het weet. Of anders wellicht die ongemanierde maar geenszins onbeminnelijke figuur die voorgeeft haar echtgenoot te zijn en die je bij één of twee gelegenheden hebt laten opdraven. Maar nu ik zie dat Zijne

Excellentie Dafydd Onslow de eerste stap naar de gedekte tafel heeft gezet, moesten we zijn voorbeeld denk ik maar volgen. Ik weet nog van de allereerste keer dat je me hier mee naar toe genomen hebt dat hetzelfde systeem toen al van kracht was, ofschoon er toen natuurlijk een andere ouwe sok als voorganger fungeerde. Dat moet bijna twintig jaar geleden zijn. Wel wel, wat vliegt de tijd, hoewel ik moet zeggen dat de zinsnede boe traag voltrekt zich de verandering hier meer op zijn plaats zou zijn. Is dit geen allerprachtigst plafond? Dat kan ik me ook nog van die eerste keer herinneren.’

Piers was erin geslaagd om een tafeltje bij het raam te bemachtigen, wat gewoonlijk als een wenselijke zet werd beschouwd, ofschoon Harry nooit veel met het uitzicht - op een haveloos bosje donkere struiken — op had gehad. Hij vond dat je de natuur in de natuur moest laten.

‘Die zomer heb je me meegenomen naar een cricketwedstrijd op Lord’s,’ vervolgde Piers, ‘en naar Westminster Abbey en naar de meest uiteenlopende bezienswaardigheden — je gaf me alles wat je maar kon en dat stelde ik op prijs, ik bedoel dat ik het op prijs stelde dat je zo je best deed, en toen kwam dat afschuwelijke moment waarop ik besefte dat ik er niets om gaf, om dat alles. Nee, het is goed zo, ik neem altijd het koude buffet als ik hier toevallig eens eet. Dat is nou iets wat er bij de mensen nooit in schijnt te willen, dat twee kerels elk een heel rijk en interessant en tot op zekere hoogte tevreden stemmend leven kunnen leiden zonder zogezegd ergens enig raakpunt te hebben, ergens waar het telt tenminste. Neem nou jouw leven en dat van mij, beide even — hoe luidt de term ook weer die daarvoor gebezigd wordt? — even bestaansgerecbtigd, al is het dan zo dat het wettig gezag van mening zou kunnen zijn dat dat van mij op bepaalde onderdelen misschien wat minder recht van bestaan heeft dan dat van jou - niet dat ik van zins ben om je daarmee of met wat ook in vergelegenheid te brengen. Het is zonde dat we niet meer met elkaar gemeen gehad blijken te hebben, maar daar is niets aan te doen. Ah, Cyril, een momentje, je gaat me toch niet vertellen dat je nog steeds als in vroegere dagen van die overheerlijke ingemaakte garnalen van Macono-chie’s op de kop weet te tikken.’

‘Ach jee, nee, meneer Piers, is het niet alweer een tijdje geleden dat ik u hier gezien heb, ik ben bang dat die knapen van Maco—

nochie’s ondertussen een zachte dood gestorven zijn zoals een hoop andere mooie oude dingen in deze wereld. Pemberton’s, het merk dat we nu hebben, is ook heel goed te eten, maar daar wordt het geld in het etiket gestopt in plaats van in het produkt, als u me kunt volgen.’

Cyril was al weer weg voordat Piers hem een geluk brengend zilveren drie-pence-stuk had kunnen toestoppen voor de jongste van zijn laatstgeborene. Zijn poging om bij de wijnkelner zelfs maar de herinnering aan een Chandon de Briailles op te roepen die niet op de kaart voorkwam, ging volledig de mist in, en zijn halfluide woordenwisseling met een niet nader genoemde passant - ‘sorry, ik ging er gewoon vanuit dat iedereen hier Charlie wel kende’ verontschuldigde hij zich tegenover Harry — was ook te kort om veel effect te sorteren. Daarna, en na een geruime stilte, iets wat in een onderhoud met Piers een ware zeldzaamheid was behalve als het erom ging om een dreigement kracht bij te zetten, trok hij weer het ernstige gezicht dat hij zich voor het eerst aangemeten had bij zijn waarschuwende boodschap betreffende Popsy. Aanhoudende stilte. Dan zei hij, op een toon die niet zoveel anders was dan normaal:

