8 | Het ultieme rondje van de zaak?
De wetenschap kan geen antwoord geven op de diepste vragen. Zodra je vraagt waarom er iets is en niet niets, zit je buiten het domein van de wetenschap.
– Allan Sandage, de vader van de moderne astronomie
De wetenschap is eenvoudig niet in staat het raadsel van het bestaan op te lossen – of in elk geval wordt dat vaak beweerd. Dat punt werd krachtig geformuleerd door de seculiere humanist (en evolutionair bioloog) Julian Huxley. ‘We krijgen geregeld te horen dat het heldere licht van de wetenschap alle raadsels heeft afgeschaft, waardoor nu slechts logica en rede resten,’ schreef Huxley. ‘Dat is niet waar. De wetenschap heeft menig fenomeen ontdaan van de verhullende sluier van de raadselachtigheid, tot groot voordeel van het menselijk ras, maar ze confronteert ons met een fundamenteel en universeel raadsel, het raadsel van het bestaan. […] Waarom bestaat de wereld? Waarom zit de wereld zo in elkaar en niet anders? Waarom heeft ze geestelijke of subjectieve aspecten naast materiële of objectieve aspecten? We weten het niet. […] Maar we moeten dat leren accepteren, leren accepteren dat haar bestaan en het onze dat ene fundamentele raadsel vormt.’
De vraag waarom er iets is en niet niets zou voor de wetenschap ‘te groot’ zijn om haar te beantwoorden. Wetenschappers kunnen een verklaring geven voor de manier waarop het fysieke heelal is georganiseerd. Zij kunnen nagaan hoe individuele zaken en krachten daarbinnen causaal met elkaar interageren. Ze kunnen licht werpen op de manier waarop het heelal als geheel in de loop van zijn geschiedenis van de ene naar de andere toestand is geëvolueerd. Maar op de vraag naar de uiteindelijke oorsprong van de werkelijkheid hebben ze geen antwoord. Dat enigma kan beter worden overgelaten aan de metafysica, de theologie, de dichterlijke verwondering of het zwijgen.
Zolang het heelal als eeuwig werd beschouwd, had de wetenschap het hoe dan ook niet zo moeilijk met zijn bestaan. In zijn theorie ging Einstein eenvoudig uit van het eeuwige bestaan van het heelal, en dus maakte hij er met zijn relativiteitsvergelijkingen een zootje van. Maar na de ontdekking van de oerknal werd alles anders. Blijkbaar leven we in de verdunde, uitdijende, afgekoelde resten na een enorme kosmische explosie die zo’n veertien miljard jaar geleden heeft plaatsgevonden. Wat kan de oorzaak van die voorwereldse explosie zijn geweest? En als er al wat aan vooraf is gegaan, wat kan dat dan zijn geweest? Dat klinkt toch beslist als een stel wetenschappelijke vragen. En toch stuit elke wetenschappelijke poging om ze te beantwoorden op een schijnbaar onoverkomelijk obstakel dat bekendstaat als de ‘singulariteit’.
Stel, we nemen de wetten van de algemene relativiteit, die gelden in de kosmische evolutie op de grootst denkbare schaal, en we extrapoleren ze terug in de tijd naar het begin van de kosmos. Als we de evolutie van onze uitdijende, afkoelende kosmos in omgekeerde richting volgen, zouden we de inhoud daarvan zien samentrekken en steeds heter zien worden. Op t = 0 – het moment waarop de oerknal plaatsvindt – gaan de temperatuur, de dichtheid en de kromming van het heelal allemaal in de richting van de oneindigheid. Op dat punt lopen alle relativiteitsvergelijkingen stuk en raken ze elke betekenis kwijt. We hebben een singulariteit bereikt, een grens of een rand van de ruimtetijd zelf, een punt waarin alle oorzakelijke lijnen samenkomen. Als er een oorzaak voor deze gebeurtenis is, moet het iets zijn wat boven de ruimtetijd uitgaat en daarom buiten het bereik van de wetenschap valt.
