Twaalf

Kenneth van de King’s had natuurlijk wel zo’n vermoeden wie Fiona was. Bovendien zou je al heel wat minder onderlegd geweest moeten zijn dan hij om niet van haar gehoord te hebben. Daarentegen was ze in zijn zaak nog nooit uit de band gesprongen of tegen de vlakte gegaan, wat ze ergens anders ook mocht uithalen. Toen ze hem dus met een heel normale stem om een appelsap vroeg, aarzelde hij even gewichtig en bediende haar, en zei terwijl hij haar het wisselgeld overhandigde: ‘Als je Harry soms zoekt, die, eh, komt waarschijnlijk over een paar minuten,’ als herkennings-annex-waarschuwingssignaal. Zo kwam het tenminste op haar over. Een van de dingen die haar wanneer ze nuchter was opvielen, was dat er op ieder gegeven moment zo’n hoop te doen scheen te zijn — een reden te meer om maar liever dronken te zijn. ‘Prima,’ zei ze, en trachtte haar gezicht tot een glimlach te plooien, ‘bedankt.’ Bij het horen van de naam Harry kwam iemand die op het punt had gestaan om te vertrekken na een lichte aarzeling teruggelopen. Fiona kreeg een vluchtige indruk van uniformkraag, metalen knopen en een weliswaar vrouwelijk r^aar niet damesachtig gezicht met een mond die aan een of ander klein knaagdier als een bever deed denken; niets daarvan kwam haar echter bekend voor of wekte plezierige verwachtingen. ‘Hallo daar,’ zei een schorre stem, ‘sorry, ik ben verschrikkelijk slecht in namen, maar hebben we elkaar niet eens ergens ontmoet?’ Fiona gaf haar naam prijs. Ze was eraan gewend om zulke vragen te krijgen van ogenschijnlijke vreemden, hoewel ze meer gewoon was om al even onidentificeerbare figuren bij haar nadering de kortste weg naar de deur te zien nemen of haastig de straat over te zien steken, ik probeerde te denken waar dat geweest kan zijn,’ zei ze, wat niet zo ver bezijden de waarheid was.

‘Ja, dat klopt - Fiona, ben jij niet het nichtje van die beste ouwe Harry?’

‘Zo zou je het kunnen noemen.’

Dan volgde er een allerhartelijkst handschudden waarin haar vingers niettemin zowat fijngemalen werden, en een hoop gebazel van wie had ooit gedacht om haar in deze contreien aan te treffen, maar als er al een naam in het stuk voorkwam dan had Fiona die niet opgevangen. Wat ze wel bespeurde was de aanwezigheid van iets persoonlijks, iets dat boven de neutrale nieuwsgierigheid uitsteeg waaraan ze gewend was. ‘Nou dan, Fiona beste meid, je weet waarschijnlijk niet meer wanneer we elkaar voor het laatst tegen het lijf zijn gelopen.’ Toen het daarbij bleef sputterde Fiona iets binnensmonds tot zichzelf en reikte met haar hand naar haar appelsap, een moment lang in de waan dat het een echte borrel was. ‘Wacht eens even… het was daar bij Monica in Chelsea, nog maar een paar weken geleden. In dat leuke tuintje van haar.’ ‘Ik denk het.’ Fiona kromp ineen toen ze plotseling een grofme-talen aansteker van zwaar kaliber onder haar neus kreeg geduwd, die even bij haar sigaret werd gehouden en vervolgens met een lichte knal uitdoofde.

‘Nee nee, dat was die keer dat het balletgezelschap er was. Ik heb het - bij Steve in Kew.’ ‘Wat? Oh ja.’

‘Je deed toen heel erg je best om die roodharige Iraakse dichter te versieren.’ ‘Echt waar?’

‘Nou, als dat geen versierpoging was weet ik het niet meer. Maar hij liet je weten dat hij thuis al vier vrouwen had.’ ‘Ach ja.’ Als Fiona dronken was geweest, had ze hier wel raad mee geweten, er korte metten mee kunnen maken, zich zelfs kostelijk kunnen amuseren, of het wijf in het ergste geval op een opdonder kunnen trakteren, maar onder de gegeven omstandigheden wist ze niets anders te doen dan maar te wachten tot het over zou waaien. Haar pad naar de deur was geblokkeerd.