‘Dit is het moment waarop je zou verwachten dat ik wat meer over mijn eigen zaakjes zou uitweiden op de manier die je van me gewend bent, met een stortvloed van details waar je tegelijk niets wijzer van wordt, maar in een soort crescendo, alsof er ergens misschien echte informatie aan zit te komen.’ Met de nodige zorg schonk hij de glazen nog eens vol met de lang niet slechte, maar bepaald niet scherp geprijsde Chateau Tahlbik Goulbourn Valley Cabernet Sauvignon die uit de eigen kelder afkomstig was en door het wijncomité speciaal voor deze maand was aanbevolen, en zei:

‘En nu, beste paps, nu sta ik op het punt om je te vertellen wat voor ongehoord monsterlijk zwendeltje ik deze wondere morgen voor je op stapel heb staan.’

Harry barstte in lachen uit. Naderhand zei hij tegen zichzelf dat het een reactie uit pure verlegenheid was geweest, zoals je naar verluidt ook vaak ziet bij oosterlingen wanneer ze bericht krijgen dat ze voor hun examen gezakt zijn, of dat hun ouders levend verbrand zijn in een torenflat die niet aan de veiligheidsnormen voldeed, enzovoort. ‘Nou goed, ik moet toegeven dat

ik me zit te verbijten van nieuwsgierigheid,’ zei hij toen hij eindelijk uitgelachen was.

‘Het idee is de eenvoud zelve. Is het hier voor twee uur nog steeds niet gepermitteerd om te roken?’

‘Ik ben bang van niet, en mocht je een pijpje willen opsteken dan kan dat alleen in de kaartkamer, de biljartzaal of de tuin, ongeacht het tijdstip.’

‘Een paradijs van onbegrensde mogelijkheden,’ zei Piers, die zelf ook moest lachen, ja zelfs een roffeltje met zijn hakken weggaf op het goudgroene tapijt. ‘Joost mag weten waar of waarom, maar ik heb pas geleden ergens gelezen dat het wereldrecord non-stop pijproken - met slechts drie gram tabak en één enkele lucifer tot je beschikking - op iets meer dan iz6 minuten staat. Onnodig te vermelden dat het decor waartegen dit gebeuren plaatsvond ergens in de Verenigde Staten moet worden gezocht. Weet je, op een eigenaardige manier beschouw ik het feit dat ik me dat op dit moment kan herinneren als een van de meest tastbare bewijzen voor het bestaan van God die ik ooit ben tegengekomen. Je vraagt je noodgedwongen af hoe het komt dat je dat zo voelt. Welnu, paps, het plan komt erop neer dat jij al )e spaarcentjes bij elkaar schraapt en ze aan mij geeft, vervolgens neem ik het hele zaakje met me mee zonder jou of wie dan ook aan de neus te hangen waarnaar toe, en tenslotte kom ik dan terug en overhandig je het zesvoudige van het bedrag dat je me in eerste instantie hebt gegeven en dan gaan we met z’n allen ergens een reuze knalfuif bouwen. Nou, wat heb je daarop te zeggen?

En terwijl jij bezig bent enkele van de dingen te repeteren die je daarop te zeggen hebt, kijk ik even of ik Cyril aan zijn jasje kan trekken om te proberen of ik een paar van die oesters met spek van hem kan loskrijgen die tante Mary uit Dublin altijd zo heerlijk wist klaar te maken, alsof er een engeltje op je tong pieste. Tegenwoordig lijkt het wel of je altijd een pruimedant in je bacon krijgt in plaats van een oester waardoor het engeltje eerder een duiveltje wordt als je het mij vraagt. Ach, ik vrees dat Cyril het bij het rechte eind heeft en dat er een hoop fijne dingen op hun retour zijn.’

