15 | Terugkeer naar de nietsheid
Een mens komt tot zijn eigen verbijstering tot de conclusie dat hij plotseling bestaat na duizenden jaren niet-bestaan; hij leeft een tijdje; en dan volgt een al even lange periode waarin hij niet meer zal bestaan. Het hart komt daartegen in opstand en heeft het gevoel dat het niet waar kan zijn.
– Arthur Schopenhauer, Parerga und Paralipomena
Mijn geboorte mag dan toeval zijn, mijn dood is noodzakelijk. Daar ben ik tamelijk zeker van. En toch kan ik me mijn dood nauwelijks voorstellen. En daarmee verkeer ik in illuster gezelschap. Freud zei dat hij zich zijn eigen dood niet kon voorstellen. Net als Goethe dat voor hem deed. ‘Het is voor een denkend wezen volslagen onmogelijk zich een voorstelling te maken van zijn eigen niet-bestaan en het einde van zijn denken en leven,’ zei Goethe, waaraan hij toevoegde: ‘In dat opzicht draagt iedereen vrijwel onwillekeurig het bewijs van zijn eigen onsterfelijkheid met zich mee.’
Zo’n ‘bewijs’ van onsterfelijkheid is helaas volslagen waardeloos. Het is het zoveelste voorbeeld van wat wel de filosofendenkfout wordt genoemd, namelijk de neiging het onvermogen zich iets voor te stellen aan te zien voor inzicht in de werkelijkheid. Bovendien vindt niet iedereen zijn dood onvoorstelbaar. In het indrukwekkende vers De rerum natura voert Lucretius aan dat het niet lastiger is je voor te stellen dat je na de dood niet voortbestaat dan het is je voor te stellen dat je voor je geboorte niet bestond. David Hume dacht daar kennelijk net zo over. Hij beweerde zelfs dat hij dat postume niet-bestaan even weinig angstaanjagend vond als het prenatale niet-bestaan. Toen James Boswell hem de vraag voorlegde of de gedachte aan de totale vernietiging hem geen angst aanjoeg, antwoordde Hume: ‘Niet in het minst.’
Zo’n koelbloedigheid tegenover de dood wordt wel ‘filosofisch’ genoemd. Filosoferen is leren hoe je moet sterven, is een uitspraak van Cicero. En daarbij wordt Socrates als voorbeeld genomen. Deze werd door een Atheens gerechtshof ter dood veroordeeld wegens goddeloosheid, en hij dronk de kelk met het dodelijke gif volslagen vredig en uit vrije wil leeg. Misschien is de dood vernietiging, zei hij tegen zijn vrienden, en dan is het een soort lange, droomloze slaap; of het is de overgang van de ziel van de ene naar de andere plek. In beide gevallen is het niet iets om te vrezen.
Waarom zou ik gebukt gaan onder het vooruitzicht van de dood, als Socrates en Hume dat niet deden? Ik heb al gezegd dat ik me mijn eigen dood niet makkelijk kan voorstellen. Dat zou ervoor kunnen zorgen dat de dood iets raadselachtigs en dus angstaanjagends wordt. Maar ik kan me evenmin voorstellen dat ik volslagen onbewust zou zijn, en toch bereik ik die toestand elke nacht zonder enig angstgevoel.
Het is niet zozeer de oneindige nietsheid op zich die de dood zo angstaanjagend maakt, als wel het vooruitzicht alle goede dingen van het leven voorgoed kwijt te raken. ‘Willen we het standpunt dat sterven slecht is zinvol maken, dan moeten we dat baseren op het idee dat het leven iets goeds is en dat de dood de bijbehorende beroving of het verlies van dat goeds is,’ schreef Thomas Nagel. En dat je dat verlies niet ervaart zodra je niet meer bestaat, wil nog niet zeggen dat het verlies niet slecht voor je is. Als een intelligent persoon een hersenbeschadiging oploopt waardoor hij belandt in de geestestoestand van een tevreden baby, stelt Nagel, is dat voor de persoon in kwestie een ernstige slag, ook al ervaart hij het niet als zodanig. Gaat dat dan ook niet op voor de dood, die een nog veel ernstiger verlies inhoudt?
Maar stel dat er niets goeds in je leven is? Stel dat het een bestaan is vol onophoudelijk lijden of ondraaglijke verveling? Is niet bestaan dan niet verkieslijker?
