3 | Een kleine geschiedenis van het niets

Hartley vertelde zijn moeder dat hij de hele dag – de hele ochtend, middag en avond – nadacht over ‘hoe het zou zijn als er niets was! Als alle mannen, vrouwen, & bomen & gras en vogels & dieren & de hemel & de grond verdwenen waren: duisternis en kou & niets wat duister en koud kan zijn.’

– Samuel Taylor Coleridge, brief aan Sara (‘Asra’) Hutchinson, juni 1802 (Hartley was de zoon van Coleridge)

 

Niets! Gij oudste broer zelfs van het duister:

Gij bestond al voor de wereld was geschapen,

En vast verankerd, zijt alleen gij niet bang voor eindigheid.

– John Wilmot, graaf Rochester, ‘Upon Nothing’, vert. R.P. Meijer, in: Spiegel van de Engelse poëzie uit de gehele wereld van 1200 tot 1900 (Meulenhoff, 1991)

 

‘Het niets,’

zei Heidegger

de modernistische

eminentie,

‘nietst.’

– Archilochus Jones, Methaphysics Explained for You.

 

 

Wat is niets? Macbeth beantwoordt deze vraag bewonderenswaardig elegant aldus: ‘En niets nog is dan wat niet is.’ In mijn woordenboek staat het wat paradoxaler geformuleerd: ‘niets: iets wat niet bestaat’. De oude wijsgeer van de school der Eleaten Parmenides stelde weliswaar dat het onmogelijk is te spreken van wat er niet is – en daarmee schond hij zijn eigen stelling – maar de gewone man weet wel beter. Algemeen wordt gevonden dat niets beter is dan een droge martini en niets slechter dan zand tussen je lakens. De arme heeft het, de rijkaard heeft het nodig, en als je het een hele tijd eet, ga je eraan dood. Het komt voor dat niets minder waar is, maar het is niet duidelijk hoeveel minder. Het kan zowel compleet zwart als compleet wit zijn. Niets is onmogelijk voor God, en toch is het voor de vreselijkste knoeier nog een fluitje van een cent. Welk paar tegengestelde eigenschappen je ook kiest, niets lijkt in staat ze te belichamen. Daaruit zou je kunnen afleiden dat niets geheimzinnig is. Maar dat zou slechts betekenen dat alles voor de hand ligt – tot en met niets, moet je aannemen.

Dat is misschien de reden waarom de wereld wemelt van de mensen die niets weten, begrijpen en geloven. Maar pas op dat je je niet blasfemisch uitlaat over niets, want er lopen ook heel wat brallerige types rond – laten we ze nullofielen noemen – die maar al te graag laten weten dat voor hen niets heilig is.

Ex nihilo nihil fit beweerden de oude filosofen, en koning Lear was het ermee eens: uit niets kun je ook niets maken. Deze spreuk lijkt op het eerste gezicht een opmerkelijk vermogen toe te schrijven aan niets, namelijk het vermogen zichzelf voort te brengen, om net als God causa sui te zijn. De filosoof Leibniz complimenteerde niets toen hij stelde dat het ‘eenvoudiger en makkelijker dan iets’ is. (En de harde leerschool van de ervaring leert hetzelfde: niets is eenvoudig, niets is makkelijk.) Die veronderstelde eenvoud bracht Leibniz ertoe zich af te vragen waarom er iets is en niet niets. Als er immers niets was, hoefde er ook niets te worden verklaard en was er niemand die een verklaring zou eisen.

Als niets zo eenvoudig, zo natuurlijk is, waarom komt het ons dan zo raadselachtig voor, vraag je je af. Begin zeventiende eeuw kwam John Donne vanaf de kansel met een plausibel antwoord: ‘Hoe minder iets is, hoe minder we het kennen: hoe onzichtbaar, hoe onbegrijpelijk moet dit Niets dan wel niet zijn?’

En waarom komt zo’n eenvoudige, zij het onbegrijpelijke zaak sommige anderen dan juist zo sinister voor? Neem de Zwitserse theoloog Karl Barth, een van de diepzinnigste en moedigste denkers van de twintigste eeuw. Wat is dat Niets, vroeg Barth zich af. Het is ‘datgene wat God niet met zijn wil oproept’. In zijn omvangrijke, onafgemaakte magnum opus Kirchliche Dogmatik schreef Barth: ‘De aard van het niets vloeit voort uit zijn ontische eigenaardigheid. Het is slecht.’ Toen God de wereld schiep, kwam het Niets tegelijkertijd op met het Iets, stelt Barth. De twee vormen een soort ontologische tweeling, al zijn ze geheel tegengesteld qua morele aard. Het is het niets dat de verklaring is voor de koppige neiging van de mens om kwaad te doen, om in opstand te komen tegen de goddelijke goedheid. In Barths ogen was het niets ronduit satanisch.

De existentialisten waren weliswaar goddeloos, maar ook zij beschouwden het niets als iets angstaanjagends. Jean-Paul Sartre schreef in zijn ernstige verhandeling Het zijn en het niet dat ‘het niet rondwaart in het zijn’. Wat hem betreft is de wereld een klein verzegeld vat van zijn dat ronddrijft op een uitgestrekte zee niets. Zelfs geen Parijs café – dat op een mooie dag ‘zijnsvolheid’ biedt met zijn zitjes en spiegels, zijn rokerige sfeer, levendige stemmen, klinkende wijnglazen en kletterende schoteltjes – biedt een veilig toevluchtsoord tegen het niets. Sartre komt Café de Flore binnen, waar hij heeft afgesproken met zijn vriend Pierre. Maar Pierre is er niet! En kijk aan: een poeltje niets is het domein van het zijn binnen gesijpeld vanuit het grote niets waarmee het is omringd. Aangezien dat niets via teleurgestelde hoop en gedwarsboomde verwachtingen de wereld binnendringt, moet ons bewustzijn de schuldige zijn. Dat bewustzijn, zegt Sartre, is niets minder (of meer?) dan een ‘gat in het hart van het zijn’.

Sartres mede-existentialist Martin Heidegger raakte vervuld van Angst bij de gedachte aan het niets, al weerhield hem dat er niet van er uitgebreid over te schrijven. ‘De vrees onthult het niets,’ schreef hij – door hemzelf gecursiveerd. Heidegger maakte onderscheid tussen vrees, waarbij sprake is van een omschreven object, en angst, een vaag gevoel dat men zich niet thuis voelt in de wereld. Waar zijn we in zo’n toestand van angst precies bang voor? Voor het niets! Ons bestaan komt voort uit de afgrond van het niets en zal eindigen in het niets van de dood. En aldus is de intellectuele ontmoeting met het niets die we allemaal ervaren doortrokken van de angst voor ons eigen aanstaande niet-zijn.

Wat precies de aard van dat niets was, daar deed Heidegger uiterst vaag over. ‘Niets is een voorwerp noch iets wat is,’ heeft hij eens heel verstandig verklaard. Maar om te voorkomen dat hij ‘Das Nichts ist’ zei, formuleerde hij het nog merkwaardiger: ‘Das Nichts nichtet.’ Het niets is dus blijkbaar geen inert voorwerp, maar iets dynamisch, een soort vernietigende kracht.