‘Op hun retour bennen, en dat is een waarheid als een koe, potverdorie, bedoel je. Hoor eens, jochie, of liever jongske, er mogen dan honderd en een dingen zijn die ik niet van je weet,

maar wat ik wel drommels goed weet is dat er nooit een tante Mary in Dublin geweest is en je niks van een halfgare Ier weg hebt.’

‘En hebben wij tweetjes niet tot onze schade en schande geleerd dat er een hoop van die halvegaren rondlopen. Maar nee, je hebt gelijk, jij en ik zijn ieder op onze eigen manier veel te doortrapt om ook maar iets anders te zijn dan een stelletje verdraaide Saksen, pa. Nee, het is gewoon dat ik altijd de neiging heb om in de huid van een ander te kruipen, wie zich daar op een gegeven moment ook maar toevallig voor leent, een karaktertrek die me, zoals je zult moeten toegeven, in mijn loopbaan zo nu en dan best wel van pas is gekomen. Maar zijn we de draad niet een beetje kwijtgeraakt?’

‘Best mogelijk, maar ik weet nog precies waar we gebleven waren. Je had me net het aanbod gedaan om me al mijn spaargeld af te pakken in ruil voor een belofte van jouw kant om het me een paar dagen later allemaal in veelvoud terug te betalen.’ iets in die geest, ja. Tot zover is er geen vuiltje aan de lucht. Er doet zich pas een probleem voor wanneer de vraag naar een waarborg aan de orde komt. Die bestaat in de eerste plaats uit mijn persoonlijke bezittingen, waar je met moeite een paar borrels en een krantje aan over zou houden, in de woorden van een ander artikel dat ik pas geleden ergens meen te hebben gelezen.’ ‘En word ik nu geacht te antwoorden met: “En in de tweede plaats?”, of moeten we hier aan een wat hogere vorm van lectuur denken?’ Ofschoon hij nog steeds op luchtige toon sprak, voelde Harry allengs zijn stille hoop verzinken dat dit alles niets anders zou blijken te zijn dan een nogal eigenaardige manier om op pa’s kosten van een picobello lunch te genieten en tevens het bewijs te leveren dat dit ouwe Denderende Duo (vliegeniersopleiding, lichting 1955) er op zijn tijd nog een dolle boel van kon maken. Daarvoor kende hij hem te goed. Absoluut. ‘In godsnaam, Piers.’ ‘Wat is er, pa?’

‘Het ligt er ook niet echt dik bovenop, hè?’ ‘Oh, ik sta hier geen flauwekul te verkopen als je dat soms denkt. Rustig maar. Laat je niet afschrikken door de schaal van het gebeuren. Denk nu eens na. Per slot is dit voor ons tweeën niet helemaal de eerste keer. Geef maar toe. Hoe vaak heb je niet met mij samengewerkt om het een of andere plannetje bij

te vijlen, of liever gezegd waterdicht te maken, om wat poen in de wacht te slepen waar toch niemand iets mee deed?’ ‘Vier keer.’

‘Vier! Oh. Dus je rekent Bunche-Babington ook mee, bedoel je?’

‘Alleen getalsmatig, zogezegd. Niet moreel gesproken. Het was het kleine beetje geld dat ik erin gestopt heb wel waard om zijn gezicht voor me te kunnen zien toen hij hoorde wat er gebeurd was.’

‘Als een ware Caldecote gesproken. Had hij geen ontzettend afschuwelijk smoelwerk, die ouwe Bunchers? Weet je nog dat hij van die rooie stoppeltjes op zijn wangen had? Daar heb ik nog vaak aan gedacht. Weet je, ik vermoed dat de een of andere duivelse heks van een griet hem verteld heeft dat hij er knapper van werd. Mannelijk of zo. Ik kan geen andere verklaring bedenken. Maar goed, Bunche-Babington is één, nummer twee had als er ook maar ergens een greintje gerechtigheid tussen hemel en aarde bestond werkelijk als een trein moeten lopen…’ ‘Waar ging dat ook al weer om?’ vroeg Harry nieuwsgierig. ‘Wat? Dat was met dat plastic marmer.’ ‘Oh, dat ja. Goed, ga door.’