Ik heb enigszins tegenstrijdige ideeën bij deze vraag. Maar ik ben onder de indruk van de redenatie van de Britse filosoof Richard Wollheim die beweerde dat de dood zelfs als het leven geen enkel genoegen biedt, toch een tegenslag is. ‘Niet dat de dood ons een bepaald genoegen of zelfs maar genoegen in het algemeen ontneemt,’ schreef Wollheim. ‘De dood ontneemt ons iets wat veel fundamenteler is dan genoegen: hij ontneemt ons datgene waar we als volhardende wezens toegang toe krijgen wanneer we onze huidige geestestoestand betreden. […] Hij ontneemt ons de fenomenologie, en als we eenmaal hebben geproefd van de fenomenologie, ontwikkelen we een verlangen ernaar dat we niet kunnen opgeven: zelfs niet wanneer het verlangen naar het einde van pijn, naar vernietiging, sterker wordt.’
En ik ben nog meer onder de indruk van de getuigenis van Miguel de Unamuno uit het essay Del sentimiento trágico de la vida en los hombres y en los pueblos.
Ik moet de pijnlijke bekentenis doen dat ik ook in de dagen van mijn simpele geloof uit mijn jeugd nooit heb gebeefd bij beschrijvingen van het hellevuur, hoe gruwelijk ze ook waren, omdat ik altijd het gevoel had dat het idee van een totaal niets veel angstaanjagender was dan de hel. Wie lijdt leeft, en wie al lijdend leeft koestert nog steeds liefde en hoop, ook al staat er boven zijn toegangspoort geschreven: ‘Laat alle hoop varen!’ En het is beter in pijn te leven dan vredig op te houden met bestaan. De waarheid is dat ik niet kon geloven in die gruwelijke hel, die eeuwige straf, en evenmin kon ik me een authentiekere hel voorstellen dan de nietsheid en het vooruitzicht van die nietsheid.
De vrees voor de dood gaat verder dan de gedachte dat het leven zonder ons zal voortgaan. Want zelfs de solipsist die denkt dat de wereld voor haar bestaan van hem afhankelijk is, vreest de dood. En mijn eigen vrees voor de dood zal al evenmin minder groot zijn als ik denk dat ik zal sterven door een ramp waarbij alle leven op de wereld wordt uitgewist, of zelfs een ramp waarbij de hele kosmos verdwijnt. Dat vooruitzicht zou mijn angst voor de dood alleen maar vergroten.
Het is het vooruitzicht van níetsheid waar ik min of meer onpasselijk van word, zij het niet, zoals bij Unamuno, regelrecht doodsbang. Hoe moet je je die nietsheid voorstellen? Objectief gezien is mijn dood net als mijn geboorte een onopmerkelijke biologische gebeurtenis die leden van mijn soort al miljarden keren is overkomen. Maar van binnenuit is het iets onvoorstelbaars, het idee dat mijn bewust beleefde wereld en alles wat die omvat verdwijnen en dat de subjectieve tijd ten einde komt. Dat is mijn ‘allereigenste dood’, zoals de Amerikaanse filosoof Mark Johnston het noemt, waarbij mijn allereigenste ik het loodje legt, het ‘einde van deze arena van aanwezigheid en handelen’. Dat vooruitzicht van onze allereigenste dood is volgens Johnston zo verwarrend en beangstigend omdat dit duidelijk maakt dat we niet, zoals we aannamen, de bron zijn van de werkelijkheid die we bewonen, en evenmin het centrum van de wereld.
Nagel voert een vergelijkbaar punt aan. Van binnenuit gezien, schrijft hij, ‘lijkt mijn bestaan een heelal van mogelijkheden dat geheel op zichzelf staat en daarom niets nodig heeft om voort te duren. Daarom is het ook zo’n schok wanneer dit half verborgen zelfbeeld in botsing komt met het naakte feit dat tn zal sterven, en ik met hem. Het is een uiterst krachtige vorm van nietsheid. […] Ik blijk niet het soort ding te zijn waarvoor ik me onbewust heb aangezien, maar een verzameling op niets gebaseerde mogelijkheden in plaats van een verzameling in een contingente werkelijkheid wortelende mogelijkheden.’