De Amerikaanse filosoof Robert Nozick ging nog een stap verder dan Heidegger. Als het niets een vernietigende kracht is, opperde Nozick, dan zou het wel eens zichzelf kunnen ‘nietsen’, en op die manier een wereld kunnen voortbrengen. Hij stelde zich het niets voor als een ‘vacuüm kracht die dingen het niet-bestaan inzuigt of ze daar houdt. Als die kracht zich tegen zichzelf keert, zuigt zij het niets het niets in, waarmee zij iets of zelfs misschien alles voortbrengt.’ Nozick riep het beeld op van een stofzuiger, of van dat beest uit de tekenfilm Yellow Submarine dat alles opzuigt wat het op zijn weg tegenkomt. Als hij alles op het scherm heeft weggezogen, richt hij zich op zichzelf en zuigt zichzelf het niets in. En met een knal verschijnt de wereld weer, inclusief de Beatles.

Nozicks speculaties over het niets waren weliswaar erg speels, maar toch raakten sommige medefilosofen geïrriteerd. Ze hadden het idee dat hij opzettelijk afgleed naar het nonsensicale. Een van hen, de filosoof Myles Burnyeat, schreef: ‘Tegen de tijd dat je je een weg hebt gebaand door de wilde, wollige poging een categorie voorbij zijn en niet-zijn te vinden, en je hebt vergaapt aan zaken als een grafiek om aan te tonen “hoeveel niets-kracht nodig is om nog wat meer niets-kracht uit te oefenen”, ben je er bijna aan toe ter plekke logisch positivist te worden.’

De logisch positivisten wezen al dat gespeculeer inderdaad van de hand als een hoop flauwekul om niets. Een van de beroemdste vertegenwoordigers van die school, Rudolf Carnap, stelde dat de existentialisten waren misleid door de grammaticale kant van ‘niets’: die namen aan dat het wel naar een entiteit moest verwijzen, aangezien het zich gedraagt als een zelfstandig naamwoord. Het is dezelfde blunder als de Rode Koning uit Lewis Carrolls Achter de spiegel maakte: als Niemand de koerier was gepasseerd, zo redeneerde de Rode Koning, moest Niemand als eerste zijn aangekomen. Wie ‘niets’ behandelt als de naam van iets, is in staat een eindeloze hoeveelheid paradoxaal gebeuzel te genereren, zoals ook blijkt uit de eerste paragrafen van dit hoofdstuk.

 

Het idee dat het onzinnig is over niets te praten dateert uit de dageraad van de westerse filosofie. De grote presocratische filosoof Parmenides was op dit punt heel uitgesproken. Deze Parmenides is een ietwat geheimzinnige figuur. Hij werd geboren in Elea, in het zuiden van Italië, en kende zijn hoogtepunt halverwege de vijfde eeuw voor Christus. Als bejaard man zou hij de jonge Socrates hebben ontmoet. Plato beschrijft hem als ‘eerbiedwaardig en indrukwekkend’. Parmenides was de eerste Griekse filosoof die een onderbouwd logisch argument formuleerde omtrent de aard van de werkelijkheid, en als zodanig kan hij worden beschouwd als de allereerste metafysicus. Merkwaardig genoeg koos hij ervoor zijn bewijsvoering in de vorm te gieten van een lang allegorisch gedicht, waarvan nog zo’n honderdvijftig regels over zijn. In het gedicht biedt een naamloze godin de verteller de keus tussen twee paden: het pad van het zijn en het pad van het niet-zijn. Maar dat laatste pad blijkt een illusie, aangezien het onmogelijk is over niet-zijn na te denken of te spreken. Zoals ‘niets zien’ niet zien is, zo is over niets spreken of nadenken geen spreken of nadenken, en zo is niets naderen geen vooruitgang boeken.

Het heeft er veel van weg dat de parmenidiaanse aanpak het raadsel van het bestaan aardig onderuithaalt. Als we niet zinvol over ‘niets’ kunnen spreken, kunnen we ook niet op een zinvolle manier de vraag stellen waarom er iets is en niet niets. Die woorden zouden niet meer betekenis hebben dan de bellen die opborrelen uit de bek van een vis.

Maar die zinvolheid kan onmiddellijk worden hersteld zodra we een simpel onderscheid maken tussen ‘niets’ en ‘nietsheid’. ‘Niets’ is geen naam, houden de logici ons voor; het is slechts een inkorting van ‘niet iets’. Stel, je zegt: ‘Niets is groter dan God,’ dan heb je het niet over een of ander bovengoddelijke entiteit; het is doodeenvoudig de manier om te zeggen dat er niet iets bestaat wat groter is dan God. ‘Nietsheid’ is daarentegen wel een naam. Het verwijst naar een ontologische optie, een mogelijke werkelijkheid, een voorstelbare toestand, namelijk een toestand waarin niets bestaat.

In sommige talen wordt dat onderscheid tussen ‘niets’ en ‘nietsheid’ duidelijker gemaakt dan in andere talen. Zo betekent rien in het Frans bijvoorbeeld ‘niets’, en ‘nietsheid’ is le néant. In de wiskunde wordt het onderscheid duidelijk middels het begrip van de ‘lege verzameling’. Een lege verzameling is een verzameling zonder elementen; en dus is het iets wat niets bevat. Met behulp van de haakjes uit de verzamelingenleer krijg je dan de volgende vergelijkingen:

 

Le néant = {rien}

Nietsheid = {niets}

 

Als niets en nietsheid eenmaal van elkaar zijn onderscheiden, hebben we een eenvoudige oplossing voorhanden voor de veronderstelde paradoxen over het niets die het gevolg zijn als je niets en nietsheid samenvoegt, en waar de oude Griekse wijsgeren erg dol op waren. (Hoe kan iets iets zijn wat niet iets is?’ luidde een Grieks raadsel. ‘Door niets te zijn,’ luidde het antwoord.) Het wordt ook makkelijk met zaken om te gaan als het aforisme van Heidegger, ‘Das Nichts nichtet’. Als je dat zou vertalen als ‘Het niets nietst’, is het wel een ware uitspraak, maar volkomen oninteressant. Als je het echter vertaalt als ‘De nietsheid nietst’, is het een valse uitspraak. Nietsheid doet dat beslist niet. Het is slechts een mogelijke werkelijkheid, en een mogelijke werkelijkheid kan zijn of niet zijn, meer niet. Die kan zich niet overgeven aan een bezigheid; en al evenmin kan ze veroorzaken of nietsen.

Maar is nietsheid wel een mogelijke werkelijkheid? We hebben allemaal wel eens afwezigheid en verlies ervaren. We zijn vertrouwd met gaten en leemten, met gebreken en tekorten. Er wordt in kranten zelfs geadverteerd met opengevallen plekken, zoals wijlen Peter Heath, een schalkse Engelse filosoof (en vroegere leermeester van me) wel eens heeft gezegd. Maar dat zijn slechts stukjes nietsheid omgeven door een complete wereld van zijn. Hoe zit het echter met absolute nietsheid? Het totale ontbreken van alles? Is dat mogelijk?