‘Nou, dan had je die min of meer geslaagde truc, die anders ook zeker…’

‘Als je het mij vraagt was die een verduvelde hoop meer min dan meer geslaagd tegen de tijd dat alles tegen elkaar weggestreept was. En lest best was er een zo compleet en spectaculair debacle dat je toen gezworen hebt om me nooit meer om een rooie cent te vragen.’

‘Ik niet. Dat was jij. Die me bezwoer dat ik nooit meer een cent van je zou krijgen.’

‘Dat komt uiteindelijk op hetzelfde neer.’ ‘Mm, misschien wel een beetje.’

‘Juist, als we dus een optelsommetje maken, komen we tot één Bunche, één mager succesje, één twijfelgeval en één ondergang van de Titanic. Klinkt niet erg bemoedigend, hè?’ ‘Als je het zo stelt, nee.’ ‘Hoe zou jij het dan stellen?’

‘Minder plastisch. Maar luister nu eens, paps. Jij houdt wel van een wedje, een gokje. Ik heb dan misschien niet veel van jouw temperament of smaak geërfd, maar dat gokken zit me wel in

het bloed.’ Piers had zijn zondagse gezicht weer getrokken. ‘Ik zet alles op één kaart, maar voor mij ligt het toch anders. Als jij er nou bijlegt wat je kunt missen. Ik beloof je, als je me die uitdrukking wilt vergeven, dat je het niet zult bezuren. Zie je, paps, voor het ogenblik althans hoef je van mij geen mooie praatjes meer te verwachten.’

Harry was lichtelijk van de wijs gebracht, maar hij zei enkel: ‘Och, we kunnen de lijn in ieder geval in theorie wel een eindje doortrekken. Dit, eh, dit voorstel is volkomen legaal mag ik aannemen?’

‘Legaal? Piers’ stem beefde toen hij dit woord uitsprak. ‘Heb je niets gemerkt toen je het zojuist over de ondergang van de Titanic had?’

‘Niet dat ik weet. Hoezo? Oh, ik dacht even dat je er eentje liet vliegen, maar dat zal ik me wel verbeeld hebben.’ ‘Nee,’ zei Piers, uit zijn hum nu. ‘Het verplaatste me in het verleden — die keer dat ze me eens een poosje vastgehouden hebben voor een kruisverhoor. Ik weet nog dat ik toen dacht dat ik die vermaledijde gevangenisdeuren voor altijd achter me in het slot kon horen vallen.’

‘Ik wil best geloven dat het je behoorlijk de stuipen op het lijf zou jagen, maar, eh, wat heeft dat met de ondergang van de Titanic te maken?’

‘Vat toch niet alles zo letterlijk op. Het was dat afschuwelijke gevoel dat er een zwaard boven mijn hoofd hing, zie je, hoe de hele boel in de… En het is tussen twee haakjes geen lolletje, lieve paps, als je dat soms mocht denken. Je hebt zeker nog nooit een gevangenis van binnen gezien? Of een nachtje in de cel doorgebracht?’

‘Nog niet lang genoeg voor een kopje koffie.’ ‘Nou ik wel. Eén nachtje slechts. Maar nooit weer. En de volgende dag regende het verontschuldigingen.’ ‘Van hun kant?’

‘Nee, van mij. Zij zaten toevallig fout, maar daar heb ik me niet door laten weerhouden. Als iemand me zou vragen wat het meest verbazingwekkende is dat ik ooit heb gehoord, dan zou ik denk ik met het feit aankomen dat er mensen zijn die meer dan eens de bak indraaien, en als je erop staat sla ik een glaasje port niet af.’