De vrouw in de uniformjas plantte haar handen in haar zij en liet haar hoofd helemaal naar één kant hangen. In die houding deed ze Fiona aan iets denken uit een van die toneelstukken met een uiterst grimmige belichting en geen noemenswaardig decor, en waarschijnlijk uit Oost-Berlijn stammend, waar ze jaren geleden wel eens mee naar toe gesleept was, voordat dit alles een

aanvang nam - daarin hadden de personages ook geen naam gehad. Op een stroperige, welhaast aanhalige toon zei de schorre stem: ‘Je hebt niet het flauwste benul van de wereld waar we elkaar ontmoet hebben of wie er verder nog was of wat er gebeurd is, of wel, mijn liefste?’ ‘Nee. En zou je daar misschien mee op willen houden?’ ‘Of zelfs maar of we elkaar wel ooit ontmoet hebben. Wat niet het geval is, of was. En wat dan nog, hè? Hè? Maar wie maalt daarom, mijn duifje? Het hele zaakje is het trouwens niet waard om herinnerd te worden. Je hebt groot gelijk, schatje van me. Laat je maar helemaal vollopen en dan houen zo. En mag ik je voor ik opstap nog een lekker glaasje wijn aanbieden, alleen om te laten zien dat we wat mij betreft even goeie vrienden zijn.’

‘Ik ben aan de appelsap,’ zei Fiona. ‘En ik ben nuchter.’ ‘Oh mieters — wat knap van je. Wat fantastisch. Des te leuker om straks weer te beginnen, hè? Goed, dropje van me, als de vlag er zo bijhangt zal ik niet aandringen. Dus… Prettige avond verder. En vergeet niet om Harry de groeten van me te doen.’

‘Dat is Popsy uit en te na,’ zei Harry op wat Fiona hem bij zijn komst vertelde. ‘Wat? Wie?’

‘Bunty’s vriendin. Ze zal wel een achternaam hebben, maar die heb ik nooit gehoord. Ik moet vast wel eens iets over haar verteld hebben. Meer dan dat. Niemand zou enkel gewag kunnen maken van Popsy en het daarbij laten.’

‘Aan wat ik verteld heb, heb je genoeg om haar te identificeren?’

‘Ja, en bovendien heb ik haar zojuist hier de hoek om zien gaan. Eng gezicht. Wat jij nou nodig hebt, zijn een paar stevige… Of nee, toch maar niet, hè? Eh, kijk eens aan, je moet je van die malle Popsykins niet te veel aantrekken. Ze loopt met een hoop grieven rond. Tegen heteroseksuele vrouwen om te beginnen, en ongetwijfeld ook tegen een hoop niet-heterosek-suele vrouwen als we tenminste af mogen gaan op haar maatjes van wat ook maar het tegenovergestelde van de feministische tak moge zijn. En tegen mannen, natuurlijk. En zo is er een heel rijtje. Ze was gewoon op haar eigen specifieke manier bezig om er daar een paar van af te werken.’

‘Wees toch verdomme niet altijd zo begripvol, Harry. Daar doe je de zaak geen goed mee, het maakt de boel alleen maar ingewikkelder, altijd alles te vergoelijken. Overigens heb ik je er kennelijk niet van kunnen doordringen hoe bizar het wel was. Alleen door jouw naam te horen. Het lijkt wel of ze de hersens van een schaker heeft.’

‘Ja, zoiets is mij ook wel eens overkomen. Dan sta je wel ineens lelijk te kijken.’

‘Als ik haar nou eens aangevlogen was? Ik ben groter dan zij.’ ‘Dan zouden Kenneths stamgasten haar ontzet en jou eruit gebonjourd hebben en dan zou je hier nooit meer welkom geweest zijn. Dat zou twee-nul voor haar zijn geweest. Maar dat zou je toch nooit hebben gedaan, zeker?’ ‘Vreemd dat mensen elkaar altijd vliegen willen afvangen. Zo ben ik niet.’