Niet iedere filosoof beschouwt de onafwendbare terugkeer naar het niets als zoiets deprimerends. Derek Parfit voelt zich door zijn gedachten over de denkbeeldige aard van het ik juist bevrijd van het geloof dat zijn eigen voortbestaan een zaak van alles of niets is. Hij gelooft dat zijn dood eenvoudigweg het einde betekent van een paar psychologische en fysieke continuïteiten, terwijl andere intact blijven. ‘Meer valt er niet te zeggen over het feit dat er dan niemand meer leeft die mij is,’ schrijft Parfit. ‘Nu ik dat heb ingezien, komt mijn dood me minder ellendig voor.’
Minder ellendig. Nou ja, dat is in elk geval iets. Maar kan er dan niets positiefs worden gezegd over de nietsheid? Hoe zit het dan met dat ideaal van het nirwana, dat de vlam van het ik wordt uitgeblazen en er een eind komt aan het verlangen? Kan het verdwijnen van het ik die de dood belooft te zijn niet een staat van eeuwige vrede zijn, zoals ons in de boeddhistische leer wordt voorgehouden? Maar hoe kun je van iets genieten als je niet bestaat? Dat is dan ook de komische definitie van het nirwana: net genoeg leven in je hebben om ervan te genieten dat je dood bent.
Onder invloed van het boeddhistische gedachtegoed verklaarde Schopenhauer dat alle wil lijden is. Dus moet het uiteindelijke doel van het ik vernietiging zijn – een terugkeer naar de onbewuste eeuwigheid waaruit het is voortgekomen: ‘Ontwaakt uit de nacht van het onbewuste hervindt de wil zich als een individu in een eindeloze, grenzeloze wereld, te midden van talloze individuen die allen worstelen, lijden en dwalen; en in een soort verontrustende droom rept de wil zich terug naar het vertrouwde onbewuste.’
Deze quasiboeddhistische kijk van Schopenhauer op het leven lijkt wellicht onnodig verbitterd. Toch kan het idee van totale vernietiging als terugkeer naar een verloren toestand van vredigheid sterke gevoelens opwekken die zijn terug te voeren op onze jeugd. We ontstaan in de baarmoeder – een warme zee van onbewustheid – waarna we ons hervinden aan de borst van onze moeder, in een staat van totaal bevredigd verlangen. Ons zelfgevoel komt stap voor stap tot ontwikkeling in een atmosfeer van volledige afhankelijkheid van onze ouders – een afhankelijkheid die bij mensen veel langer duurt dan bij enig andere soort. Als adolescent moeten we ons van die afhankelijkheid ontdoen door in opstand te komen tegen onze ouders, de gemakken van thuis van de hand te wijzen en de wereld in te trekken. Daar gaan we de strijd aan om ons voort te planten en zetten we de hele cyclus opnieuw in gang. Maar de wereld is een gevaarlijke plek vol onbekenden; en ons verzet tegen onze ouders leidt tot een gevoel van vervreemding, het gevoel dat we een oerverbintenis hebben verbroken. Slechts door terug te keren naar huis kunnen we boeten voor de misdaad van ons bestaan, verzoening bereiken en de eenheid herstellen.
Het bovenstaande is een soort karikatuur van Hegels dialectiek ten aanzien van het gezin. Het mag dan een nogal globale weergave zijn, je krijgt wel een beeld bij het gevoel dat de werkelijkheid – de wereld buiten de schoot van het gezin, de wereld van het worden – een plaats vol vervreemding is. ‘We zijn niet thuis in de wereld, daarom is ontheemdheid een diepe waarheid omtrent onze gesteldheid,’ schrijft Roger Scruton als commentaar op het idee van de existentiële vervreemding. ‘En daarin ligt de wortel van de erfzonde: via ons bewustzijn vallen we in een wereld waar we vreemdelingen zijn.’ Daar komt ons diepe verlangen vandaan om terug te keren naar ‘het oorspronkelijke rustpunt’: het landschap van onze jeugd en de veiligheid van de schoot van de familie.
En waar eindigt de reis van boetedoening, verzoening en herstelde eenheid waar we zo naar verlangen? In de warme moederlijke zee waaruit we zijn opgedoken, dat eeuwige oord van tevreden onbewust zijn. Nietsheid.