Ze verkasten naar de kaartkamer waar, zoals dat met kamers

in mannenclubs gaat, al sinds mensenheugenis geen kaartje meer was gelegd, maar waar daarentegen heel wat port was gedronken. Piers koos de Warre jaargang 1967 en niet die van 1960 - wat Harry bij zichzelf maar een beetje aanstellerij vond — en ontvouwde zijn plan.

Hij had van een van zijn vele naamloze bronnen gehoord dat hij voor 50 000 pond vijftien procent van een firma kon opkopen die in iets handelde dat onder het label Gospodin wodka geïmporteerd werd. Uit een heel andere, maar even naamloze zij het wat meer aangeschoten hoek had hij vernomen dat er spoedig een overrompelende campagne van de persen zou rollen om diezelfde Gospodin wodka de hemel in te prijzen - deze laatste informant was helemaal uit zijn dak gegaan toen hij het punt aanroerde van de gedichten die overal in de ondergrondse zouden worden aangeplakt. De aandelen zouden weldra, maar zeker voor het eind van het jaar, hun weg naar het varkenskot vinden - de cryptische technische benaming waarmee de markt voor incourante fondsen werd aangeduid waar het grote publiek terechtkon.

‘Het is me duidelijk,’ zei Harry. En dat was het ook, of voor een deel tenminste, of dat zou het misschien binnen een minuut of vijf worden. ‘Maar wat is nou eigenlijk mijn rol in deze?’ ‘Al», jij hebt de gemakkelijkste rol in het hele stuk. Jij zorgt gewoon voor die 50 000 pond - ja, dat weet ik wel, maar dat is de meest ideale voorstelling van zaken.’ ‘Maar in elk geval zoveel als ik missen kan.’ ‘Alsjeblieft, pa. Nog zo’n woord uit het verre verleden.’ ‘Wat zal ik zeggen… Ten eerste, waarom moet je mij hier voor hebben? Je hebt er misschien nog niet bij stilgestaan maar ik zou bijna het hele bedrag via een hypotheek moeten opnemen, ik heb geen kastenvol met briefjes van vijf. En wat je andere beweegredenen aangaat, die goeie ouwe tijd kunnen we als afgedaan beschouwen.’

‘Goeie vraag. Zodat ik jou een kunstje kan flikken, pa. Ik kan het me eerder permitteren om jou niet het volle pond uit te betalen dan met een meer reguliere geldschieter het geval zou zijn.’

‘Tot zover komt het me heel overtuigend over. Verder nog redenen?’

‘Ik wil hier liever geen vreemden in betrekken. Er staat niet te

veel op papier. En jij kent niemand om achter mijn rug om gemene zaak mee te maken. Overtuigd?’

‘Genoegzaam, hoewel niet erg gevleid. Vertel eens: wat is het eigenlijk voor spul, die Gospodin wodka?’ ‘Wat? Geen idee. Een niet te pruimen gore troep, gedistilleerd in de een of andere negorij uit zaagsel, rotte koolstronken en oude laarzen, waar ze de meest giftige stoffen uit gehaald hebben en die erg in trek is bij mensen die het niet om de smaak gaat, maar om dronken te worden of te blijven. Je weet wel. Wodka zoals die bereid werd aan het hof van het koningshuis van Roethenië.’ ‘Is het wel zuivere koffie?’

‘Pa, verdomme nog aan toe, zuivere koffie? Je bedoelt die gore troep waar we nu over praten? Met een Britse importvergunning? Als het aan mij lag niet, maar natuurlijk is het zuivere koffie:

‘Sorry. Is er ook niet een goedje, wacht eens even, dat Stolypin wodka heet?’

‘Best mogelijk. Ik weet zelfs wel zeker dat ik het ergens in de aanbieding gezien heb. Wat is daarmee?’ ‘Nee niks, ik vroeg me alleen af of er een verband bestond met dat andere spul, hoe heet het ook weer, Gospodin, want er wordt schijnbaar in de buurt waar ik woon nogal wat met dat, dat Stolypin goedje gerommeld, en…’

Anderhalve minuut later kon men Piers horen zeggen: ‘Dus het feit dat de een of andere Turk of Griek al of niet een handjevol flessen van het ene merk vuiligheid voor een paar kwartjes onder de winkelprijs verpatst, betekent dat jij niets meer wilt weten van een wettige transactie in een ander merk vuiligheid die daar nog in geen miljoen jaar mee te vergelijken is. Maar paps toch!’