Fiona hield haar mond, zich ervan bewust dat dat geklonken had alsof ze zich meer voelde dan een ander. Ze kon voelen hoe Harry haar aandachtig opnam, vermoedelijk om vast te stellen hoe nuchter ze was. Voor ze van huis ging had haar spiegel haar laten weten dat ze er niet langer uitzag als iemand die een paar dagen lang van voedsel en slaap en ieder menselijk contact verstoken is geweest, maar nu kon doorgaan voor iemand die behoorlijk aan het opknappen is van een ernstige ziekte, of anders net bezig om die op te lopen. Ze droeg de zwarte wollen jurk die ze vrijwel zeker van Harry gekregen had op een verjaardag of aanverwante gelegenheid. De hygiënische staat waarin deze verkeerde, en die Marilyn of Linda indien aanwezig ten zeerste verbaasd zou hebben, was te danken aan het feit dat hij ettelijke maanden in plastic gewikkeld aan een kapstok gehangen had, resoluut achter de hand gehouden voor belangrijke eventualiteiten als een bezoekje aan de chef van het kantoor waarvan ze haar girocheque kreeg of Harry’s begrafenis. Daarbij droeg ze geen sieraden of andere frutsels, niet uit overwegingen van goede smaak of iets van dien aard, maar omdat alles wat ze ooit op dat gebied had bezeten verkocht of gestolen of, vaker nog, zoek geraakt was. Of zo goed als zoek geraakt - zo was er een lang niet onaardige antieke camee-ring, die waarschijnlijk ooit aan een of andere tante had toebehoord, waarvan Fiona bijna zeker wist dat hij nog steeds op dezelfde plaats moest liggen waar hij ergens in de flat achter een of ander meubelstuk was gevallen. Als ze het heel zeker geweten had, had ze mogelijkerwijs wel iets ondernomen, maar ze was tegenwoordig nergens meer zo zeker van. ‘Nou dan, Fiona,’ zei Harry, terwijl hij haar glimlachend aankeek. Deels omdat je kon zien dat hij al zijn tanden nog had en ze in heel behoorlijke staat verkeerden, had hij een aantrekkelijke glimlach die nog meer effect gesorteerd zou hebben als hij er zich niet zo bewust van geweest was. ‘Kan ik nog wat voor je halen, ik wil niet zeggen een borreltje, maar iets om in dat glas te doen? Of een glaasje van iets anders?’ ‘Een tomatensap graag. Met een hoop Worcester zodat je het een beetje door je strot moet douwen als bij een echte borrel.’ Maar niet zo heel echt, dacht ze bij zichzelf terwijl Harry wegliep. Ze had ooit eens iets over pure alcohol gelezen, en vroeg zich nu af hoe het zou zijn om dat spul weg te slikken. Maar met de kliek op haar nek had ze het wel moeten proberen, of althans moeten zeggen dat ze het zou proberen, omdat het onder hen als een erezaak werd beschouwd om nooit enige alcoholische versnapering af te slaan zolang je nog in staat was om die naar je mond te brengen. Dat alles leek, net als de kliek zelf, wel duizend kilometer hier vandaan. Harry en zij hadden niet als gebruikelijk in de halfronde nis tussen de gladiatoren en legionairs plaats genomen, maar op een tweezits wandbank-je waar ze, in een rustig hoekje in de luwte van de deur, niet lastiggevallen konden worden. Eventjes alleen gelaten keek ze zonder veel nieuwsgierigheid en zonder een spoor van onzekerheid de matig bezette bar rond. Harry bevond zich ginds aan het buffet tussen die ouwe knar met zijn Aziatische zoontje en het ouwe dametje met de Yorkshire terriër, en bleef terwijl hij zijn wisselgeld in zijn zak stopte even staan praten met een vent in een poepchique lichtgrijs pak die er als een Pakistaan of zo iemand uitzag. Fiona bracht de meeste van haar dagen en een hoop van haar nachten door met vooruit te kijken naar het moment waarop ze het eind van een van beide onverhoopt zou bereiken, maar vandaag kon het wat haar betrof allemaal niet lang genoeg duren.

Gewoonlijk wanneer ze ergens buiten onder de mensen was, onder vreemden - met andere woorden mensen die haar niet met ‘Hallo Fiona’ of ‘Daar heb je die goeie ouwe Fiona’ zouden aanspreken — kreeg ze het gevoel dat er ineens iets zou kunnen