Sommige filosofen stellen dat dit niet zo is. Het idee spreekt zichzelf tegen, zeggen ze. Als die filosofen gelijk hebben, is er een goedkope, triviale oplossing voor het raadsel van het bestaan: er is doodgewoon iets en niet niets omdat nietsheid onmogelijk is. Een hedendaagse filosoof heeft dat als volgt geformuleerd: ‘Er is nu eenmaal geen alternatief voor het zijn.’

Zou dat waar kunnen zijn? Sluit dan eens je ogen en oren. En probeer je een absolute leegte voor te stellen. Probeer de complete inhoud van de wereld weg te wensen. Net als het zoontje van Coleridge zou je kunnen beginnen alle mannen en vrouwen en bomen en gras en vogels en beesten en de wereld en de hemel weg te denken. En niet alleen de hemel, maar alles wat zich daarin bevindt. Stel je voor dat het licht in de hele kosmos dooft: de zon verdwijnt, de sterren gaan uit, de melkwegstelsels houden één voor één, of met miljarden tegelijk op te bestaan. Voor je geestesoog glijdt de hele kosmos weg in stilte, kou en duisternis – en er is niets om stil, koud of duister te zijn. Je bent erin geslaagd je de totale nietsheid voor te stellen.

Maar is dat wel zo? Toen de Franse filosoof Henri Bergson zich een universele vernietiging probeerde voor te stellen, merkte hij dat er aan het eind onvermijdelijk iets overbleef: zijn eigen binnenste. Bergson stelde zich de wereld van het zijn voor als ‘het borduren van “Iets” op het stramien van het “Niets”’. Maar zodra hij probeerde dat borduursel weg te halen, bleef het stramien van zijn bewustzijn bestaan. En hoezeer hij ook zijn best deed, dat kon hij niet onderdrukken. ‘Zodra mijn bewustzijn is uitgedoofd,’ schreef hij, ‘licht er een ander bewustzijn op, of eigenlijk is dat al een ogenblik tevoren ontbrand om getuige te kunnen zijn van het uitdoven van het eerste.’ Hij slaagde er niet in zich een absolute nietsheid voor te stellen zonder dat er een residu van bewustzijn de duisternis binnensloop als een lichtje dat onder de deur door schijnt. Daaruit leidde hij af dat nietsheid een onmogelijkheid was.

Bergson was niet de enige filosoof die zo redeneerde. De Britse idealist F.H. Bradley, schrijver van een boek met de vreeswekkende titel Appearance and Reality (schijn en werkelijkheid), hield staande dat volmaakte nietsheid ondenkbaar was. Waaruit ook hij de conclusie afleidde dat het onmogelijk was.

Een van de nog verwardere pogingen zich de nietsheid voor te stellen werd ondernomen door ene S, een patiënt van de eminente Russische psycholoog Aleksandr Loerija. S had zo’n indrukwekkend geheugen dat Loerija een heel boek aan hem wijdde, The Mind of a Mnemonist. Maar merkwaardig genoeg was zijn geheugen bijna zuiver visueel. Dus toen S zich nietsheid probeerde voor te stellen, ging het experiment gruwelijk scheef:

 

Om de betekenis van een zaak te kunnen bevatten, moet ik hem zien. […] Neem het woord ‘niets’ […] ik zie dit niets en dan is het iets. […] Dus ik wendde me tot mijn vrouw en vroeg haar wat ‘niets’ betekende. […] ‘Niets betekent dat er niets is,’ zei ze eenvoudigweg. Ik begreep het anders. Ik zag dat ‘niets’. […] Als ‘niets’ zich aan iemand kan voordoen, betekent het iets. Daar komt de ellende vandaan.

 

Misschien is elke poging een beeld van niets op te roepen wel gedoemd te mislukken. Maar is het feit dat je iets kunt bedenken wel een betrouwbare test voor de vraag of iets mogelijk is? Moeten we uit het feit dat we ons geen absolute nietsheid kunnen voorstellen – behalve dan misschien in een droomloze slaap – afleiden dat er noodzakelijkerwijs iets moet bestaan?

We moeten in dezen ervoor waken dat we niet in de zogenoemde ‘filosofendenkfout’ vervallen: de neiging om het falen van het voorstellingsvermogen aan te zien voor een inzicht in hoe de werkelijkheid moet zijn. ‘Ik kan het me niet anders voorstellen,’ zegt een denker die tot deze denkfout geneigd is, ‘dus dan moet het zo zijn.’ Maar er zijn veel zaken die buiten het bereik liggen van ons voorstellingsvermogen, die niettemin niet alleen mogelijk maar ook werkelijk zijn. We kunnen ons geen kleurloze voorwerpen indenken, en toch zijn atomen kleurloos. (Ze zijn niet eens grijs.) Afgezien van een paar bovennatuurlijk begaafde wiskundigen kunnen de meesten van ons zich helemaal geen kromme ruimte voorstellen. En toch vertelt de relativiteitstheorie van Einstein ons dat we in een kromme, vierdimensionale ruimtetijdvariëteit leven, eentje die strijdig is met de Euclidische geometrie – iets wat Immanuel Kant onvoorstelbaar achtte en dus op filosofische gronden uitsloot.

Bergson en Bradley dachten dat een absolute nietsheid met zichzelf in tegenspraak was, aangezien de mogelijkheid zelf het bestaan van een waarnemer met zich meebrengt die over die nietsheid nadenkt. Laten we dit het ‘waarnemer-argument’ tegen de nietsheid noemen. Dat waarnemer-argument is niet alleen op algemene gronden nogal dubieus, maar heeft ook een paar hoogst merkwaardige implicaties. Het betekent namelijk dat elke mogelijke wereld op z’n minst één bewuste waarnemer dient te bevatten. Maar een heelal zonder bewustzijn is wel degelijk fysisch mogelijk. Als de constanten in de natuur van ons eigen heelal – de zwakke kernkracht, de massa van de topquark, enzovoort – net even een beetje hadden afgeweken van hun werkelijke waarden, zou in het heelal geen leven zijn geëvolueerd, maar slechts ruwe materie. Maar volgens de redenatie van het waarnemers-argument zou zo’n zombieheelal onmogelijk zijn, aangezien er dan niemand was die het kon waarnemen.

Bergsons versie van het waarnemer-argument heeft nog vreemdere implicaties. Hij kon zijn zelf niet uitschakelen voor zijn geestesoog. Maar geredeneerd vanuit het principe dat wat onvoorstelbaar is onmogelijk is, had hij eigenlijk tot de conclusie moeten komen dat zijn eigen niet-bestaan onmogelijk was: dat hoe de werkelijkheid ook was uitgepakt – leeg, vol, wat dan ook – die metafysisch gegarandeerd ook een Monsieur Bergson zou bevatten; dat hij zelf een god-achtig noodzakelijk wezen was. En het zou nog heel voorzichtig geformuleerd zijn als we dat solipsisme noemden.

Er is nog een ander argument tegen nietsheid, dat weliswaar qua logica hiermee vergelijkbaar is, maar een objectievere redenatie volgt. Net als het waarnemer-argument wordt daarin gesteld dat onze inspanningen om ons een absolute nietsheid voor te stellen gedoemd zijn slechts gedeeltelijk en nooit helemaal te lukken. Maar in plaats van het bewustzijn aan te wijzen als datgene wat nog rest, wordt hier een niet-geestelijk residu aangevoerd. Ook al is de hele inhoud van de kosmos denkbeeldig verbannen, luidt het argument, dan nog zitten we met de abstracte omgeving waarin die inhoud heeft gezeten. Die omgeving mag nu dan leeg zijn, maar ze is niet niets. Een vat zonder inhoud is nog steeds een vat. Laten we dit het ‘vat-argument’ tegen de nietsheid noemen.