Dat de wetenschap conceptueel vastliep op de oerknal was voor kosmologen erg verontrustend, zelfs zo verontrustend dat ze grepen naar scenario’s waarin singulariteit van het begin werd vermeden. Maar in 1970 toonden natuurkundigen Stephen Hawking en Roger Penrose aan dat die pogingen zinloos waren. Hawking en Penrose erkenden om te beginnen in alle redelijkheid dat de zwaartekracht altijd aantrekt en dat de dichtheid van materie in het heelal ruwweg overeenkomt met de metingen. Vanuit die twee aannames bewezen ze met wiskundige zekerheid dat er aan het begin van het heelal eenvoudigweg een singulariteit moet zijn geweest.
Betekende dit dat de ultieme oorsprong van het heelal voorgoed in nevelen gehuld zal blijven? Niet per se. Het betekent alleen dat de oerknal niet volledig kan worden begrepen vanuit de ‘klassieke’ kosmologie – dat wil zeggen, het soort kosmologie dat uitsluitend gebaseerd is op de algemene relativiteit van Einstein. Daarvoor zouden andere theoretische bronnen vereist zijn.
Om een idee te krijgen wat voor soort bronnen dat dan zouden zijn, moet je even bedenken dat het complete waarneembare heelal een fractie van een seconde na zijn geboorte niet groter was dan een atoom. Op die schaal is de klassieke natuurkunde niet meer van toepassing. In het domein van het piepkleine regeert de kwantumtheorie. En dus begonnen kosmologen, Stephen Hawking voorop, zich af te vragen wat er zou gebeuren als de kwantumtheorie, die tot dan toe werd gebruikt om subatomaire verschijnselen te beschrijven, nu eens werd toegepast op het complete heelal. En zo werd de kwantumkosmologie geboren, die (door de natuurkundige John Gribbin) is beschreven als de ‘meest ingrijpende ontwikkeling in de wetenschap sinds Isaac Newton’.
Het had er veel van weg dat de kwantumkosmologie een kans bood om het probleem van de singulariteit te omzeilen. Klassieke kosmologen hadden aangenomen dat de singulariteit die achter de oerknal schuilging een puntachtig iets was, met een volume van nul. Maar de kwantumtheorie staat zo’n scherp afgebakende toestand niet toe. Die stelt dat de natuur op het meest fundamentele niveau onherstelbaar rommelig is. De mogelijkheid dat er een precieze oorsprong in de tijd, t = 0, is aan te geven voor het heelal, is binnen de kwantumkosmologie uitgesloten.
Maar eigenlijk is het interessanter wat de kwantumkosmologie toestaat dan wat ze verbiedt. Toegestaan is bijvoorbeeld dat deeltjes, al is het nog zo kort, plotseling opkomen uit een vacuüm. Dit scenario voor een schepping ex nihilo bracht kwantumkosmologen ertoe zich te buigen over een wel heel verbijsterende mogelijkheid, namelijk dat het heelal zelf in overeenstemming met de wetten van de kwantummechanica is ontstaan uit het niets. De reden waarom er iets is en niet niets, is dat de nietsheid instabiel is, zoals zij het fantasievol formuleren.
De uitspraak ‘nietsheid is instabiel’ wordt soms door filosofen op de korrel genomen als zijnde taalmisbruik. ‘Nietsheid’ benoemt geen ding, zeggen zij; en daarom is het zinledig er een eigenschap aan toe te schrijven, zoals instabiliteit. Maar er is een andere manier om over nietsheid na te denken: niet als een ding, maar als een beschrijving van een toestand. Voor een natuurkundige is ‘nietsheid’ een beschrijving van een toestand waarin geen deeltjes zijn en waar alle wiskundige velden de waarde nul hebben.
We kunnen de vraag stellen of zo’n toestand van nietsheid mogelijk is. Oftewel, strookt het met natuurkundige principes? Een van de diepgaandste principes die liggen aan de basis van ons kwantumbegrip van de natuur is Heisenbergs onzekerheidsprincipe. Daarin wordt gesteld dat bepaalde paren eigenschappen – die ‘canonieke geconjugeerde variabelen’ worden genoemd – op zo’n manier aan elkaar zijn verbonden dat ze niet allebei tegelijk exact kunnen worden gemeten. Zo’n paar is bijvoorbeeld positie en momentum: hoe exacter je de positie van een deeltje bepaalt, hoe minder je weet van zijn momentum, en andersom. Een ander paar geconjugeerde eigenschappen zijn tijd en energie: hoe exacter je de tijdsduur kent waarin iets is gebeurd, hoe minder je weet van de daarbij betrokken energie, en andersom.