gebeuren waar ze noch onderuit kon noch tegen opgewassen was noch zelfs maar met haar verstand bij kon. In de tijd dat men haar nog naar zieleknijpers en dergelijke stuurde, had een van hen daar eens gevraagd of ze ooit als klein kind klakkeloos in een grote ruimte als een spoorwegstation of zoiets was achtergelaten om op een van haar ouders of een andere volwassene te wachten, die vervolgens pas heel laat of helemaal niet was komen opdagen zodat ze hem of haar opgegeven had en zich geen raad had geweten. Ze had zich toen niet kunnen herinneren dat ze iets dergelijks ooit echt had meegemaakt, maar een betere beschrijving van hoe ze zich op zekere momenten in het openbaar voelde, of geneigd was te voelen, was er niet. Maar voor ze dat aan die psychiaterfiguur kon vertellen, was hij al op vragen overgestapt die er allemaal op neerkwamen of ze ooit geslagen, uitgehongerd of verkracht was, lichamelijk of geestelijk mishandeld of gemarteld, vastgebonden, in een kast opgesloten of misbruikt; en of ze ooit gedwongen was om toe te kijken terwijl haar moeder/zuster/andere verwanten aan vernederingen werden onderworpen, en andere mogelijke avonturen die ze nooit beleefd had; en al die tijd had hij dingen zitten aankruisen in een lange kolom die op één kant van een groene kaart stond die hij voor zich had gehad. ‘Ik vind dit heel fijn,’ zei ze toen Harry weer naast haar was komen zitten. ‘Om hier te zijn, bedoel ik. Zo fijn dat ik me zelfs lekker voel. Mag ik je een paar dingen vertellen? Dat zou ik graag willen nu het nog kan.’

‘Maar natuurlijk, steek maar van wal,’ zei hij, in de gegeven omstandigheden nog niet eens zo’n slecht figuur slaand. ‘Misschien heb ik het al woord voor woord eerder verteld. Ik denk van niet, maar het kan best zijn.’ ‘Dat hindert niet. Iedereen zegt altijd hetzelfde.’ ‘Het gaat er niet om hoe je over me denkt als ik het je verteld heb, daar zal ik niet wakker van liggen. Ik zou alleen niet graag willen dat je denkt dat ik medelijden met mezelf heb omdat dat, zoals iedereen weet, algemeen als iets heel kwalijks gezien wordt. Maar ik lieg niet als ik zeg dat ik geen medelijden met mezelf heb. Ik zal het wel voor mezelf uitgedokterd hebben. Om medelijden met jezelf te hebben, moet je het gevoel hebben dat het niet eerlijk is wat je overkomt, het zou jou zelf niet mogen gebeuren of het zou niemand mogen gebeuren.’

Ze pauzeerde even. Hij had haar hand gepakt en haalde alles uit de kast om ernstig en meelevend te kijken en te klinken en niet verveeld, en het was ontzettend lullig van haar om dat te denken.

‘Goed,’ ging ze door. ‘Ik verdien niet beter omdat ik alles wat ik doe verkies te doen, hoe zwaar het me ook zou vallen om het anders aan te pakken. Alcoholisme is geen ziekte. Maar ik ben bezig af te dwalen van wat ik je wou zeggen. Hoe was ik ook weer begonnen?’

iets van dat je me iets wilde vertellen zolang het nog…’ ‘Klopt. Zolang het nog kon. Dat wil zeggen niet alleen - je kunt je niet voorstellen wat voor een buitengewoon gevoel het is om je iets van twee minuten geleden te kunnen herinneren -dat wil zeggen ja, zolang ik nog nuchter ben en jij hier nog bent, maar ook zolang ik me nog lekker voel, wat al even buitengewoon is. Het betekent dat ik je kan vertellen hoe het is om mij te zijn zonder allerlei dingen te verzinnen omdat ze zo mooi of interessant klinken. Het punt is dat er eigenlijk niets te zeggen valt. Net als met krankzinnigheid. Wat samen met alcoholisme het meest slaapverwekkende gespreksonderwerp van de twintigste eeuw is.

Kun je je nog herinneren of je die film ooit gezien hebt over die dronkaard die een muis uit de muur dacht te zien komen en een vleermuis die erop af vloog en dat je niet kon zien wat er nou precies gebeurde, maar dat de hele muur onder het bloed zat? Hoe het ook zij, die knaap moest een schrijver voorstdien of eentje in spe en op een zeker moment zat hij toen hij even geen muizen of vleermuizen zag achter zijn schrijfmachine en typte “De fles, een roman van Don Birnam”, en toen kreeg hij het benauwd en kon niet verder, of kon beter gezegd geen begin vinden en dus nam hij maar een slok en dat was dat. Welnu, indertijd dacht ik dat ze alleen bedoelden te zeggen dat hij niet tegen de druk bestand was, en die knaap met wie ik die film zag was zelf schrijver en die vertelde me dat je geen zuiplap hoefde te zijn om je wanneer je ergens aan begon als Don Birnam te voelen. Misschien dat die kant van de zaak hem te veel geworden is, want hij zit nu in public relations, of dat zat-ie althans de laatste keer dat ik van hem gehoord heb, wat wel grappig is, hè?