Een eerbiedwaardige exponent van de aanhangers van het vat-argument is Bede Rundle, een hedendaagse filosoof uit Oxford. ‘Onze pogingen om alles weg te denken komt neer op een poging ons een gebied in de ruimte voor te stellen dat van alle bewoners is ontdaan, een exercitie die even weinig inhoud verleent aan de mogelijkheid dat er niets is als wanneer je je een lege kast voorstelt,’ heeft Rundle geschreven (in een boek met de veelzeggende titel Why There Is Something Rather Than Nothing). En wat is die ‘lege kast’ dan precies? Je krijgt de indruk dat Rundle die gelijkstelt aan de ruimte zelf. Aangezien niemand de aanwezigheid van ruimte ‘weg kan denken’, oppert hij, moet die ruimte deel uitmaken van elke mogelijke werkelijkheid – net zo’n noodzakelijk bestaand iets als God of het innerlijk van Henri Bergson.

Is die ruimte dan ons grote bastion tegen de nietsheid? Rundle dekt zich in. Hij komt met een mogelijk ander argument, namelijk dat het hele idee van nietsheid om te beginnen al onsamenhangend is. Als er niets was, zou het een feit zijn geweest dat er niets was. Dus dan bestond er in elk geval al één ding: dat feit! (Wat een vreselijk argument: ik laat het bij wijze van oefening aan de lezer over alle denkfouten op een rijtje te zetten.) Maar Rundle komt voortdurend terug op die ruimte, aangezien hij die niet kan wegdenken, hoe goed hij zijn best ook doet. ‘Ruimte is niet niets,’ houdt hij vol, ‘het is iets waar je naar kunt staren of doorheen kunt reizen, iets wat volume kan hebben.’

Niet iedereen deelt de overtuiging van Rundle dat ruimte een iets is. Onder filosofen vind je twee tegengestelde visies op wat ruimte werkelijk is. (Als we wetenschappelijk echt helemaal van deze tijd zouden willen zijn, moesten we het over ‘ruimtetijd’ hebben in plaats van over ‘ruimte’, maar alla.) De eerste, de absolutistische visie, gaat terug op Newton. Die visie stelt dat ruimte inderdaad iets echts is wat over een eigen intrinsieke geometrie beschikt, en dat die ruimte ook zou voortbestaan als alle inhoud eruit verdween. De andere, relativistische visie op de ruimte gaat terug op Newtons grote rivaal Leibniz. Die houdt in dat ruimte geen ding is op zichzelf, maar slechts een web van betrekkingen tussen dingen. Ruimte zou volgens Leibniz net zo min kunnen bestaan zonder de dingen die ze met elkaar in verband brengt als de grijns van de Cheshire-kat kan bestaan zonder de kat zelf.

Het ontologische debat tussen de aanhangers van Newton en die van Leibniz duurt tot op de dag van vandaag voort, en is nog steeds zeer levendig. De relativiteitstheorie, waarin de ruimtetijd invloed heeft op het gedrag van materie, heeft de balans een klein beetje laten doorslaan ten gunste van de aanhangers van de absolute ruimte.

Maar om erachter te komen of het vat-argument enigszins steekhoudend is, hoef je niet eerst een eind te maken aan deze discussie. Stel dat de relativisten gelijk hebben en ruimte slechts een theoretisch fictief handigheidje is. In dat geval zou de ruimte, zodra de inhoud van de kosmos verdween, meteen ook verdwijnen en absolute nietsheid nalaten.

Maar stel nu eens dat juist de absolutisten gelijk hebben. Stel dat de ruimte werkelijk een kosmische arena is die ook op zichzelf bestaat. Dan zou deze arena het verdwijnen van haar materiële inhoud overleven. Al was alles verdwenen, dan zouden er nog altijd opengevallen plekken zijn. Maar als de ruimte een werkelijk, objectief bestaan heeft, geldt dat ook voor haar geometrische vorm. Ze zou zich oneindig kunnen uitstrekken, maar kan evengoed eindig zijn, zelfs al is ze onbegrensd. (Het oppervlak van een basketbal is bijvoorbeeld een eindige tweedimensionale ruimte die geen grens heeft.) Zulke ‘gesloten’ ruimtetijden stroken met de relativiteitstheorie van Einstein. Stephen Hawking en andere kosmologen hebben de theorie aangedragen dat de ruimtetijd van ons eigen heelal eindig en onbegrensd is, als een soort hoger-dimensionale analogie van het oppervlak van een basketbal. In dat geval is het niet zo moeilijk om ruimtetijd met alles wat die omvat ‘weg te denken’. Denk maar aan een leeglopende of krimpende basketbal. Voor je geestesoog zie je de eindige straal van de basketbalkosmos steeds kleiner worden tot deze uiteindelijk nul wordt. Nu is de ruimtetijdarena zelf verdwenen met achterlating van een absolute nietsheid.

Dit gedachte-experiment leidt tot een elegante wetenschappelijke definitie (oorspronkelijk afkomstig van de natuurkundige Alex Vilenkin):

 

Nietsheid = een gesloten bolvormige ruimtetijd met een straal nul

 

En daaruit volgt dat het vat-argument fout gaat, ongeacht wat de aard van dat vat ook mag blijken te zijn. Als ruimtetijd geen werkelijke entiteit is, maar slechts een reeks betrekkingen tussen dingen, zal hij tegelijk met die dingen verdwijnen en vormt hij dus geen obstakel voor de mogelijkheid dat nietsheid bestaat. Is ruimtetijd wel een echte entiteit, met haar eigen specifieke structuur en wezen, dan kan die net als het andere meubilair van de werkelijkheid ‘worden verdwenen’ door ons voorstellingsvermogen.

De werkelijkheid leegmaken voor ons geestesoog is zuiver een kwestie van voorstellingsvermogen. Maar als we het nu eens in het laboratorium uitprobeerden? Volgens Aristoteles was dat onmogelijk. Hij kwam met een verscheidenheid aan empirische en conceptuele argumenten om aan te tonen dat je geen stukje ruimte leeg kunt maken. De aristotelische stelling dat de natuur leegte verafschuwt, bleef overeind tot halverwege de zeventiende eeuw, toen ze effectief onderuit werd gehaald door een leerling van Galilei, Evangelista Torricelli. De slimme experimenteerder Torricelli kwam op het lumineuze idee om kwik in een buisje te gieten, en dat vervolgens met zijn vinger op de opening in een bad met kwik te dopen. In het ondersteboven gehouden buisje ontstond boven aan de kolom kwik een kleine leegte zonder lucht. Daarmee had Torricelli de eerste barometer gecreëerd. Maar daarnaast had hij aangetoond dat die veronderstelde horror vacui van de natuur niets anders was dan het gewicht van de atmosfeer die op ons drukt.