De kwantumonzekerheid maakt het ook onmogelijk exact te bepalen wat de waarde is van een veld en het tempo waarin de veldwaarde verandert. (Dat is net zoiets als wanneer je zou zeggen dat je de exacte prijs van een aandeel niet kunt kennen en niet kunt weten hoe snel die prijs verandert.) En als je er goed over nadenkt, sluit dat de mogelijkheid van nietsheid zo ongeveer uit. Nietsheid is per definitie een staat waarin alle veldwaarden tijdloos gelijk zijn aan nul. Maar uit Heisenbergs principe kunnen we afleiden dat als de waarde van een veld precies bekend is, het tempo waarin dat veld verandert volslagen willekeurig is. En dat betekent dan dat de snelheid van de verandering niet precies nul kan zijn. Dus een wiskundige beschrijving van een onveranderlijke leegte is onverenigbaar met de kwantummechanica. En om het nog wat bondiger te formuleren: nietsheid is instabiel.
Kan dat iets te maken hebben met de kosmogenese? Het idee dat dit wel eens zo zou kunnen zijn, schijnt voor het eerst in 1969 te zijn opgekomen bij een natuurkundige uit New York, Ed Tryon. Tijdens een lezing van een beroemde natuurkundige die op bezoek was bij Columbia University zat Tryon een beetje weg te dromen. Plotseling riep hij uit: ‘Misschien is het heelal wel een kwantumfluctuatie!’ Naar het schijnt werd deze opmerking door de diverse aanwezige Nobelprijswinnaars met hoongelach begroet.
Maar Tryon had wel degelijk een punt. Het lijkt misschien onaannemelijk dat een heelal dat zo veel materie bevat – er zijn al honderd miljard melkwegstelsels in dat kleine gebiedje dat wij kunnen overzien, elk met honderd miljard sterren – uit niets kan zijn voortgekomen. En zoals we van Einstein weten is deze hele massa bevroren energie. Maar de enorme hoeveelheid positieve energie die zit opgesloten in de sterren en melkwegstelsels moet worden afgezet tegen de negatieve energie van de aantrekkingskracht daartussen. In een ‘gesloten’ heelal – een dat uiteindelijk zal imploderen – vallen deze positieve en negatieve energie precies tegen elkaar weg. Dus de netto-energie in zo’n heelal is nul.
De mogelijkheid dat het totale heelal gemaakt zou kunnen zijn uit een hoeveelheid van nul energie, is verbijsterend. In elk geval was Einstein verbijsterd: collega-natuurkundige George Gamow herinnert zich hoe Einstein van verbazing ‘als aan de grond genageld bleef staan’ toen hij het hem uitlegde tijdens een wandeling in Princeton, ‘en aangezien we net een straat overstaken, moesten diverse auto’s stoppen om niet over ons heen te rijden.’
Vanuit de kwantumtheorie bezien is een heelal met nul energie een interessante mogelijkheid die Tryon terecht had aangegrepen. Stel, de totale hoeveelheid energie in het heelal is inderdaad precies nul. Dan wordt de onbepaalbaarheid van de tijdsduur, onder invloed van de uitwisseling van onzekerheid tussen energie en tijd (zoals het Heisenbergprincipe dicteert) oneindig. Met andere woorden, als zo’n heelal eenmaal uit de leegte is ontstaan, kan het met zichzelf aan de haal gaan en eeuwig blijven bestaan. Het zou een soort lening van zuiver bestaan zijn die nooit hoeft te worden terugbetaald. Wat de oorzaak kan zijn geweest dat zo’n heelal ontstond, is eenvoudig een kwestie van kwantumtoeval. ‘In antwoord op de vraag waarom het is gebeurd,’ zei Tryon later, ‘bied ik de bescheiden stelling aan dat ons heelal eenvoudigweg een van de dingen is die af en toe gebeuren.’