Hoe dan ook, toen ik later nog eens aan Don Birnam terugdacht, bedacht ik dat het heel wat aannemelijker was dat het geen nervositeit of iets dergelijks was die hem het schrijven belette, maar het besef dat er voor hem noch voor iemand anders ook maar iets te zeggen viel. De rest van de film had ook al niets te vertellen over hoe het is om dronken te zijn, hoe kon het ook, het ging alleen maar over mensen die zich of wilden bezatten of zich ervoor schaamden of over allerlei niet-drinkers die de dupe werden. Ik heb zelf ook wel eens een poging gewaagd, weet je. Voor ik de smaak echt te pakken kreeg, heb ik geprobeerd een verhaal te schrijven. “Op weg naar Nergens”, heette het. Prima titel. En er was geloof ik nog een verhaal, maar dat moet ik kwijtgeraakt zijn. Ja. Het ene moment ligt de hele wereld voor je open en voel je je bij machte het laatste restje betekenis uit het leven te peuren en denk je volkomen vrij te zijn, maar dan kom je ineens tot de bevinding dat je in werkelijkheid alleen maar verloren bent. En het gekke eraan is dat het niet eens zo heel vreselijk is, behalve op een soort goedkope, tweederangs manier, zoals met dingen in een droom die je enkel met afgrijzen zouden vervullen als ze in het echt zouden gebeuren, en dat is alles. Bij lange na niet genoeg voor een boek, tenzij je het vol zou stoppen met allerlei halsbrekende toeren, diefstal en een verblijf in de nor. Niets dan bladvulling. Ik kan er niets aan doen en er is niemand die me kan helpen. Me ergens te laten behandelen haalt niets uit, evenmin als over me te piekeren, Harry. Als ik al ooit beter word zal het een toevalstreffer zijn. Je weet wel, het lot. God — hoewel je in mijn geval wel een beetje goed getikt zou moeten zijn om in hem te geloven. Dat is echter ook nog maar de vraag, want mensen die zich verdoemd waanden hielden daarom nog niet altijd op met in God te geloven, of wel? Kan ik je nog één ding vertellen?’ ‘Je kunt me nog zoveel meer vertellen als je maar wilt.’ Hij deed werkelijk voorbeeldig zijn best, en mocht hij daar misschien een beetje prat op gaan?

‘Mijn zuster die gestorven is, Elspeth, die je denk ik nooit ontmoet hebt, die heeft zich tegen een muur doodgereden. Tien voor tien op een maandagmorgen. Maar goed, we zaten eens samen een oud fotoalbum door te bladeren, familietoestanden, toen ze plotseling zei, Fee, kijk daar nou eens, als die niet op jou lijkt, zelfs het haar, echt als twee druppels water. Annie, stond er. Grootmoeder had namelijk een hoop werk in die albums gestopt en met zo’n wit potlood van iedereen de naam bijgeschreven in de zwarte kantlijn, en na het nodige speurwerk kwamen we erachter dat Annie haar oudere zuster was, onze oud-tante. Uit nieuwsgierigheid heb ik het eens verder uitgeplozen, en toen kwam ik tot de ontdekking dat oud-tante Annie op eenenveertigjarige leeftijd aan een leverkwaal overleden was. Levercirrose heet dat toch, niet? Merk op, oud-tante, dus geen regelrechte voorzaat van me, maar wat te zeggen van over-over-overgrootvader Archibald of Percy, ik zeg niet dat het met hem is begonnen of dat ik het hem kwalijk zou nemen als het wel zo was - goeie god, wie heeft het over kwalijk nemen. Alleen geeft zoiets je wel een tikje een gevoel van beklemming, als je dat al niet had gehad, en dan wil je wel eens over een hersentransplantatie gaan denken.’