Maar had Torricelli ook een beetje echte nietsheid geschapen? Niet helemaal. Tegenwoordig weten we dat het soort luchtloze ruimte dat hij als eerste had gecreëerd bij lange na niet compleet leeg is. Zelfs het meest volmaakte vacuüm bevat nog steeds iets. In de natuurkunde wordt het begrip ‘iets’ gekwantificeerd als energie. (Zelfs materie is gewoon bevroren energie, zoals de beroemdste vergelijking van Einstein aantoont.) Natuurkundig gesproken is ruimte zo leeg als ze maar kan zijn als er geen energie aanwezig is.

Stel je nu eens voor dat je probeert elk restje energie uit een stuk ruimte te verwijderen. Met andere woorden: stel je voor dat je het betreffende gebied probeert terug te brengen tot een toestand van de laagst mogelijke energie, oftewel een vacuüm. Ergens in dat proces om het gebied van energie te ontdoen zal er iets zeer contra-intuïtiefs gebeuren. Spontaan zal zich een entiteit voordoen die natuurkundigen het ‘higgsveld’ noemen. En je kunt op geen enkele manier van dat higgsveld afkomen, aangezien zijn bijdrage aan de totale energie van de ruimte die je probeert leeg te maken negatief is. Het higgsveld is een ‘iets’ dat minder energie bevat dan een ‘niets’. En het gaat vergezeld van een massa ‘virtuele deeltjes’ die voortdurend aan en uit knippen. Een in een vacuümtoestand verkerende ruimte blijkt een uitgesproken drukke toestand te zijn die nog het meest doet denken aan Times Square op Oudejaarsavond.

 

Filosofen die in Niets geloven – en die zichzelf soms ‘metafysische nihilisten’ noemen – proberen zulke fysische valstrikken zo veel mogelijk te omzeilen. Eind jaren negentig kwam een stel Britse en Amerikaanse filosofen gezamenlijk met het zogenoemde ‘aftreksom-argument’. De aanhangers van het waarnemer- en het vat-argument waren tegen nietsheid, maar het aftreksom-argument leidt juist wel tot het niets. Het is bedoeld om aan te tonen dat een absolute leegte wel degelijk een metafysische mogelijkheid is.

Bij dit aftreksom-argument wordt uitgegaan van de plausibele veronderstelling dat de wereld een eindig aantal voorwerpen – mensen, tafels, stoelen, stenen, enzovoort – bevat. Daarnaast wordt betoogd dat elk van deze objecten een toevalligheid is: het voorwerp bestaat wel degelijk, maar het had ook niet kunnen bestaan. Dat klinkt ook plausibel. Denk maar eens aan de hoofdpersoon George Bailey (gespeeld door James Stewart) uit It’s a Wonderful Life. Na een reeks tegenslagen overweegt George zelfmoord te plegen. Maar dankzij tussenkomst van de engel Clarence krijgt George door hoe de wereld eruit zou hebben gezien als hij nooit was geboren. Hij wordt geconfronteerd met de complete toevalligheid van zijn bestaan. En die toevalligheid lijkt niet alleen op te gaan voor individuen, maar ook voor de hele inventaris van werkelijk bestaande dingen, van de Melkweg, de Eiffeltoren, de hond die bij je op de bank ligt te slapen, tot en met het stofje op de mousepad van je laptop. Stuk voor stuk bestaan die dingen wel, maar als de kosmos zich anders had ontwikkeld, hadden ze net zo goed niet kunnen bestaan. Ten slotte schraagt dit argument op onafhankelijkheid: het niet-bestaan van de ene zaak noodzaakt niet het bestaan van iets anders.

Uitgaande van deze drie premissen – eindigheid, toevalligheid en onafhankelijkheid – kun je tot de conclusie komen dat er net zo goed niets had kunnen zijn. Het is eenvoudigweg een kwestie van elk toevallig voorwerp één voor één aftrekken van de wereld, tot je uitkomt bij absolute, zuivere leegte. Dat aftrekken is niet zozeer letterlijk als wel metaforisch bedoeld. Elke fase van het argument gaat uit van een relatie tussen mogelijke werelden: als een wereld met n voorwerpen mogelijk is, dan is een wereld met n – 1 voorwerpen eveneens mogelijk. In het voorlaatste stadium van dit proces bestaat de wereld misschien nog maar uit een enkel korreltje zand. Als zo’n zielig wereldje mogelijk is, dan geldt dat ook voor een wereld waar dat zandkorreltje gewist is: een wereld van nietsheid.

Dit aftreksom-argument wordt over het algemeen beschouwd als het sterkste wapen in het arsenaal van de metafysische nihilisten. Misschien is het zelfs wel het enige positieve argument waarover ze beschikken. Ik heb het argument enigszins voor de vuist weg geformuleerd, maar de voorstanders hebben het uiterst zorgvuldig in een vorm gegoten waarin het logischerwijs steekhoudend lijkt te zijn, en dat is een hele prestatie. Als de premissen waar zijn, dan moet de conclusie – dat absolute nietsheid mogelijk is – ook waar zijn.

Maar zijn de premissen van dit argument wel waar? Met andere woorden: is dit argument niet alleen steekhoudend, maar ook deugdelijk (zoals de logici dat noemen)?

Met de eindigheid en de toevalligheid zit het wel goed. Maar de derde premisse van de onafhankelijkheid is dubieuzer. Is het wel zo zeker dat het niet-bestaan van het ene niet het bestaan van iets anders met zich meebrengt? Denk nog maar eens aan It’s a Wonderful Life. In de alternatieve wereld waarin George Bailey nooit heeft bestaan, bestonden er als gevolg daarvan een heleboel andere mogelijke zaken: neem de morsige kroegen en pandjeshuizen van Pottersville die de hebzuchtige bankier meneer Potter zou hebben opgezet als de nette George er geen stokje voor had gestoken. Toevallige zaken zijn dus helemaal niet zo onafhankelijk. Hoe wankel het bestaan van iets ook mag zijn, toch maakt het blijkbaar deel uit van een compleet web van ontische onderlinge afhankelijkheid met veel andere dingen, of ze nu werkelijk of mogelijk zijn.

Als een voorbeeld uit de bioscoop je een beetje te luchtig is, dan hier een serieus wetenschappelijk voorbeeld. Stel je voor dat de wereld zou bestaan uit slechts twee voorwerpen: een elektron en een positron die om elkaar heen cirkelen. Is er in relatie tot deze parenwereld een ‘eenlingenwereld’ voorstelbaar waarin alleen het positron bestaat? Je zou denken van wel. Alleen betekent die overgang van de paren- naar de eenlingenwereld een schending van een van de meest fundamentele principes van de natuurkunde, namelijk de wet van het behoud van lading. De nettolading in de parenwereld is opgeteld nul, aangezien het positron een lading van +1 heeft en het elektron een lading van -1. De nettolading van de eenlingenwereld is +1. Dus bij de overgang van de parenwereld naar de eenlingenwereld schep je in feite een nettolading, wat natuurkundig onmogelijk is. Het elektron en het positron zijn weliswaar elk voor zich een toevalligheid, maar existentieel zijn ze met elkaar verbonden middels de wet van het behoud van lading.