Te midden van al die verleidelijk wollige ideeën vernam ik het nieuws dat mijn moeder op sterven lag.
Dat nieuws kwam weliswaar plotseling, maar niet geheel onverwacht. Anderhalve maand eerder was mijn moeder, die woonde in de Shenandoah-vallei in Virginia waar ik werd geboren, naar het ziekenhuis gegaan met een bronchitis die maar niet wilde overgaan. Er werd een tumor op haar long aangetroffen. Tot dan toe had ze in de ruim zeven decennia van haar leven een onverwoestbare gezondheid gehad, en een paar jaar daarvoor had ze nog een lokaal tennistoernooi gewonnen. Maar toen de diagnose kanker eenmaal was gesteld, ging haar toestand gruwelijk snel achteruit. Binnen een week werden haar benen ongevoelig en raakten ze verlamd. De tumor bleek te zijn uitgezaaid naar haar wervelkolom. Dagelijkse bestralingen leverden niets op. De artsen konden verder niets doen. Dus werd mijn moeder overgebracht naar een hospice.
De eerste paar weken voelde ze zich daar prima op haar gemak. Het was een kleine, huiselijke instelling op een rustige plek, met uitzicht op het Blue Ridge-gebergte. De mensen die voor haar zorgden waren erg aardig, zei ze, en het eten was goed – met veel bacon bij het ontbijt. Mijn moeder belde me dagelijks in New York. Goede vrienden kwamen haar opzoeken. Ze volgde het French Open op de televisie. Ze had niet veel pijn. (Hoeveel morfine gaven ze haar eigenlijk?) En ze wekte niet de indruk dat ze bang was voor de dood. Ze was haar hele leven vroom katholiek geweest, ging dagelijks naar de mis, bad elke ochtend de rozenkrans, en hield zich verder ook aan alle godsdienstige verplichtingen. Ze had een goed leven geleid en zich aan alle geboden gehouden, dus ze wist zeker dat ze naar de hemel ging. Daar zou ze mijn vader weerzien, die een decennium eerder geheel onverwacht in zijn slaap was overleden als gevolg van een hartaanval na een dag tennissen en daarna zwemmen in zee. En waarschijnlijk ook mijn jongere broer, die een paar jaar tevoren op een feestje was gestorven aan een overdosis cocaïne.
Ik had gedacht dat mijn moeder er nog wel even zou zijn – de artsen hadden haar een halfjaar gegeven. Maar toen belde op een vroege ochtend een verpleegkundige. Het ging plotseling een stuk slechter met mijn moeder. Ze at niet meer. En ze kon niet meer drinken, want ze verslikte zich in vloeistoffen. (Ze had instructies gegeven dat ze niet intraveneus van vloeistof wenste te worden voorzien.) Als ze sliep, klonk gerochel in haar keel. En ze werd nog maar zelden wakker. Het leek erop dat ze binnen een paar dagen zou sterven.
Dus ik leende onmiddellijk een auto en reed in acht uur van New York naar Virginia. Toen ik die avond in het hospice aankwam, was er een priester in de kamer van mijn moeder. Een jonge Filippino met een brede grijns en een slechte beheersing van het Engels, maar wel iemand die op zijn manier een zekere heiligheid uitstraalde. Hij had mijn moeder de laatste sacramenten toegediend, en haar vergiffenis geschonken voor haar zonden. Toen ik over het bed gebogen stond, gingen haar ogen open en ze leek me te herkennen. Ik probeerde iets luchtigs te bedenken om te zeggen, en merkte tegen de priester op dat mijn moeder nu alle sacramenten had ontvangen en alleen nog niet tot priester was gewijd, maar zij was getrouwd, waarmee ze één sacrament op hem voorlag. Haar oogleden trilden even en ze glimlachte.
De volgende dag bracht ik zittend aan haar bed door, haar hand vasthoudend en haar steeds opnieuw toefluisterend: ‘Ik ben het, Jim. Ik ben bij je. Ik hou van je.’ Ze zakte voortdurend weg. Op een bepaald moment kwam een stel mensen van haar kerk de kamer in, die vervolgens boven haar bed een irritant gebed vol herhalingen tot de Heilige Maagd gingen bidden. Toen ze eindelijk weer vertrokken, zag ik dat mijn moeder een erg droge mond had. Ik deed wat koel water op een wattenstaafje en bevochtigde daarmee haar lippen. Haar oogleden gingen omhoog en ze keek me aan. ‘Je hebt een mooi voorhoofd,’ fluisterde ze. (‘Dank je wel,’ antwoordde ik.) Toen vielen haar ogen weer dicht. Een paar uur later vertrok ik en ik verwachtte niet dat ze de nacht zou halen.