Is dit nu creatio ex nihilo? Niet echt. Tryons scenario voor de genese kost weliswaar niets in termen van energie en materie; in dat opzicht lijkt die genese inderdaad ‘iets voor niets’ te krijgen. Maar de toestand waaruit de kosmos van Tryon spontaan materialiseert, het zogenoemde ‘kwantumvacuüm’, voldoet bij lange na niet aan de voorstelling die filosofen zich van nietsheid maken. Zo is het bijvoorbeeld min of meer een lege ruimte, en ruimte is niet niets. En de ruimte van het kwantumvacuüm is ook al niet echt leeg. Die heeft een gecompliceerde wiskundige structuur; ze buigt en golft als rubber; ze is verzadigd van de energievelden en zindert van de virtuele-deeltjesactiviteit. Het kwantumvacuüm is een fysiek object; een helemaal zelfstandig protokosmosje. Waarom zou er ooit zoiets als een kwantumvacuüm hebben bestaan? Zoals de natuurkundige Alan Guth eens heeft gezegd: ‘Het idee dat het heelal uit lege ruimte is geschapen is net zo weinig fundamenteel als het idee dat het zou zijn voortgebracht door een stukje elastiek. Het kan best waar zijn, maar dan wil je toch nog altijd weten waar dat stukje elastiek vandaan komt.’
De man die het dichtst bij de oplossing van het ‘elastiekprobleem’ lijkt te zijn gekomen, is Alex Vilenkin. Vilenkin werd geboren in Oekraïne in de voormalige Sovjet-Unie. Na zijn kandidaats Natuurkunde vond hij een baantje als nachtwaker in een dierentuin. In 1976 emigreerde hij naar de Verenigde Staten en in iets meer dan een jaar slaagde hij erin te promoveren. Tegenwoordig doceert Vilenkin aan Tufts University in de buurt van Boston, waar hij tevens directeur is van het Tufts Institute of Cosmology. Hij staat erom bekend dat hij tijdens colleges een zonnebril à la Anne Wintour draagt, vermoedelijk vanwege overmatig lichtgevoelige ogen.
Wanneer Vilenkin zegt dat het heelal uit ‘niets’ is voortgekomen, bedoelt hij dat heel letterlijk, merkte ik een paar jaar geleden tijdens een gesprek. ‘Niets is niets!’ zei hij nogal heftig. ‘Niet gewoonweg geen materie. Geen ruimte. Geen tijd. Niets.’
Maar hoe zou een natuurkundige een toestand van volmaakte nietsheid kunnen definiëren? Op dat punt betoonde Vilenkin zich uitermate inventief. Stel je de ruimtetijd voor als een bol. (Zo’n ruimtetijd heet ‘gesloten’, aangezien hij in zichzelf terugkeert; en hij is eindig, ook al is hij onbegrensd.) Stel je nu eens voor dat deze bol krimpt, net als een ballon waaruit lucht ontsnapt. De straal wordt steeds kleiner. Uiteindelijk loopt hij terug tot nul – probeer je dat even voor te stellen. Het oppervlak van de bol verdwijnt volledig, en daarmee de ruimtetijd zelf ook. We zijn bij de nietsheid beland. Tevens zijn we beland bij een exacte definitie van nietsheid: een gesloten ruimtetijd met een straal van nul. Dit is de meest volslagen nietsheid die je maar met wetenschappelijke concepten kunt formuleren. Het is wiskundig gezien niet alleen ontdaan van alle materie, maar ook van plaats en duur.
Aan de hand van deze omschrijving kon Vilenkin een interessante berekening uitvoeren. Met behulp van de principes uit de kwantumtheorie toonde hij aan dat een miniem beetje met energie gevuld vacuüm zich spontaan uit zo’n begintoestand van nietsheid naar het bestaan kan ‘tunnelen’. Hoe klein zou dat beetje vacuüm dan zijn? Misschien een honderd-biljoenste centimeter. Maar voor kosmologische doeleinden blijkt dat te volstaan. Aangedreven door de negatieve druk van de ‘inflatie’ zou dit stukje energetisch vacuüm onbeheerst gaan uitdijen. Binnen een paar microseconden zou het kosmische afmetingen bereiken en uitbarsten in een ware vuurbal van licht en materie: de oerknal!