En als we nu eens rechtstreeks van de parenwereld naar de nietsheid overschakelen? Dat is helaas al evenmin mogelijk, omdat daarbij het paar elektron-positron wordt geëlimineerd, en dat is strijdig met weer een ander fundamenteel principe in de natuurkunde: de massa-energierelatie. De natuurkundige noodzaak gebiedt dat in dat geval een nieuwe entiteit – een foton, bijvoorbeeld, of een ander paar van deeltje en antideeltje – verschijnt.

Het lijkt erop dat het struikelblok hier hetzelfde is als waarmee Bergson en Rundle werden geconfronteerd, maar dan in een ander jasje. In alle drie de gevallen wordt de absolute nietsheid beschouwd als een limiet die moet worden benaderd vanuit de wereld van het zijn. Bergson probeerde die nietsheid te bereiken door de inhoud van de wereld denkbeeldig te vernietigen, al bleef hij dan wel met zijn eigen bewustzijn zitten. Rundle koos voor een andere, al even vindingrijke benadering, en wist het einddoel evenmin te bereiken omdat hij bleef zitten met een leeg vat. Beiden trokken de conclusie dat absolute nietsheid niet voorstelbaar was. Met het aftreksom-argument gooit men het over een andere boeg en probeert men de nietsheid te bereiken via een reeks logische zetten. Maar de heel redelijk klinkende overweging achter het optelsom-argument, namelijk dat als er een paar voorwerpen zijn, er ook minder voorwerpen hadden kunnen zijn, botst met enige fundamentele natuurkundige principes: de behoudswetten. En al zouden die wetten op de een of andere manier even kunnen worden opgeschort, dan nog is het allerminst duidelijk dat het mogelijk is de bewoners van de wereld één voor één terug te brengen tot nul. Misschien brengt de afwezigheid van het ene ding altijd de aanwezigheid van iets anders met zich mee, of dat nu in de verbeelding is of in de werkelijkheid. Haal George Bailey weg uit het geheel der dingen en Pottersville springt tevoorschijn.

De moraal van dit verhaal schijnt te zijn dat het niet eenvoudig is om van iets naar niets te komen. Op zijn zachtst gezegd leidt de aanpak tot een asymptoot: het lukt nooit om echt helemaal tot het uiterste te gaan; er blijft altijd nog een iets over, hoe oneindig klein dan ook. Maar is dat eigenlijk een verrassing? Als je erin zou slagen om van iets naar niets te komen, zou je immers het raadsel van het bestaan in omgekeerde richting oplossen. Elke logische brug die je zou kunnen slaan tussen de ene en de andere wereld veroorzaakte immers naar alle waarschijnlijkheid tweerichtingsverkeer.

Dat het eenvoudiger voor te stellen lijkt om van iets naar niets te gaan dan andersom komt doordat zowel het uitgangspunt als het einddoel van tevoren bekend zijn. Stel, je gaat in de leeszaal van de openbare bibliotheek achter een computer zitten. Er staat een enkel teken op het scherm, een $ bijvoorbeeld. Je drukt op de delete-knop en het scherm is leeg. Je hebt een overgang van iets naar niets bewerkstelligd. En stel nu dat je toevallig achter een computer gaat zitten met een leeg scherm. Hoe ga je dan van niets naar iets? Door op de knop ‘ongedaan maken’ te drukken. Maar in dat geval heb je geen idee wat er op het scherm zal verschijnen. Het kan een kernachtige boodschap zijn, of een hoop betekenisloze letters, het hangt er maar van af waar de vorige gebruiker mee bezig was. De overgang van niets naar iets lijkt zo geheimzinnig omdat je niet weet wat je kunt verwachten. Hetzelfde geldt op kosmisch niveau. De oerknal – de fysische overgang van niets naar iets – was niet alleen onbevattelijk heftig, maar onvermijdelijk ook volledig wetteloos. De natuurkunde leert ons dat je op geen enkele manier kunt voorspellen wat er uit een naakte singulariteit tevoorschijn zal komen. Zelfs God zou dat niet kunnen weten.

In plaats van maar te blijven proberen een onoverbrugbare kloof tussen iets en niets over te steken, levert het misschien meer op als we de wereld van het zijn uit ons hoofd zetten en ons richten op de nietsheid. Is het mogelijk een duidelijke samenvatting te geven van absolute nietsheid, zonder dat je in een tegenspraak verstrikt raakt? Als dat kan, zouden we er wel eens meer vertrouwen in kunnen krijgen dat het ook echt een metafysische mogelijkheid is.

Maar het definiëren van absolute nietsheid is een riskante onderneming. We zouden een eerste poging kunnen wagen met de onderstaande stelling:

 

Niets bestaat.

 

Vertaald naar de formele logica wordt dat:

 

Voor elke x geldt dat x niet bestaat.

 

En meteen zitten we al met een probleem: ‘bestaat’ benoemt geen eigenschap die dingen wel of niet hebben. De uitspraak: ‘Sommige tamme tijgers grommen, en andere niet,’ is zinvol. Maar het slaat nergens op als je zegt: ‘Sommige tamme tijgers bestaan en andere niet.’

Als we ons beperken tot echte predicaten als ‘is blauw’, ‘is groter dan een broodtrommel’, ‘is geurig’, ‘is negatief geladen’, ‘is almachtig’, dan wordt het een stuk lastiger om absolute nietsheid te definiëren. Nu hebben we ineens een misschien wel oneindige lijst stellingen om de vinger op die nul-mogelijkheid te leggen: ‘Er is niets wat blauw is,’ ‘Er is niets wat geurig is,’ ‘Er is niets wat negatief geladen is,’ enzovoort. Al die stellingen hebben de vorm:

 

Voor elke x geldt dat x is niet A.

 

Of korter gezegd:

 

Er zijn geen A’s.

 

Elke stelling in de lijst zal het bestaan van alle voorwerpen met een bepaalde eigenschap uitsluiten: alle blauwe dingen, alle geurige dingen, alle negatief geladen dingen, enzovoort.

Als onze lijst niet-bestaande dingen een stelling bevat voor elke metafysisch voorstelbare eigenschap, zullen we erin geslaagd zijn middels deze via negativa absolute nietsheid te definiëren. Maar hoe kunnen we weten of de lijst compleet is? Een enkele omissie zou volstaan om ons hele nietsheidproject onderuit te halen door het bestaan toe te laten van een categorie voorwerpen die we over het hoofd hebben gezien of die we ons gewoonweg nog niet kunnen voorstellen. Als we die lijst een eeuw geleden hadden opgesteld, hadden we bijvoorbeeld de stelling ‘Voor elke x geldt dat het niet een zwart gat is’ onvermeld gelaten.

Je zou dit probleem van de onuitputtelijkheid kunnen proberen te omzeilen door alle mogelijke soorten dingen in een paar fundamentele categorieën onder te brengen. Zo verdeelde Descartes de wereld van het zijn in slechts twee soorten substantie: de geest, die bestaat uit gedachten, en het lichaam, dat bestaat uit iets wat ruimte inneemt. We zouden kunnen proberen de absolute nietsheid te definiëren met het stellingenpaar ‘er zijn geen geestelijke dingen’ en ‘er zijn geen fysieke dingen’. Met dit keurige koppel stellingen zou je naast het bestaan van elektronen, stenen, bomen en melkwegstelsels ook het bestaan uitsluiten van bewustzijn, engelen en godheden. Maar zou je zo ook het bestaan uitsluiten van wiskundige entiteiten als getallen? Of abstracte universalia als rechtvaardigheid? Dat lijken geestelijke noch fysieke zaken, en toch lijkt het erop dat het bestaan ervan een toestand van absolute nietsheid zou verstoren. En misschien is er wel een heel scala aan andere mogelijke substanties, een heel ander soort wezens waar Descartes of wij nog helemaal niet aan hebben gedacht.

