Epiloog
Over de Seine
Parijs, kort voor de millenniumwisseling. Dankzij de tussenkomst van een wederzijdse vriend ben ik uitgenodigd voor een klein feestje in het Collège de France ter gelegenheid van de negentigste verjaardag van Claude Lévi-Strauss.
De betreffende avond loop ik van het zestiende-eeuwse appartementengebouw waar ik logeer, tussen Place Maubert en de Seine, door de Rue Saint-Jacques in de richting van het Panthéon. Ik betreed de binnenhof van het Collège de France, loop voorbij het standbeeld van de vergeten renaissancegeleerde Guillaume Budé, en ga naar binnen. Na de statige binnenhof lijken de ruimten nogal benepen van afmetingen en een beetje sjofel. Er zijn een dozijn befaamde academici aanwezig, plus een paar journalisten, maar geen camera’s en geen microfoons. Na een paar stimulerende glazen van de Bourgogne die wordt geserveerd regel ik dat ik word voorgesteld aan Lévi-Strauss in hoogsteigen persoon, die met moeite opstaat van zijn stoel en me trillend de hand drukt. Het gesprek verloopt stroef, wat een gevolg is van zowel mijn schamele beheersing van het Frans, als van mijn stomme verbijstering dat ik waarachtig oog in oog sta met de grootste hedendaagse Franse intellectueel.
Een paar minuten later krijgt Lévi-Strauss het verzoek een korte toespraak te houden. Hij spreekt voor de vuist weg, zonder aantekeningen, met langzame, gedragen stem.
‘Montaigne heeft gezegd dat we met het ouder worden dagelijks meer verdwijnen, zodat de dood, als hij uiteindelijk arriveert, slechts een kwart of de helft wegneemt van de mens. Maar Montaigne werd maar vijfenvijftig, dus hij kon zich niet de extreem hoge leeftijd voorstellen die ik heb bereikt,’ en die volgens Lévi-Strauss een van de ‘grootste verrassingen van mijn leven’ is geweest. Hij voelt zich, zegt hij, een soort ‘in stukken gevallen hologram’ dat zijn samenhang kwijt is, maar waarin nog wel een beeld rest van het hele ik.
Het is niet het soort toespraak dat we hebben verwacht. Het is intiem, het gaat over de dood.
Lévi-Strauss praat verder over de ‘dialoog’ tussen het uitgeholde ik dat hij is geworden – le moi réel – en het ideale ik dat daarmee co-existeert – le moi métonomique. Dat laatste, de ambitieuze plannenmaker voor nieuwe intellectuele projecten, zegt tegen het eerste: ‘Je moet doorgaan.’ Waarop het eerste ik antwoordt: ‘Dat is jouw taak – jij bent de enige die de dingen in hun geheel kan zien.’ Lévi-Strauss bedankt degenen die hier bijeenzijn omdat ze hem helpen deze zinloze dialoog het zwijgen op te leggen en zijn twee ikken de gelegenheid te geven heel even ‘samen te vallen’ – ‘al ben ik me ervan bewust,’ voegt hij eraan toe, ‘dat le moi réel omlaag zal blijven zinken in de richting van de uiteindelijke ontbinding.’
Na het feestje verlaat ik het Collège de France en ik loop de druilerige Parijse avond in. Over de rue des Écoles kom ik bij de Brasserie Balzar, waar ik een smakelijke zuurkoolschotel eet en het grootste deel van een fles Saint-Émillion opdrink. Daarna ga ik naar mijn appartement, waar ik de tv aanzet.
Ik val midden in een boekenprogramma onder leiding van de bekende Franse televisiepresentator Bernard Pivot. Te gast zijn ditmaal een dominicaan, een theoretisch natuurkundige en een boeddhistische monnik. En ze zijn allemaal aan het worstelen met een metafysische vraag, die van oorsprong drie eeuwen geleden werd gesteld door Leibniz: Pourquoi il-a-t-il quelquechose plutôt que rien? Waarom is er iets en niet niets?
Iedere gast heeft weer zijn eigen manier om die vraag te beantwoorden. De dominicaan – een knappe maar wel hoogst ernstig kijkende jongeman, een strenge bril met metalen montuur op zijn neus en gekleed in een zuiver witte dominicaner habijt met kap – stelt dat de werkelijkheid een goddelijke oorsprong moet hebben gehad. Zoals ieder van ons is ontstaan door een daad van onze ouders, zegt hij, zo moet het heelal zijn ontstaan door een daad van een schepper. Au fond de la question est une cause première – Dieu. Hij voegt eraan toe dat God niet in temporele zin de eerste oorzaak is geweest, aangezien God ook de tijd heeft geschapen. God zit achter de oerknal, maar ging er niet aan vooraf.