‘Maar je bent er toch mee gekapt, Fiona, met drinken bedoel ik. De hoeveelste dag is het nu, de zesde?’ ‘Ja, en daarvoor was het al met al bijna zes weken, en hoe lang het daarvoor was weet ik niet meer. En niemand weet hoe lang oud-tante Annie ermee gestopt is, als ze al eens gestopt is. Maar ik zal je nog één heel interessant ding over haar vertellen, of liever over die foto van haar. Zie je, ik moest Elspeth gelijk geven dat die precies op me leek, tot het haar aan toe zoals ze zei, maar moeder was het daar niet mee eens. In elk geval was het geen goede foto zei ze, hij leek niet echt op haar tante Annie zoals ze zich die nog heel goed kon herinneren van toen ze een klein meisje was, of beter een flinke meid al van, laten we zeggen, een jaar of tien, elf. Een heel andere vorm van gezicht om maar eens iets te noemen geloof ik dat ze zei, dus het kan niet van de drank gekomen zijn. Dus misschien… misschien was de originele zuiplap, over-over-overgrootvader Percy of wie het ook geweest moge zijn, wel een voorzaat van haar, maar niet van mij, en heeft hij zijn gezicht, en daarmee zijn hopeloze dronkenschap, maar aan een van ons doorgegeven. Je ziet dat ik hier heel goed over nagedacht heb.’ Harry keek haar eens aan, knikte en dronk zijn glas uit. ‘Ik bedoelde niet dat ik niet blijf proberen om het spul te laten staan, natuurlijk moet ik dat proberen, ik bedoel alleen dat het geen zin heeft als het bij proberen blijft. Ik kan er niets aan doen als dat cryptisch klinkt. Alles wat over aan de drank raken gezegd wordt, klinkt op de een of andere manier cryptisch.

Dat ik je dat alles verteld heb, heeft het laatste van me gevergd, laten we daarom nu gewoon als oude vrienden verder babbelen, je zult zien dat je daar na een paar minuutjes helemaal geen moeite mee zult hebben. Ik heb eens een kostelijke avond met iemand doorgebracht van wie de man net met een of andere lellebel aan de haal gegaan was, omdat we er eerst samen over gepraat hebben en het toen in de gezelligheid gewoon vergeten zijn. Ik weet wel dat dat niet hetzelfde is, maar dat zal jou een zorg zijn.’

En ze vertelde hem van Rob wanneer hij de filmproducer uithing en van die ouwe meneer Greenhough met zijn komieke trekjes, maar geen dingen als die komieke verhalen van hem over de vrouw van die kameraad van hem uit de rijen der getrouwden, en van Sean die steeds meer een soort vriend voor noodgevallen begon te worden en nog slechts acte de présence gaf wanneer pater Czerny of die pater Kinsella hem er weer eens op gewezen had dat het zijn plicht was. Maar het had er inderdaad de schijn van dat haar monoloog van daarnet nogal wat van haar gevergd had, en niet lang daarna zei ze dat ze maar eens op huis aan moest om haar bed op te zoeken. Ja, ze had nog wat te eten op haar flat.

‘Je redt je wel?’ vroeg Harry, en Fiona wist dat hij zelf ook wel wist dat dat een van de meest belazerde vragen was die iemand een ander in de gegeven situatie kon stellen, maar ze vergaf het hem, vooral omdat die vraag vergezeld ging van een zekere som geld.

Het was nog heel vroeg, in ieder geval nog niet donker, toen ze bij het balkonraam van haar flat ging staan op het punt vanwaar ze beneden op straat kon kijken. Auto’s reden af en aan met hun lampen al ontstoken, een enkele taxi, nu en dan een fietser, zonder te stoppen, er eerder de sokken inzettend, steeds meer gas gevend terwijl ze vanaf de bocht langskwamen, gedreven om zo snel ze konden ergens anders te zijn. Ze stond op het punt om het op te geven toen er zowaar een auto bijna recht tegenover haar raam aan de overkant van de straat stilhield, voor een van de tot flats omgebouwde huizen daar. Dat waren geen flats als die van haar of de andere flats in haar blok, maar gebouwen van vroegere datum waar nog wat mensen woonden met een heuse baan, voor zolang het duurde tenminste. Uit de stilstaande auto, die zwart of donkerblauw was en er vrij nieuw

uitzag, kwam rockmuziek, niet zo erg luid, maar hoorbaar genoeg voor Fiona om zich eraan te ergeren. Ze had de pest aan rock of hoe het tegenwoordig ook heette — je scheen er niet meer aan te kunnen ontkomen en ze kon er alleen tegen wanneer ze een eind weg was en de muziek niet meer kon onderscheiden van wat er verder ook maar gaande was. De auto had een paar keer getoeterd toen hij tot stilstand kwam en nu zag ze hoe er een kerel, een jonge vent, uitklom die het stoepje opliep en aanbelde, en na een paar tellen slechts verscheen er een vrouwspersoon met een glimmende broek aan en oorbellen die schitterden in het licht, en één voor één stapten ze in de auto. Ze kon hen - en nog anderen misschien - horen praten en naar elkaar roepen. Het binnenlampje scheen op gezichten, schouders, armen en floepte dan uit. ‘Ik wou dat jullie allemaal aan het front zaten,’ zei Fiona op afgemeten toon, ofschoon er niemand was om naar haar te luisteren.