Er is echter één eigenschap die elk voorwerp dat je je maar kunt voorstellen, of het nu dierlijk, plantaardig, mineraal, mentaal, spiritueel, wiskundig of wat dan ook is, gegarandeerd bezit. En dat is zelfidentiteit. Ik heb de eigenschap dat ik ik ben. Jij hebt de eigenschap dat je jij bent. En ga zo maar door. In de logica wordt ‘identiteit’ gedefinieerd als de relatie waarin elk ding zich tot zichzelf en tot geen enkel ander ding verhoudt. Met andere woorden, het is een logische waarheid dat:

 

Voor elke x geldt x = x.

 

Bestaan betekent dus zelfidentiek zijn.

Aan de hand van deze identiteitsrelatie wordt de uitspraak ‘iets bestaat’:

 

Er is een x zodanig dat x = x.

 

Dus om absolute nietsheid in de val van de logica te vangen, hoeven we deze bewering alleen maar negatief te maken. Dat levert het volgende op:

 

Het is niet het geval dat er een x is zodanig dat x = x.

 

Of het equivalent:

 

Voor elke x is het niet het geval dat x = x.

 

Of vertaald: ‘Alles is niet zelfidentiek.’ Deze stelling wordt nog bondiger wanneer ze wordt uitgedrukt in symbolen uit de formele logica:

 

(x) ~ (x = x).

 

(Het symbool ‘(x)’ is de universele kwantor die gelezen moet worden als ‘voor elke x’, en ‘~’ is de negatie-operator, en moet worden gelezen als ‘is niet het geval dat’.)

Kijk aan: een keurig logisch symbooltje dat zegt: er is absoluut niets. Maar bestaat er eigenlijk een mogelijke werkelijkheid waarin dat waar wordt? Volgens een prominente Amerikaanse filosoof, de inmiddels overleden Milton Munitz, is dat niet zo. In zijn boek The Mystery of Existence voerde Munitz aan dat de stelling waarin wordt beweerd dat iets bestaat – ‘Er is een x zodanig dat x identiek is aan zichzelf’ – binnen de logica een waarheid is. En daarom was volgens hem de ontkenning van die stelling – mijn keurige symbooltje van hierboven – ‘strikt genomen betekenisloos’.

Munitz heeft gelijk, zij het op een nogal triviale manier. Om hun formele systemen te stroomlijnen sluiten logici routinematig nietsheid uit. Ze nemen aan dat er altijd op zijn minst één individu is in het betreffende heelal. (Dat maakt het onder andere eenvoudiger om de waarheid te definiëren.) Dankzij dit hulpmiddel wordt de stelling ‘Er is een x zodanig dat x identiek is aan zichzelf’ een logische waarheid. Maar wel een kunstmatige waarheid. De éminence grise van de twintigste-eeuwse Amerikaanse filosofie, Willard Van Orman Quines heeft er terecht op gewezen dat het stipuleren van een niet-leeg domein ‘strikt genomen een technisch handigheidje’ is. Het brengt ‘geen filosofisch dogma over een noodzakelijk bestaan’ met zich mee. Bertrand Russell ging verder en beschouwde de gebruikelijke aanname van een bestaan als min of meer een smet op de logica.

Om van die smet af te komen hebben medestanders van Russell een alternatief systeem binnen de logica uitgevonden, dat ruimte laat voor de mogelijkheid van nietsheid. Zo’n systeem wordt ‘universeel vrije logica’ genoemd, omdat ze vrij is van aannamen over het bestaan van het heelal. In een universeel vrije logica is een leeg heelal toegestaan en zijn uitspraken over het bestaan van het een of ander – uitspraken als ‘er is een voorwerp dat identiek is aan zichzelf’ – geen logische waarheden meer.

Quine ontdekte dat er een opmerkelijk eenvoudige test is voor waarheid en valsheid in het lege heelal. Alle existentiële stellingen – dat wil zeggen: stellingen van het type ‘Er is een x zodanig dat…’ – zijn automatisch vals. Anderzijds zijn alle universele stellingen – van het type ‘Voor elke x…’ – automatisch waar. Waarom alle universele stellingen waar zijn in een leeg heelal? Neem de stelling ‘Voor elke x geldt x is rood’. In een wereld zonder voorwerpen zijn er zeker geen voorwerpen die niet rood zijn. En dus zijn er ook geen tegenvoorbeelden van de bewering dat alles rood is. Zulke universele stellingen worden daarom lege waarheden genoemd. Deze waarheidstest van Quine voor het lege heelal is iets prachtigs – of, zoals hij het zelf liever formuleerde, ‘een triomf van de trivialiteit’. Daarmee kun je de waarheid bepalen van elke stelling, hoe ingewikkeld ook. (Als de stelling zowel existentiële als universele componenten bevat die zijn verbonden met ‘en’ of ‘of’, pas je simpelweg de methode toe van de oorspronkelijk door Wittgenstein uitgevonden waarheidstabellen, die inmiddels bekend is bij iedereen die zich heeft gebogen over de elementaire logica.) Daarmee valt op consistente wijze te bepalen wat waar en vals is in een leeg heelal – dat wil zeggen in een toestand van absolute nietsheid. Hiermee wordt aangetoond dat er geen tegenstrijdigheid valt af te leiden uit de aanname dat niets bestaat. Dat is uitermate interessant voor de metafysische nihilist. Het betekent dat absolute nietsheid consistent is met zichzelf! In tegenstelling tot wat veel sceptische filosofen altijd hebben geloofd, is het een zuiver logische mogelijkheid. We zijn dan misschien niet in staat die nietsheid ten volle te bevatten, maar dat betekent nog niet dat er iets paradoxaals aan kleeft. Het klinkt misschien als iets idioots, maar het is niet absurd. Logisch gesproken had er ook niets kunnen zijn.

Laten we deze mogelijke werkelijkheid voor het gemak de ‘nul-wereld’ noemen, waarbij we niet moeten vergeten dat het alleen bij wijze van ontologische gunst een ‘wereld’ is. In tegenstelling tot bij andere mogelijke werelden is hier geen sprake van ruimtetijd, van een vat, een podium of een arena. Wanneer we spreken over die wereld, spreken we over geen enkel soort voorwerp; we hebben het zuiver over een van de manieren waarop de werkelijkheid had kunnen uitpakken, een manier die keurig is te vangen in de formule

 

(x) ~ (x = x).

 

En deze formule maakt zelf geen deel uit van de nul-wereld – dat staat de absolute nietsheid niet toe. Het is alleen de manier waarop we naar de nul-wereld verwijzen, een logische codering voor wat het betekent als er niets bestaat.