‘Wat moet dat betekenen? Professionele afkeer?’ ‘Oh nee, zo erg is het niet. Meer de vakman die teleurgesteld is in de amateur.’ Zijn gezicht klaarde op. ‘Waarom zeg je niet gewoon dat je het in je broek doet? Voor mij hoef je je niet te schamen. En ik kan je ook niet helemaal ongelijk geven. Maar je had toch eigenlijk wat verder door moeten vragen. Zoals hoeveel je er naar verwachting wijzer van zou zijn geworden. Goed. Bedankt voor de voortreffelijke maaltijd. En bedenk nog eens dat ik je niets gevraagd zou hebben als ik niet zeker van

mijn zaak was geweest. En ook dat de helft van 50 000 pond 2.5 000 pond is.’

Ze kwamen op een overloop uit waar historische toneelrekwisieten achter glazen vitrines lagen en waar Clare, een paar jaar geleden bij de viering van het 150-jarig bestaan, bijna een vol halfuur in het gezelschap van een vrij beroemde acteur had doorgebracht zonder dat hij haar ook maar één keer had laten merken wat zijn beroep was. De man die daar nu rondhing was heel iemand anders, hoewel misschien niet zo anders als maar zijn kon. Het was een vriend van Harry, om precies te zijn degene die door Clare eens beschreven was als een koddige oude uitgever, een gedrongen knaap die Will Morrissey heette en een voorkomen had dat bij zijn beroep paste, of misschien meer dat van een corrupte stadsfunctionaris in een schandaal-onthullende Amerikaanse klassieker.

Zodra Harry Morrissey ontwaarde, en nog voor hij het flauwste vermoeden had waarom, wist hij dat hij hem bij Piers vandaan moest houden, en dus begon hij laatstgenoemde voor zich uit te duwen naar het trapportaal. Maar door een niet minder fijn ajgestemd instinct dat hem op het terrein van zijn werkzaamheden bijzonder te stade kwam, werd Piers zich even snel van de zachte aandrang bewust en begon zich ertegen te verzetten. Op hetzelfde moment herkende Morrissey hem. ‘Aha, het zwarte schaap,’ zei hij.

‘Wat je zegt.’ Piers had duidelijk niet veel geduld met deze zijde van Morrissey. Maar ze stonden nu met z’n drieën op een kluitje.

‘Wat vind je nou van dit ding?’ vorderde Morrissey onmiddellijk op de brallende toon waarvan hij zich gewoontegetrouw bediende, in de waan dat het personeel van de club en anderen hem daardoor voor een markante persoonlijkheid hielden. Met ‘dit ding’ bedoelde hij een soort gebeeldhouwd portret in gelige steen op een soort grijzige zuil waar hij al die tijd met ontstemde blik naar had staan kijken. ‘Hondslelijk, hè?’ ging hij onmiddellijk door, om de andere twee bij het kenbaar maken van hun mening over het vertoonde te behoeden voor een pijnlijke vergissing. ‘Ik geef toe dat het geen sikkepit op Charlie lijkt, wat al een hele opluchting is, en toch kan ik wel begrijpen dat Prunella het niet in huis wil hebben, maar ik ben belazerd als ik snap waarom we het haar zo nodig aan de club moeten laten

schenken en dat niet alleen, maar waarom het zo nodig op een plek moet staan waar je dat klereding de hele tijd tegen wil en dank ziet. Zit jij niet in het Comité voor Kunstaanschaf?’ vroeg hij Harry.