Die overgang van nietsheid naar zijn is in het scenario van Vilenkin dus een tweetraps aangelegenheid. In de eerste fase verschijnt uit het complete niets een klein stukje vacuüm. In de tweede fase blaast dat stukje vacuüm op tot een met materie gevulde voorloper van het heelal dat wij nu om ons heen hebben. Vanuit wetenschappelijk oogpunt bezien lijkt er niets aan te merken op dit hele idee. De principes van de kwantummechanica die in de eerste fase gelden, hebben tot op heden bewezen dat ze de meest betrouwbare wetten uit de hele natuurwetenschap zijn. En de theorie betreffende de inflatie in de tweede fase is niet alleen conceptueel zeer geslaagd sinds de introductie ervan begin jaren tachtig, maar is ook al overtuigend bevestigd door empirische waarnemingen, met name door de patronen van de na de oerknal overgebleven achtergrondstraling, die zijn gesignaleerd door de cobe-satelliet.
Dus de berekeningen van Vilenkin leken te kloppen. En toch moest ik hem tijdens ons gesprek bekennen dat mijn voorstellingsvermogen enigszins in opstand kwam tegen zijn scenario van een schepping uit het niets. De luchtbel met vals vacuüm waaruit de kosmos was ontstaan moest toch zeker érgens vandaan komen? Dus toen droeg hij me een beetje plagerig op me die luchtbel voor te stellen in een glas champagne, en vervolgens de champagne weg te denken.
Ook met dat plaatje – en niet echt een overtuigend plaatje – voor ogen was ik nog steeds perplex. Een bel in de champagne ontstaat in de loop van de tijd. Maar de luchtbel van Vilenkin die uit nietsheid ontstaat is een luchtbel ruimtetijd. En aangezien de tijd zelf (net als ruimte) in de overgang van niets naar iets wordt gevormd, kan de overgang moeilijk ín de tijd plaatsvinden. De tijd lijkt eerder op logische dan op temporele wijze tot ontwikkeling te komen. Als Vilenkin gelijk heeft, heeft de nietsheid nooit een eerlijke kans gekregen, want dan hebben de natuurkundige wetten tot in de eeuwigheid bepaald dat er met een zekere waarschijnlijkheid een heelal zou zijn. Maar waar ontlenen die wetten hun ontologische zeggenschap eigenlijk aan? Als ze logischerwijs voorafgaan aan de wereld, waar staan ze dan precies beschreven?
‘Wat mij betreft zeg je desnoods dat ze in Gods hoofd zitten,’ zei Vilenkin.
Na het gesprek met hem bedacht ik dat dit het hoogst bereikbare is voor de wetenschap. Aantonen dat de wetten die een verklaring zijn voor de manier waarop dingen in de wereld gebeuren, tegelijkertijd ook verklaren waarom er hoe dan ook een wereld bestaat, en vervolgens waarom er iets is en niet niets. De wetten van de klassieke natuurkunde, waaronder die uit Einsteins algemene relativiteitstheorie, konden deze uitdaging niet aan. Wel konden ze de evolutie van het heelal beschrijven, maar ze konden geen verklaring bieden voor het feit dat dit heelal was ontstaan; wat zijn oorsprong betreft werkten ze niet. De kwantumkosmologie was een hele vooruitgang. Daarbinnen kon je de oorsprong van de wereld behandelen als de zoveelste kwantumgebeurtenis, en dan nog wel een die ontslagen is van de noodzaak van een Eerste Oorzaak. Misschien zou je ermee kunnen aantonen dat het heelal ontologisch gesproken inderdaad een ‘rondje van de zaak’ is.
Maar wetenschappelijk gezien kan de kwantumkosmologie niet het laatste woord zijn. Het probleem is dat het tot nu toe nog niemand is gelukt uit te leggen hoe de zwaartekracht precies in het kwantumraamwerk past. De zwaartekracht is immers de natuurkracht die bepalend is voor de opbouw van het heelal. Op zulke grote schaal volstaat de algemene relativiteitstheorie van Einstein als verklaring voor de werking van de zwaartekracht. Maar zodra de totale massa van het heelal is samengepakt in een volume ter grootte van een atoom – zoals dat het geval was vlak na de oerknal – leidt de kwantumonzekerheid ertoe dat de gladde symmetrie van de algemene relativiteit verbroken wordt en dat niet te voorspellen valt hoe de zwaartekracht zich zal gedragen. En dus hebben we een kwantumtheorie over de zwaartekracht nodig, eentje die de algemene relativiteitstheorie en de kwantummechanica verenigt, willen we in staat zijn de geboorte van de kosmos te begrijpen. Zelfs Stephen Hawking geeft dat toe. ‘Een kwantumtheorie van de zwaartekracht is een eerste vereiste als we het vroege heelal willen beschrijven,’ zei Hawking in 1980 in zijn inaugurele rede als bekleder van de Lucasian Chair of Mathematics aan Cambridge. ‘Zo’n theorie is ook nodig als we antwoord willen geven op de vraag: heeft de tijd echt een begin?’ schreef hij.