Logische consistentie is een prachteigenschap. Maar het is niet de enige mooie eigenschap van de nul-wereld. Nietsheid is daarnaast ook de eenvoudigste van alle mogelijke werkelijkheden, zoals Leibniz als eerste te berde bracht. En eenvoud staat in hoog aanzien in de wetenschap. Als er diverse wetenschappelijke theorieën zijn die worden ondersteund door bewijzen, is het nog altijd de eenvoudigste theorie – die de minste causaal onafhankelijke entiteiten en eigenschappen postuleert, die het minst te vrezen heeft van Ockhams scheermes – de favoriet van onderzoekers. En dat niet alleen omdat eenvoudigere theorieën mooier zijn, of makkelijker te hanteren. Eenvoud wordt beschouwd als een teken van intrinsieke waarschijnlijkheid, van waarheid. Het zijn juist de ingewikkelde en niet de eenvoudige werkelijkheden waarvan wordt aangenomen dat ze nadere uitleg behoeven. En geen mogelijke werkelijkheid die eenvoudiger is dan de nul-wereld.

De nul-wereld is bovendien ook de minst willekeurige. Aangezien er geen voorwerpen zijn, is het aantal bewoners een mooie ronde nul. Elke andere wereld zal een bewonersaantal van niet-nul hebben. Die wereld kan een eindig aantal individuen bevatten, of een oneindig aantal. Voor ieder ander dan een numeroloog zal elk eindig getal willekeurig lijken. Zo bevat ons eigen heelal naar verluidt een eindige populatie elementaire deeltjes (een aantal dat geschat wordt op 10 met tachtig nullen erachter). En dan komen er nog de mogelijke niet-lichamelijke wezens bij, zoals engelen. Als je al die voorwerpen bij elkaar optelde, zou het totale aantal bewoners van de bestaande wereld doen denken aan een ellenlange meterstand op de kilometerteller van je auto – een hele hoop volstrekt willekeurige cijfers. En het zou al even willekeurig lijken als de wereld een kleiner aantal voorwerpen bevatte, zeg zeventien. Zelfs een oneindige wereld zou willekeurig zijn. Er is immers niet slechts één omvang van de oneindigheid, maar er zijn er veel – oneindig veel, om precies te zijn. Wiskundigen geven die verschillende afmetingen van de oneindigheid aan met de Hebreeuwse letter alef: alef-0, alef-1, alef-2 enzovoort. Mocht onze eigen wereld een oneindig aantal voorwerpen blijken te bevatten, waarom zou dat aantal dan alef-2 zijn, en bijvoorbeeld niet alef-23? Alleen de nul-wereld onttrekt zich aan dat soort willekeurigheid.

Verder is nietsheid de meest symmetrische van alle werkelijkheden. Er zijn genoeg dingen, neem gezichten en sneeuwvlokken, die tot op zekere hoogte symmetrisch zijn. Een vierkant heeft heel veel symmetrieën, aangezien je het rond een as kunt omklappen en negentig graden kunt draaien zonder zijn vorm te veranderen. Een bol heeft nog meer symmetrieën: hoe je die ook draait, de vorm blijft onveranderd. En de oneindige ruimte is nog symmetrischer: je kunt haar draaien, spiegelen, of in elke richting verschuiven, zonder dat je er iets aan verandert. Ons eigen heelal is op kleine schaal niet erg symmetrisch – neem alleen al de rotzooi in je huiskamer! Maar op kosmische schaal wordt het een stuk symmetrischer en ziet het er, welke kant je ook opkijkt, min of meer hetzelfde uit. Maar geen heelal, dat van ons meegerekend, dat zich in dit opzicht kan meten met de nietsheid. Het volslagen ontbreken van bijzonderheden zorgt ervoor dat ze onveranderd blijft, wat voor transformatie ze ook ondergaat. Er is niets om te verschuiven, te spiegelen of te draaien. Dat is nog eens angstaanjagend symmetrisch!

Maar wat is dat nou helemaal voor goede eigenschap? Nou ja, misschien esthetisch gezien. Vanaf de tijd van de oude Grieken, die erg de nadruk legden op evenwicht en orde, is symmetrie beschouwd als een component van objectieve schoonheid. Dat wil nog niet zeggen dat de nul-wereld echt de mooiste is (behalve misschien voor liefhebbers van een minimalistische inrichting of woestijnlandschappen). Maar het is wel de meest sublieme. Als het zijn vergelijkbaar is met de stralende middagzon, dan is de nietsheid vergelijkbaar met een sterrenloze nachthemel, die bij de avontuurlijke denker die hem in ogenschouw neemt een soort aangename vrees oproept.

De nietsheid bezit nog een laatste, wat meer esoterische eigenschap. Die heeft te maken met entropie. Entropie is een van de meest fundamentele concepten uit de wetenschap. Ze verklaart waarom sommige veranderingen niet zijn terug te draaien en waarom tijd een richting heeft, een pijl die van het verleden naar de toekomst wijst. Dat begrip kwam in de negentiende eeuw voort uit een onderzoek naar stoommachines, en had van oorsprong betrekking op de manier waarop warmte stroomt. Maar algauw kreeg entropie een aanzienlijk abstractere toepassing, als maat voor de wanorde of willekeurigheid van een systeem. In de twintigste eeuw werd het een nog abstracter begrip en versmolt het met het idee van de zuivere informatie. (Toen Claude Shannon de basis legde voor de informatietheorie, deed John von Neumann hem het idee aan de hand ‘entropie’ in zijn theorie op te nemen, omdat hij dan nooit een debat zou verliezen, aangezien niemand echt begrijpt wat entropie betekent.)

Alles heeft een entropie. De entropie van ons heelal, dat als een gesloten systeem wordt beschouwd, neemt voortdurend toe, naarmate dingen van een ordelijke naar een wanordelijke toestand gaan. Dat is de tweede wet van de thermodynamica. En hoe zit het met nietsheid? Kan die een entropie toegewezen krijgen? De berekening is niet erg lastig. Als een systeem – of dat nu een kopje koffie is, of een mogelijke wereld – in N verschillende toestanden kan bestaan, is de maximale entropie gelijk aan log(N). De nul-wereld is volmaakt eenvoudig en kent slechts één toestand. Dus haar maximale entropie is log(1) = 0, wat toevallig gelijk is aan haar minimale entropie!

Dus nietsheid is niet alleen de eenvoudigste, minst willekeurige en meest symmetrische van alle mogelijke werkelijkheden, maar qua entropie heeft ze ook nog eens het leukste profiel. Haar maximale entropie is gelijk aan haar minimale entropie is gelijk aan nul. Geen wonder dat Leonardo da Vinci enigszins paradoxaal uitriep: ‘Te midden van de grootse dingen die onder ons worden aangetroffen, is het bestaan van het niets het allergrootste.’

Maar als die nietsheid dan zo mooi is, waarom heeft ze het in de grote loterij van de werkelijkheid dan niet gewonnen van het zijn? De nul-wereld heeft welbeschouwd veel prachtige, niet te ontkennen eigenschappen, maar ze dienen alleen om het raadsel van het bestaan nog raadselachtiger te maken.

Of zo kwam het mij in elk geval voor, tot die dag in 2006 toen ik geheel onverwacht een brief kreeg met de aankondiging: ‘Er is niets raadselachtigs aan het bestaan.’