Een hegeliaan in Parijs
Het zuivere Zijn is het begin…
Die woorden lees ik als ik weer eens aan een tafeltje zit in Café de Flore, ditmaal op het terras, met mijn gezicht naar de drukke Boulevard Saint-Germain en aan de overkant Brasserie Lipp, met zijn verleidelijke choucroute garnie. Het is een van die zeldzame voorjaarsdagen waarop de tere oestergrijze Parijse hemel heeft plaatsgemaakt voor stralend zonlicht en een kobaltblauw zwerk. Afgeleid door het mooie weer kijk ik op van mijn boek, in de hoop een bekende of op zijn minst een herkenbaar gezicht te zien te midden van de optocht die over het brede trottoir aan me voorbijtrekt. Pas de veine. Dus ik neem het laatste slokje van de café express die ik heb besteld – mijn vierde sinds ik hier ben gaan zitten – en keer terug naar mijn boek, Hegels Science of Logic.
Dat lijkt misschien een vreemde, zo niet pretentieuze boekkeus voor een lui middagje in een hip (en veel te duur) café op de Rive Gauche. Maar eigenlijk is het helemaal niet zo vreemd. Ik zit tenslotte bij een café dat een paar decennia geleden nog door Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir tot hun dagelijkse hoofdkwartier was uitgeroepen. In de winter van 1941-1942, tijdens de Duitse bezetting van Parijs, begon Sartre hier aan zijn indrukwekkendste filosofische werk, Het zijn en het niet. Het was een extreem strenge winter, maar de eigenaar van het café, monsieur Boubal, was erg bedreven in het regelen van voldoende kolen op de zwarte markt om het binnen enigszins op temperatuur te houden, en hij ritselde genoeg tabak voor de rokende klanten. Sartre en Beauvoir verschenen meestal vroeg in de morgen om zich te installeren aan de warmste tafel, naast de kachelpijp. Sartre vroeg om een kop thee met melk – zijn enige bestelling van de hele dag. Waarna hij, nog steeds gehuld in zijn jas van feloranje kunstbont en met zijn hoornen bril met ronde glazen op zijn neus, uren achtereen begon te schrijven, vrijwel zonder ooit op te kijken, behalve (zoals Beauvoir in haar memoires beschreef) om die enkele peuk die wel eens door een andere klant werd achtergelaten van de grond te rapen en in zijn bruyère pijp te stoppen.
En hoe begon Sartre aan zijn grootse onderzoek naar de relatie tussen het zijn en het niet? Met een beschrijving van ditzelfde café als ‘een zijnsvolheid’ – gevolgd door een hele riedel over de dialectiek van het zijn zoals Hegel die heeft uiteengezet in zijn Logik. Dus eigenlijk is het helemaal niet zo misplaatst dat ik hier een hegeliaanse pose aanneem. En wat de pretenties betreft: daar ga je in Café de Flore niet gauw te ver mee.
Maar ik heb er een hoogst serieus doel mee voor ogen. Ik zet alles op alles om de wereld zo abstract mogelijk te bekijken. Volgens mij is dat de enige manier om nog enige hoop te kunnen koesteren dat ik er nog eens achter kom waarom de wereld bestaat. De denkers die ik tot nu toe sprak schoten helaas allen tekort op het gebied van ontologische alomvattendheid. Ze bekeken de wereld allemaal met een beperkte blik. Wat Richard Swinburne betreft is het ontstaan van die wereld een uiting van goddelijke wil. Voor Alex Vilenkin is het een uit de hand gelopen fluctuatie in een kwantumvacuüm. Roger Penrose vindt de wereld de uitdrukking van een platoonse wiskundige essentie. Volgens John Leslie is het een blootgelegde laag tijdloze waarde. En van elk van de manieren om tegen de wereld aan te kijken beweerde de verdediger dat het een antwoord oplevert op de vraag waarom de wereld bestaat. Maar in mijn ogen was geen van de antwoorden bevredigend. Ze drongen geen van alle door tot de wortel van het existentiële raadsel, tot wat Aristoteles in zijn Metafysica ‘zijn qua zijn’ noemde. Wat betekent het om te zijn? Is het een eigenschap die alle bestaande dingen met elkaar gemeen hebben? Is het activiteit? Het is duidelijk dat je niet mag verwachten te begrijpen waarom er zoiets als zijn is, zonder enig idee te hebben wat zijn precies is.
En dus wend ik me, evenals Sartre, tot Hegel. Zijn leerstelling van het zuivere zijn is een van de invloedrijkste geweest uit de hele geschiedenis van de filosofie – dat weet ik wel. En naar verluidt heeft hij in zijn Logik deze leerstelling in haar meest begrijpelijke vorm onder woorden gebracht.
‘Het zuivere Zijn is het begin,’ verklaart Hegel meteen bij aanvang, ‘want het is enerzijds zuivere gedachte en anderzijds de directheid zelve.’
Tot nu toe gaat het goed, denk ik. Je bereikt helemaal niets met je gefilosofeer als je niet eerst erkent dat er iets ís.
Maar wat kunnen we zeggen over dat zuivere zijn? Op zijn allerzuiverst, constateert Hegel, is het ‘simpel en onbepaald’. Het heeft geen specifieke eigenschappen als aantal, omvang of kleur.
Dat is ook heel begrijpelijk. Het zuivere zijn is niet zoiets als een appel, een golfbal of een dozijn eieren.