En nu, bijna drie decennia later, zijn natuurkundigen nog steeds op zoek naar een theorie van het soort dat Hawking in gedachten had, namelijk een die alle krachten in de natuur – waaronder de zwaartekracht – tot één keurig wiskundig pakketje moet maken. Het is voorlopig nog niet duidelijk welke vorm deze definitieve theorie zal aannemen. Op dit moment is de hoop van de natuurkundige gemeenschap gevestigd op de zogeheten snaartheorie, die de hele natuurkundige realiteit probeert te interpreteren als een samenstel van kleine snaren energie die in een hogere dimensie trillen. Degenen die afwijken van de snaartheoretische communis opinio proberen het op andere manieren. En er zijn een paar natuurkundigen die dat hele idee om de natuurkundige wetten te unificeren een hersenschim vinden.
Wat zou de definitieve theorie – de ‘theorie van alles’, zoals ze soms wordt genoemd – ons kunnen vertellen over de oorsprong van het heelal? Naar alle waarschijnlijkheid gaat zo’n theorie verder dan de kwantumkosmologie van Hawking, Vilenkin en hun kompanen. (De snaartheorie biedt ons bijvoorbeeld een kijkje op een werkelijkheid voorafgaand aan de oerknal, waar ideeën als ruimte en tijd niets hebben in te brengen.) Maar zou de theorie een antwoord kunnen opleveren voor het raadsel van ons bestaan? En voor haar eigen bestaan? Als het echt een theorie van alles is, zou je er ook mee moeten kunnen uitleggen waarom ze zelf waar is. Zou de theorie van alles zelfsubsumerend kunnen blijken te zijn?
Degene die in de beste positie verkeerde om zulke vragen te beantwoorden was Steven Weinberg, wist ik. Hij is de natuurkundige die de zoektocht naar een definitieve theorie heeft aangezwengeld. In 1979 kreeg Weinberg de Nobelprijs voor Natuurkunde wegens zijn rol in het unificeren van twee van de vier fundamentele natuurkrachten: de elektromagnetische kracht en de ‘zwakke’ kernkracht die verantwoordelijk is voor radioactief verval. Beide krachten bleken mede dankzij zijn werk slechts laagenergetische aspecten te zijn van een basalere elektrozwakke kracht. Dankzij deze en aanverwante prestaties mag Weinberg er best aanspraak op maken dat hij de vader is van het ‘standaardmodel’ van de deeltjesfysica, die staat voor het breedste inzicht dat we tot nu toe hebben van de fysieke wereld op microniveau.
Weinberg is daarnaast een buitengewoon welbespraakte explicateur van de natuurwetenschappen. In 1977 kwam De eerste drie minuten uit, een filmisch, meeslepend verslag van het oerheelal in de eerste explosieve momenten na de oerknal. (Op de laatste bladzijde van dat boek deed hij een uitspraak die berucht zou worden: ‘Het lijkt alsof hoe meer we van het heelal gaan begrijpen, hoe zinlozer het ons voorkomt.’) In 1993 kwam hij met Dromen over een alomvattende theorie, waarin hij met een ware filosofische diepgang uitlegde wat er op het spel stond bij de zoektocht naar een theorie die de natuurwetten zou unificeren. Weinberg beschreef hoe natuurkundigen aan de hand van hun gevoel voor wiskundige schoonheid steeds dieper groeven naar principes die het standaardmodel en Einsteins algemene relativiteitstheorie in één, alomvattende theorie zouden laten opgaan. Dat zou een punt zijn waar alle verklarende pijlen bijeenkomen – waar elk waarom opgaat in een alomvattend omdat. Weinberg legde ook uit waarom hij veronderstelde dat de hedendaagse natuurkundigen op het punt stonden zo’n theorie te ontdekken. Hij bekende zelfs dat hij een beetje treurig werd bij het vooruitzicht, omdat we ‘na de ontdekking van een alomvattende theorie mogelijk [zullen] betreuren dat de natuur gewoner is geworden, met minder wonderen en mysterie’.