Nijdig knipperend met zijn buitenste knipperlicht, liet de auto een paar achterliggers passeren alvorens weg te rijden en te accelereren. Toen hij bijna uit het zicht verdwenen was, zei Fiona op dezelfde toon: ik wou dat je op straat moest lopen bedelen en afschuwelijke dingen met je moest laten doen om aan geld te komen voor je levensonderhoud.’

Op tafel stond een fles White Nun minus een glasvol of zo en daarmee was de voorraad nog lang niet, op geen stukken na bij lange na niet, uitgeput. Het glasvol of zo zat in Fiona’s maag. Straks, zo dadelijk, zou ze meer tempo maken, maar tot dusver had ze het kalm aan gedaan om zo de beste ogenblikken te rekken, wanneer je net begonnen was en wist dat er niets was dat je kon verhinderen om tot het bittere eind door te gaan, hetgeen ook de reden was waarom het altijd het beste was, echt het beste, in je eentje. Misschien had ze vanavond het allerbeste moment wel in de pub gehad, toen ze zich goed voelde, veilig voelde, dubbel veilig met dit in het vooruitzicht, in de zekerheid dat het er met het geld dat Harry haar zou geven aan zat te komen. Ze leek zich te herinneren dat ze er daar in de pub even over gedacht had om hem de waarheid te vertellen, haar eigen stukje van de waarheid, omdat ze vond dat ze dat kwijt moest en hij daar de aangewezen persoon voor was, maar die aandrang werd verdrongen door het idee dat ze zich nu net

waarschijnlijk nog meer van zijn aandacht, belangstelling, en bezorgdheid verzekerd had, wat allemaal in klinkende munt vertaald zou worden. Het meeste was trouwens waar geweest. Niet genoeg echter om zich uit te strekken tot die andere foto van oud-tante Annie die haar moeder had opgeduikeld en aan Elspeth en haar had laten znn - een van de achtersten van een groepje onder een boom, niet erg scherp, nogal donker, maar toch onmiskenbaar, geen vergissing mogelijk, helemaal niet veel op Fiona lijkend, een andere vorm van gezicht en zo meer. Hij moest al jaren geleden zoek zijn geraakt, die foto, maar ze kon zich die nog zo voor de geest halen, en zolang ze dat nog kon en tegelijk volhield om er niemand over te vertellen - nou, dat was misschien toch wat waard.

Ze dronk haar glas uit en schonk het weer vol. Om al zo snel weer in de fout te gaan was eerlijk gezegd niet zo best, maar deze laatste keer was het zo vreemd verlopen, om het maar eens zachtjes uit te drukken. Ze had zich er evengoed misschien wel met succes doorheen kunnen slaan als die geluiden er niet waren geweest. Het eerste geluid had haar overeind doen vliegen toen ze net een halfuurtje of zo had geslapen nadat ze van de buurman terug was. Vervolgens had ze de stadia doorlopen waarin ze dacht dat het de leidingen waren, en daarna dat iemand de leidingen nadeed; en tenslotte had ze haar vingers in haar oren gestopt, zelfs nadat ze beredeneerd had dat als wat ze gehoord had niet echt van binnenuit de muur was gekomen, ze het nog met geen handenvol watten buiten zou kunnen houden. Ze was weer genoeg op adem gekomen om de deur open te krijgen en het tot de straat te halen, waar goddank nog geen honderd meter verderop een ploeg mannen met pneumatische boren - en nog een andere, grotere machine die een constant luid gebonk veroorzaakte - met het wegdek in de weer was geweest. Na een tijdlang vlakbij hen op het trottoir gestaan te hebben zonder zich iets van hun starende blikken aan te trekken, iets waarin ze tegenwoordig een klasse apart was, had ze zich sterk genoeg gevoeld om op zoek te gaan naar een nog niet gemolesteerde telefooncel en Harry met haar laatste beetje kleingeld in zijn club op te snorren, waarna ze zich te voet op weg begaf naar de King’s.