Maar toen ik de volgende ochtend terugkwam, leefde mijn moeder nog. Haar ogen waren gesloten. Ze was die nacht niet meer bij kennis gekomen, vertelde de verpleegkundige. Ze reageerde niet meer op mijn stemgeluid. Ik was alleen met haar. Ik legde mijn hand op haar voorhoofd. Ik kuste haar wang. Ze ademde gelijkmatig en haar aangezichtsspieren leken ontspannen – geen teken van pijn. Ik zong een oubollig liedje, ‘True Love’, dat mijn vader en zij vroeger vaak tweestemmig zongen terwijl wij ons een ongeluk lachten. Ik haalde herinneringen op aan uitstapjes die we lang geleden als gezin hadden gemaakt. Geen enkele reactie. Ik keek door de openslaande tuindeuren van haar kamer naar de zomerbloemen buiten, de vogels, de vlinders. Wat een lieflijk tafereel. Rond twaalf uur ’s middags kwam de verpleegkundige mijn moeder verleggen. Haar benen zaten onder de vlekken die erop wezen dat de bloedcirculatie daar was gestopt, en die vlekken verspreidden zich langzaam omhoog door haar lichaam. ‘Ze heeft misschien nog een uur te leven,’ zei de verpleegkundige en ze vertrok.
Mijn moeders ademhaling werd steeds oppervlakkiger. Haar ogen bleven gesloten. Ze zag er nog steeds vredig uit, al snakte ze af en toe even naar adem.
Net toen ik over haar heen gebogen stond, met haar hand nog steeds in de mijne, deed mijn moeder haar ogen wijd open, alsof ze schrok. Het was de eerste keer die dag dat ik haar ogen zag. Ze leek me aan te kijken. Haar mond ging open, en ik zag haar tong een paar keer schokken. Probeerde ze iets te zeggen? Binnen een paar seconden hield haar ademhaling op.
Ik boog voorover en fluisterde dat ik van haar hield. Daarna liep ik de gang op en ik zei tegen de verpleegkundige: ‘Ik denk dat ze net is gestorven.’
Ik ging terug naar de kamer om alleen te zijn met het lichaam van mijn moeder. Haar ogen stonden nog een stukje open en haar hoofd was naar rechts gedraaid. Ik dacht aan wat er nu in haar hersenen gaande was, nu haar hart was opgehouden met kloppen en er geen bloed meer stroomde. Zonder zuurstof waren de hersencellen als bezetenen bezig te proberen door te functioneren tot ze steeds sneller uiteen begonnen te vallen. Misschien waren er een paar seconden bewustzijn door het hersenschors van mijn moeder gevlogen voordat ze voor altijd verdween. Zo-even had ik het oneindig korte moment gezien tussen zijn en nietsheid. Er waren twee ikken in de kamer geweest en nu was er nog maar één.
Het duurde een halfuur voordat de begrafenisondernemer verscheen. Het was een verzorgde jongeman in een zwart pak dat weinig zomers aandeed. Ik gaf hem instructies en verliet mijn moeder voor de laatste maal.
