Vijf

‘Wilt u misschien nog een tweede glaasje sherry, meneer, terwijl u zit te wachten?’

‘Nee, dank u, ik heb nog,’ zei Desmond Streatfield. ‘Natuurlijk. U weet dus zeker dat uw vriend nog komt, meneer?’

‘Vriendin. Nou, ze zei van wel, maar je weet hoe vrouwen zijn.’ De eigenaar van de Shepherd’s Crook Bistro leek dit als misplaatste vertrouwelijkheid op te vatten. ‘Het zit namelijk zo, meneer, anders vroeg ik het u niet, maar ik kom vanavond een mannetje tekort in de keuken en daarom kan ik de boel daar niet zo lang draaiende houden als ik wel zou willen en ook beslist zou doen als alles honderd procent in de puntjes was, ziet u, meneer? Daarom zit ik een tikkeltje bezorgd naar de klok te kijken.’

Deze hele oratie werd afgestoken op een toon van geduldige uiteenzetting, luid genoeg om naar alle waarschijnlijkheid in de keuken gehoord te worden, wanneer er tenminste even geen verkeer langskwam, en met een soort officiersaccent dat regelrecht uit een oude oorlogsfilm in zwart-wit leek te komen. Een uitstaande snor en een knalrood vest met koperen knopen maakten het beeld compleet. Even daarvoor was er een furieus wapengekletter van een vleesmes op staal te horen geweest toen onze vriend door het nauwe gangpad tussen de tafels op en neer schreed, en een vervaarlijk holklinkend geklop van een lepel in een kom terwijl hij bezig was een dressing of een sausje aan te maken. Hij moest het ook geweest zijn die de onderste helft van het voorraam donkergroen had laten schilderen, verhuiswagen-groen, en de muren had volgehangen met in lichte lijsten gevatte foto’s van ondefinieerbare taferelen van stad en land -een soort roeiwedstrijd met de bemanningen in hemdsmouwen, twee zuur kijkende vrouwen van middelbare leeftijd naast een zonnewijzer in een strak aangelegde tuin, een massa mensen, waarvan sommige op een fiets, die uit een fabriek kwamen, en