Wat er nu ook voor geluiden uit de muren mochten komen, ze wist dat ze ze aankon, en ze vond ergens nog steeds dat het in

je eentje het beste was, maar toen er zo’n uurtje verstreken was, begon ze zich van iets anders bewust te worden, het vertrouwde verslappen van de aandacht voor wat er toevallig op de televisie was en de daarmee gepaard gaande neiging om aan de zwier te gaan. En haar telefoon deed het weer. Terwijl ze op de taxi wachtte zong ze een eindje voor zich uit - honderd jaar geleden hadden haar ouders, en zijzelf ook, gedacht dat ze het misschien wel tot zangeres kon schoppen, wat een absolute giller was.

‘Und ein Schiff mit acht Segeln Und mit fünfzig Kanonen Wird liegen am Ka…’

Ze had zo ongeveer in dezelfde periode ook een mondje Duits gesproken wat, wanneer je erover nadacht, nog lachwekkender was, maar ze was allang vergeten wat het schip met acht zeilen en vijftig kanonnen nou precies uitspookte nadat het de kade bereikt had. Eén ding kon ze zich echter nog wel herinneren, dat het meisje Jenny (die het lied zogenaamd vertolkte) op het eind door de bemanning gevraagd werd hoeveel van de mensen in de stad ze van kant gemaakt wilde zien en hoe ze, niet op gezongen maar gesproken toon, geantwoord had: ‘Alle!’ Allemaal? Iedereen? Volgens het principe dat het hemd nader dan de rok is, wat te zeggen van de oude pater familias? Goed dat je het vraagt - naar de bliksem met de Hoogedelgeboren Iain Menzies Carr-Stewart om te beginnen, en naar de bliksem met hem in alle eeuwigheid. Een van de episodes^iit het alcoholische deel van haar geschiedenis die Fiona zich nog zonder de geringste moeite kon herinneren — het was in een pril stadium, toegegeven — was de gezwindheid, grondigheid en onomkeerbaarheid waarmee de Hoogedelgeboren Iain zijn handen van haar afgetrokken had toen hij het van haar en de fles te weten was gekomen, en nog niet eens de hele fles, alleen de eerste aanzet maar. En zo had ook haar moeder het vanaf het begin absoluut niet kunnen verstouwen, schatteboutjes. Haar stiefvader bestond het om haar voor een keuze uit drie dingen te stellen, namelijk om op te rotten als ze er was, weg te blijven als ze er niet was, en om dat vooral niet te vergeten wat of iemand ook zei, en of het nou goed of verkeerd was kon hem gestolen worden, ze was boven de achttien ongeacht waar ze was. Elspeth was vertrokken voor de poppen goed en wel aan het dansen waren, en diende eigenlijk alleen maar om aan mensen als Harry te worden voorgehouden en om als een soort excuus of verzachtende omstandigheid gebruikt te worden voor het feit dat ze als een dronken lor was geëindigd. Wat Harry zelf aanging, hij was goed, hij was lief, hij was begaan, en wat nog veel beter was, hij keek waarachtig niet op een cent, en er waren meer redenen dan er thee in China was waarom hij feitelijk zogezegd werkelijk als het ware in alle ernst nooit zover had kunnen gaan om haar letterlijk te helpen. Wie kon dat wel? - maar wie dat al dan wel of al dan niet kon, allemaal. ‘Alle!’ De deurbel rinkelde zonder haar aan het schrikken te maken, dankzij het feit dat ze al aan haar derde glas White Nun was begonnen. Om de waarheid te zeggen zou het best tof geweest zijn als die dwaze ouwe Elspie er nog geweest was om zo af en toe een beetje lol mee te trappen en zo meer. Fiona deed de deur open en ontwaarde de taxichauffeur. Hij was lang niet mis, in die zin dat andere vrouwen zelfs in nuchtere toestand misschien best wel een oogje aan hem zouden hebben gewaagd. Bovendien gaf hij er geen blijk van dat hij haar ofwel van gezicht herkende ofwel van het soort woordkunstenaarsportret dat vermoedelijk al heel snel nadat ze hier in de buurt was komen wonen van haar geschilderd was en onder de plaatselijke firma’s verspreid.

‘Ik vrees dat ik nog niet helemaal zover ben,’ zei ze tegen hem. ‘Zou u het heel erg vinden om een paar minuutjes binnen te komen?’