Al heel gauw neemt Hegels redenatie echter een merkwaardige wending. ‘Dit enkele zijn dat pure abstractie is, is daarom het absoluut negatieve,’ beweert hij. Met andere woorden, aangezien het zuivere zijn het ontbreken van alle eigenschappen is, vormt het tegelijkertijd de ontkenning van alle eigenschappen.
En wat vloeit daaruit voort? Dat zuiver zijn ‘gewoon niets is’.
Hoorde ik daar tromgeroffel?
Hegel beseft dat deze conclusie op het eerste gezicht nogal absurd lijkt. ‘Er is niet veel spitsvondigheid voor nodig om de uitspraak dat het zijn gelijk is aan het niets belachelijk te maken,’ las ik. Dat neemt niet weg dat de twee concepten op zo’n verheven niveau van abstractie inderdaad allebei leeg zijn. En elk omvat dus de ander. Het is een dialectische tweeling.
Maar ondanks hun tweelingschap in conceptueel opzicht blijven zijn en niets met elkaar in tegenspraak. Ze staan tegenover elkaar. Daarom moeten ze met elkaar worden verzoend, merkt Hegel op. Ze moeten worden versmolten tot een eenheid die deze twee tijdloze categorieën overstijgt zonder hun verschillen uit te wissen.
En wat heelt de breuk? Worden!
En zo komt de geweldige hegeliaanse dialectiek op gang. These: Werkelijkheid is het Zuivere Zijn. Antithese: Werkelijkheid is het Niets. Synthese: Werkelijkheid is Worden.
Het zuivere worden lijkt even leeg als het zuivere zijn of niets. En toch heeft het volgens Hegel een onverwachte kant, iets levendigs, iets van potentie. Het is ‘een wankele onrust die uitmondt in een vredig resultaat’. (Daarbij moet ik denken aan het ‘valse vacuüm’ dat volgens de huidige kosmologische theorie de oerknal heeft veroorzaakt – ook een soort zuiver Worden.) Met wat extra getrek en geduw krijgt Hegel het voor elkaar allerlei nog verfijndere aspecten aan het Worden te ontlokken: kwantiteit, kwaliteit, maat, aard en geschiedenis, kunst, religie en filosofie – en het hele dialectische proces eindigt in wat hij beschouwt als de volmaaktheid van de Pruisische staat, of wat ik beschouw als de volmaaktheid van Faubourg Saint-Germain au beau soleil du printemps.
Dus zó is het allemaal gekomen, denk ik bij mezelf, terwijl ik uit mijn boek opkijk.
Het zij me vergeven dat ik even lollig doe. Hegel was er erg goed in zijn lezers tot lolligheid te drijven. Is het niet Bertrand Russell die over Hegels Logik heeft gezegd: ‘Hoe slechter uw logica is, des te belangwekkender de conclusies zijn waartoe die logica leidt’? En heeft Schopenhauer Hegel niet spottend de eer toebedacht dat hij ‘een ontologisch bewijs voor absoluut alles’ heeft aangedragen?
Hegel lijkt mogelijk wat belachelijk door de manier waarop hij denken gelijkstelt met de werkelijkheid. Voor hem is de wereld uiteindelijk een spel met concepten. Het is de geest die zichzelf leert kennen. Maar wat is dan de verklaring voor het bestáán van die geest? In welke psychische arena zou de dialectische orgie van Hegel eigenlijk precies plaatsvinden?
Ik blader door naar het eind van Logik en krijg een vermoeden wat het antwoord kan zijn. Deze geest laat zichzelf ontstaan door zijn eigen bewustzijn te vormen. Net als de God van Aristoteles is het een zelfdenkende gedachte, alleen noemt Hegel het niet God, maar het Absolute Idee.
En dit is Hegels definitie van dat Absolute Idee: ‘Het Idee, als eenheid van het Subjectieve en het Objectieve Idee, is het begrip van het Idee – een begrip waarvan het voorwerp het Idee als zodanig is en waarvoor het object Idee is – een Object dat alle eigenschappen in zijn eenheid omvat.’
Russell noemde deze definitie ‘zeer duister’. Volgens mij was hij nog heel barmhartig. Maar Franse filosofen als Sartre en Merleau-Ponty lieten zich niet afschrikken door de retorische vaagheid van Hegel. Zij genoten van de diepzinnigheid die uitging van zijn dialectiek, en probeerden die in hun eigen werk naar de kroon te steken. In hun ogen was Hegel een voorbeeld van de manier waarop een intellectueel ‘de wereld kan bezitten’, zoals Sartre het formuleerde, uitsluitend door te denken.
Nog steeds krijgen Franse denkers Hegel met de paplepel ingegoten (of in elk geval op het lycée voorgeschoteld). En daar zit ik, een Amerikaan die met een heel wat droger soort logica is gevoed, in een staat van volslagen geestelijke uitputting ten gevolge van een paar uur geworstel met Hegels dialectiek. Misschien wordt het tijd de intellectueel nogal verstikkende atmosfeer in Parijs weer eens te verwisselen voor de frissere metafysische lucht van de Britse eilanden.
Of misschien lijd ik aan de gevolgen van een overmatig cafeïnegebruik. Als hartversterkertje besluit ik een goed groot glas van mijn favoriete merk Schotse whiskey te bestellen – puur. Na een aantal minuten lukt het me de aandacht van de kelner te trekken.
‘Un grand verre de Glenfiddich, s’il vous plaît,’ zeg ik. ‘Sans glace.’
‘Glen-fie-diesj,’ antwoordt de kelner met een strak gezicht, blijkbaar met de bedoeling mijn uitspraak te corrigeren.
Hoog tijd om uit Parijs te vertrekken.