Die avond trakteerde ik mezelf op een diner in een stijlvol, ambitieus restaurant dat een jonge chef-kok van Manhattan onlangs had geopend in mijn geboortestad. Ik had de hele dag nog niet gegeten. Aan de bar dronk ik een glas champagne en ik liet de barman tamelijk luchthartig weten dat mijn moeder die middag was overleden. Aan tafel bestelde ik zeeduivel, ouderwets varkensvlees en een vergeten bietenvariëteit en ik dronk er een fles heerlijke plaatselijke Cabernet Franc bij. Ik raakte een beetje aangeschoten en begon grappen uit te wisselen met mijn serveerster, die een vriendelijk, rood aangelopen gezicht had en een hees, zuidelijk accent. Ik nam iets na met een zoete wijn erbij. Daarna verliet ik het restaurant en ik maakte een wandeling over de verlaten straten in het centrum, vol bewondering voor de goed onderhouden mengeling van gebouwen van voor de Burgeroorlog en uit de victoriaanse tijd, die ik als jongen allemaal als vanzelfsprekend had beschouwd. Net als Rome is mijn geboortestad gebouwd op zeven heuvels. Ik liep naar de top van de hoogste heuvel en keek uit over de fonkelende lichten in de Shenandoah-vallei. Daarna barstte ik in tranen uit.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd in het huis dat van mijn moeder was geweest, en dat nu ondanks alle oude meubels, antiek en andere spullen die ze had verzameld vreemd leeg aandeed, was de buitenlucht ongewoon zacht. Het had die nacht stevig geregend, maar de buien waren de vallei uit naar het oosten afgedreven. Ik besloot een stuk te gaan hardlopen met een duidelijk doel. Ik zou Hegels dialectiek van het gezin naspelen, maar dan in omgekeerde richting. Net als de zwemmer uit het korte verhaal ‘The Swimmer’ van John Cheever zou ik naar huis terugkeren. Maar waar Cheevers personage de weg naar huis aflegde door een bijna ononderbroken reeks voorstedelijke zwembaden, zou ik de route nemen door in omgekeerde chronologische volgorde te rennen langs alle herkenningspunten uit mijn jeugd, tot ik weer terug was bij de plek waar ik was geconcipieerd. Ik zou De Hardloper zijn.
Het was natuurlijk nogal een onnozel plan, maar een mens is vlak na het overlijden van een ouder zelden op zijn subtielst. En wat het allemaal nog onnozeler maakte, was dat ik dat nummer van de Rolling Stones ‘This will be the last time’ niet uit mijn hoofd kon krijgen.
Toen ik op pad ging, begon de ochtendmist net op te trekken. Algauw kon ik in de verte het Blue Ridge-gebergte onderscheiden, dat scherp en vrijwel letterlijk blauw stond afgetekend in het vroege-ochtendlicht. Ik rende langs mijn oude middelbare school waar ik in de bibliotheek Sartre en Heidegger had gelezen en het goddeloze existentialisme in stelling had gebracht tegen de orthodoxe religie waarvan mijn ouders dachten dat ze me er voor altijd van hadden doordrongen, en waar mijn slechte vrienden me hadden leren roken. Ik rende langs het grote nep-georgian huis met erachter een tennisbaan, waar we in mijn tienerjaren hadden gewoond en waar op een avond dat mijn ouders niet thuis waren mijn seksualiteit met een hoop geklungel was ontwaakt. Ik rende langs de katholieke kerk waar ik mijn eerste heilige communie had gedaan en vroom mijn absurde kinderzonden had gebiecht, en langs de oude basisschool waar de nonnen me hadden bijgebracht dat ik het voorbeeld van de patroonheilige van de parochie, St-Franciscus, moest navolgen.
Langzamerhand kwam ik aan bij de voet van de heuvel waar net over de top de kleine bungalow van witte baksteen stond waar mijn ouders na hun huwelijk waren gaan wonen. De heuvel was steiler dan ik me herinnerde. Ik moest me steeds meer inspannen naarmate ik hoger kwam, net zoals een deeltjesversneller een steeds hoger energieniveau moet bereiken om de allereerste toestand van het heelal te herscheppen. Uiteindelijk bereikte ik de top. Daar had je het oude huis. Ik keek door het raam van wat de slaapkamer van mijn ouders was geweest – de plek waar de oerknal had plaatsgevonden (ik vergaf mezelf het afschuwelijke grapje) die mij had voortgebracht, of liever gezegd, die het symmetrische druppeltje protoplasma had voortgebracht dat via een lange, contingente reeks gebeurtenissen waarbij die symmetrie werd doorbroken, uitmondde in de rommelige werkelijkheid die ik nu was. De ontologie resumeert de kosmogonie. Dit was uiteindelijk het huis van mijn embryonale ik. Heel even voelde ik me geroerd. Mijn terugreis was een cliché, een flauwe grap. Er waren nu andere bewoners. Het leven was verdergegaan. Ik zou pas met mijn ouders herenigd worden als ik zelf de nietsheid betrad die hen al had verzwolgen. Dat was het ware eeuwige onderkomen. En nu strekte zich een heldere route voor me uit de leegte in.