‘Nee. Ik ben bang dat ik er echt van…’ ‘Laat maar, je zou een brief aan de voorzitter kunnen richten waarin je uiteenzet waarom het volgens jou veel beter tot zijn recht zou komen op de personeelsplee. Jij bent goed in dat soort dingen.’ Toen vervolgde hij, nadat het er een ogenblik op geleken had dat hij hen eindelijk alleen zou laten: ‘Oh, nu ik je toch spreek, Harry, dat gedicht van je broer dat je me in de maag gesplitst hebt. We hebben er iemand anders bijgehaald en de uitkomst is…’

‘Zo gauw al? Maar ik heb het je pas afgelopen dinsdag of zo…’

‘Dat is nog het mooiste van al. Je hebt het me hier in mijn handen gestopt en ik was van plan er in de trein even een blik op te werpen, maar toen bleef dat rotkreng net voorbij Sevenoaks een uur lang met pech stilstaan. En ik had niets anders te lezen.’ ‘Bel me maar een keer, Will, ik moet er nu…’ ‘Ik zal je niet lang ophouden. Misschien ook wel leuk voor onze jonge Percival hier. Je oom Freddie heeft een panorama van het twintigste-eeuwse bewustzijn geschetst, van de Somme tot Sharpeville, een lang gedicht of in dichtvorm geschreven prulwerk dat we schitterend in onze serie Europese Dichterlijke Testamenten in kunnen passen. We hebben er al een stuk of wat van diverse Poolse en Letlandse auteurs, maar er kan er altijd nog wel een bij. Freddie levert zijn produkt af en broer Harry, omdat het zo’n goeie vent is of omdat hij vroeger iets met mevrouw Freddie heeft gehad - al goed, al goed - overhandigt het aan mij, en ziezo.’ ‘Wat?’ zei Harry. ‘Ziezo wat?’

‘Ziezo dit. Onder voorbehoud van het een en ander, zullen we er een bod op doen. Ik dacht dat je de heuglijke tijding wel graag zelf zou willen overbrieven. Maar pas na maandag aanstaande als je het niet erg vindt omdat we dan onze vaste vergadering hebben voor het afwikkelen van allerlei financiële formaliteiten.’

‘Dus je ziet er wel wat in,’ zei Harry tenslotte. ‘Je vindt het goed.’

ik weet precies wat je bedoelt, Harry, en ik hoef je niet te vertellen dat het antwoord op beide vragen luidt dat we er heel redelijk mee denken te kunnen uitspringen.’ ‘Hoe redelijk?’ vroeg Piers, één en al gretige neef om de volle omvang van zijn ooms buitenkansje tot zich te laten doordringen.

‘Uitgevers noemen niet graag bedragen tenzij het om een verlaging van het voorschot voor een auteur gaat of om een beknibbeling op zijn aandeel in de opbrengsten van de pocketuitgave, dus het antwoord daarop luidt heel redelijk.’ Hierop volgde een stilte die gevolgd werd door het vertrek van Piers. De andere twee gingen achter een laatste glaasje port zitten.

‘Europese Dichterlijke Testamentenf” vroeg Harry. ‘Dat klopt, ja,’ zei Will Morrissey. ‘In het Engels, natuurlijk. Als je wilt dat ik je geruststel door je te zeggen dat het gedicht van je broer larie is, doe ik dat bij deze. Je reinste larie, in schuingedrukte klassieke hoofd-en kleine letters. Maar iedereen is het erover eens dat ik totaal geen kijk op literatuur heb. Ik kan je echter verzekeren dat dat bundeltje van je broer met een titel in het Hongaars of Tsjechisch (maar waar je je tong niet over breekt) heel behoorlijk aftrek zal vinden bij intellectuelen van rijpere tot vroegbej aarde leeftijd die zich verbonden willen voelen mét een internationale gemeenschap van filosofen en andere gedrevenen op zoek naar de waarheid. Verder dat Europese Dichterlijke Testamenten bij een hoop mensen als titel voor een serie beter in het gehoor ligt dan Ondergrondse Vertellingen (nog een van onze goedlopende reeksen) of Het Klappen van de Zweep. Maar dat was je waarschijnlijk zelf al wel opgevallen.’