De natuurkundige is een wat oudere man met een woeste dos wit haar, in een lichtblauw sportjasje gestoken en met een eigenaardig westernachtig touwtje om zijn hals. Hij heeft weinig geduld met al die bovennatuurlijke nonsens. Het bestaan van het heelal is zuiver een kwestie van toevallige kwantumfluctuaties, zegt hij. Een deeltje en zijn antideeltje kunnen spontaan voortkomen uit een vacuüm, en hetzelfde geldt voor het zaadje van een compleet heelal. Dus de kwantumtheorie geeft antwoord op de vraag waarom er iets is en niet niets. Nôtre univers est venu par hasard d’une flunctuation quantique du vide. Ons heelal is bij toeval voortgekomen uit een kwantumfluctuatie in de leegte. Meer is er niet.
De monnik, gekleed in het roodpaars en saffraangeel, met blote schouders en een pas geschoren hoofd, heeft eigenlijk de boeiendste insteek. En trouwens ook de prettigste uitstraling. In tegenstelling tot de jonge priester met zijn strakke mond en de prikkelbare oude natuurkundige, straalt hij geluk uit. Er speelt voortdurend een glimlach om zijn lippen. Als boeddhist gelooft hij dat het heelal geen begin heeft. Il n’y a pas de début. De nietsheid – le néant – kan volgens hem nooit plaatsmaken voor het zijn, aangezien het gedefinieerd wordt tegenover datgene wat bestaat. Een miljard oorzaken kunnen nog geen heelal laten ontstaan uit iets wat niet bestaat. Daarom is de boeddhistische leerstelling van een heelal zonder begin metafysisch gesproken het meest aannemelijk, stelt de monnik. C’est encore plus simple.
Vous trouvez? onderbreekt Bernard Pivot met opgetrokken wenkbrauwen.
Waarop de boeddhistische monnik vriendelijk tegenwerpt dat hij echt niet bezig is de vraag naar de oorsprong te ontwijken. Hij probeert die vraag eerder te gebruiken om de aard van de werkelijkheid te onderzoeken. Wat is tenslotte het heelal? Ce n’est pas bien sûr le néant. Het is niet per se nietsheid. Maar het komt er wel in de buurt: een leegte – une vacuité. Dingen zijn niet zo solide als we graag willen geloven. De wereld lijkt op een droom, een illusie. Maar in gedachten maken we die vloeiende wereld tot iets wat vaststaat en ogenschijnlijk solide is. Dat brengt le désir, l’orgueil en la jalousie voort [verlangen, trots en jaloezie]. Het boeddhisme heeft een therapeutisch oogmerk met het corrigeren van de metafysische fout die wij maken. Het biedt ons un chemin vers l’éveil – een weg naar de verlichting. En daarnaast biedt het een oplossing voor het raadsel van het bestaan. Toen Leibniz de vraag stelde: Pourquoi quelquechose plutôt que rien?, was de vooronderstelling van die vraag dat er werkelijk iets bestaat. En dat is een illusie.
Ah oui? zegt Pivot, opnieuw met sceptisch opgetrokken wenkbrauwen.
Oui! antwoordt de monnik stralend.
Ik zet de tv uit en loop de kille Parijse avond in voor een wandeling en een sigaret. Voor de flat sla ik af in de richting van de Seine, even verderop. Vlak over het water verheft zich de achterkant van de Nôtre Dame met haar zwevende steunberen. Ik loop over de kade stroomafwaarts tot ik de Pont des Arts heb bereikt – mijn lievelingsbrug omdat er geen verkeer overheen rijdt en het er dus heel rustig is, afgezien van de straatmuzikanten. Ik loop tot halverwege de brug, waar ik blijf staan om een sigaret op te steken en het uitzicht over middernachtelijk Parijs in me op te nemen.
Voor me strekt zich een prachtig verlicht stuk uit van die geweldige vacuité waar de boeddhistische monnik het over had. Is het echt een onstoffelijke droom, een lege illusie? Is het smerig, log en absurd, zoals Sartre beweerde, of is het een godsgeschenk, zoals de dominicaan net zei? Of zou het hele gedoe een onverklaarbare kwantumtoevalligheid zijn?
Dat hele gedoe over de vraag pourquoi quelquechose plutôt que rien is echt heel raadselachtig, bedenk ik. De moeite waard om me eens in te verdiepen. Misschien moest ik er maar eens een boek over schrijven.
Ik schiet mijn sigaret in de duistere wateren die daar beneden stromen, en ga op weg naar huis.
Filosofie – Een route met vele wegen die leiden van nergens naar niets.
– Ambrose Bierce, Het duivels woordenboek