Hoeveel kosmische raadselachtigheid zou er volgens Weinberg nog overblijven na zijn alomvattende theorie? Met enige nadruk stelde hij dat de theorie onmogelijk letterlijk alles zou kunnen verklaren. Zo dacht hij niet dat wetenschappers ooit zouden komen met een verklaring voor het bestaan van morele waarheden, omdat er nu eenmaal een logische kloof is tussen het wetenschappelijke ‘is’ en het ethische ‘zou moeten’. Maar zou de wetenschap een verklaring kunnen bieden voor het bestaan van de wereld? Of voor de overwinning van het iets op het niets?
Die vragen wilde ik Weinberg dolgraag voorleggen. Eerlijk gezegd wilde ik hem gewoon graag ontmoeten. Geen andere nog levende natuurkundige voor wie ik zo’n diepe eerbied koesterde. En geen andere natuurkundige (met uitzondering van Freeman Dyson) die zo’n enorme gave heeft om zijn ideeën bondig te formuleren. Bovendien was Weinberg kennelijk nogal een opmerkelijke verschijning, als ik mocht afgaan op de beschrijvingen die ik in de pers was tegengekomen. ‘Met zijn appelwangen, zijn enigszins Aziatische ogen, en zijn zilvergrijze haar doorschoten met rood, lijkt Steven Weinberg op een grote, eerbiedwaardige dwerg,’ schreef een journalist na een ontmoeting. ‘Hij zou een geweldige koning Oberon van de elfen in Een midzomernachtdroom zijn.’
Ik voelde me een beetje Piet Leuter toen ik contact opnam met Weinberg. Hij doceert aan de universiteit van Texas in Austin, waar hij na het bekleden van de Higginsleerstoel Natuurkunde in Harvard in 1982 naartoe verhuisd was. Ik stelde voor dat ik een pelgrimage naar Austin zou ondernemen om met hem te praten over het raadsel van het bestaan. Hij reageerde buitengewoon vriendelijk op deze dreigende aanslag op zijn kostbare tijd. ‘Als je helemaal overkomt uit New York, trakteer ik je op een lunch,’ schreef hij in een e-mail. Dus niet alleen het heelal was een rondje van de zaak.
Het vooruitzicht dat ik voor het eerst Austin zou bezoeken maakte het allemaal nog eens extra aantrekkelijk. Door wat ik erover had gehoord, stelde ik me een wonderbaarlijk bolwerk van avant-gardistische cultuur en losse levensstijl voor, te midden van een verder in de middeleeuwen achtergebleven staat. Zelfs in theologisch opzicht leek het een vooruitstrevend oord te zijn. Weinberg heeft zich meermaals negatief uitgelaten over religie (‘Met of zonder religie zul je goede mensen houden die goede dingen doen en slechte mensen die slechte dingen doen. Maar om goede mensen zover te krijgen dat ze slechte dingen doen, daar heb je religie voor nodig.’). Toen ik vroeg hoe hij zich gelukkig kon voelen in een baptistisch broeinest als Texas, verzekerde hij me dat sommige van de baptistische congregaties bij lange na niet uitgesproken fundamentalistisch zijn, maar zo ruimdenkend dat ze bijna niet te onderscheiden zijn van de unitariërs. Verder was ik onder de indruk van Austins bekendheid als wereldhoofdstad van de levende muziek, al hield ik niet echt van indie-rock.
Dus boekte ik gretig een vlucht naar Austin en een kamer in het Intercontinental Hotel voor wat naar ik aannam een intellectueel prikkelend en in alle opzichten aangenaam weekend zou worden – zonder te weten dat mijn plannen in de war zouden worden gestuurd door een kleine eruptie van le néant in mijn leven.