11 | ‘Het ethische vereiste van het bestaan van iets’

‘Nou ja, ik had zo mijn lievelingsantwoord, waar ik erg trots op was. Maar tot mijn afgrijzen kwam ik erachter dat Plato zo’n 2500 jaar geleden al hetzelfde antwoord had bedacht!’

De man van dat antwoord – waarvan hij, toen hij het als tiener bedacht, veronderstelde dat het heel origineel was – was de vriendelijke, zacht sprekende speculatieve kosmoloog John Leslie.

De club speculatieve kosmologen is geografisch gezien wijdverspreid, maar niet bijzonder groot. Hij bestaat uit omstreeks honderd filosofisch aangelegde onderzoekers en wetenschappelijk onderlegde filosofen – mensen als Baron Rees van Ludlow, de huidige koninklijke astronoom van Groot-Brittannië; Andrei Linde, de aan Stanford verbonden natuurkundige die de theorie over de chaotische inflatie heeft ontwikkeld; de nestor van de Australische realistische filosofie Jack Smart; en de eerwaarde sir John Polkinghorne, een deeltjesnatuurkundige uit Cambridge die anglicaans priester is geworden. In deze wereldwijde en gevarieerde gemeenschap staat John Leslie in hoog aanzien, zowel vanwege zijn gewaagde kosmische speculaties als om de behendigheid waarmee hij die verdedigt. De in Engeland geboren Leslie studeerde begin jaren zestig af aan Oxfords universiteit. Daarna verhuisde hij naar Canada, waar hij drie decennia lang filosofie doceerde aan de universiteit van Guelph en uiteindelijk werd hij verkozen tot lid van de Royal Society. In de loop van zijn carrière heeft hij een gestage stroom boeken en artikelen gepubliceerd, die een combinatie vormen van technische nauwkeurigheid en een groot voorstellingsvermogen. In zijn boek uit 1989, Universes, worden stuk voor stuk alle implicaties besproken van de hypothese over de fijne afstemming van de kosmos als verklaring voor het bestaan van een multiversum. In The End of the World, uit 1996, toonde hij aan dat je zuiver probabilistisch redenerend uitkomt bij een scenario met een ‘dag des oordeels’ waarop de mensheid wordt uitgeroeid. In Immortality Defended uit 2007 baseerde hij zich op theorieën uit de hedendaagse natuurkunde – en met name de relativiteitstheorie van Einstein en de kwantumverstrengeling – om aan te voeren dat in zekere zin ieder van ons ondanks de biologische dood toch eeuwig voortbestaat. Bij wijze van recreatieve bezigheid ontwikkelde Leslie een nieuw spel dat Hostage Chess heet. Het is een mengeling van het westerse schaakspel en het Japanse spel Shogi, en volgens een grootmeester is het ‘de boeiendste, spannendste variant die op een normaal schaakbord kan worden gespeeld’.

Maar goed, de prestatie waarvoor Leslie naar eigen zeggen de geschiedenis in wil gaan is zijn voorstel voor een oplossing van het raadsel waarom er iets is en niet niets – ook al is Plato hem dan te vlug af geweest, zoals hij toegeeft. (Maar heeft Alfred North Whitehead niet gezegd dat de hele filosofie een voetnoot is bij Plato?) Die oplossing noemt hij ‘extreem axiarchisme’, aangezien de stelling luidt dat de werkelijkheid wordt aangestuurd door een abstracte waarde; axia is het Griekse woord voor ‘waarde’ en archein betekent ‘regeren’.

‘U bent de grote autoriteit op het gebied van de kwestie waarom er iets is en niet niets,’ begon ik mijn gesprek met Leslie. Hij zat in de woonkamer van zijn huis aan de westkust van Canada, gemakkelijk gekleed in een wollen trui tegen de late-herfstkoelte, terwijl ik ergens boven in de noösfeer zweefde.

‘Ik maak me sterk dat er geen autoriteit is op het terrein van de vraag waarom de wereld bestaat,’ antwoordde hij wegwuivend en met knipperende ogen achter zijn brillenglazen. ‘Ik ben een autoriteit op het gebied van het scala aan gissingen die daarover zijn gedaan. Maar ik houd er wel zo mijn eigen ideeën op na, die, zoals gezegd, teruggaan op Plato. Plato dacht dat er noodzakelijkerwijs een domein van mogelijkheden moest bestaan, en ik denk dat hij daar gelijk in had.’

Bestaande mogelijkheden?

‘Nou ja,’ zei Leslie, ‘zelfs als er niets zou bestaan, zouden er nog steeds allerlei logische mogelijkheden zijn. Zo zou het bijvoorbeeld waar zijn dat appels – in tegenstelling tot gehuwde vrijgezellen – logischerwijs een mogelijkheid waren, ook al zouden ze niet bestaan. En wat ook waar zou zijn, is dat als er twee sets van twee appels bestonden, dat er dan ook echt vier appels waren. Zelfs al had er helemaal niets bestaan, dan zouden dat soort voorwaardelijke waarheden, dus waarheden van het type ‘als y dan y’, nog steeds overeind blijven.’

Prima, zei ik, maar hoe ga je van zulke mogelijkheden – van die ‘als y dan y’-waarheden zoals hij ze noemde – naar werkelijk bestaan?

‘Nou ja,’ zei Leslie, ‘Plato zag dat sommige van die waarheden uitstegen boven het type ‘als y dan y’. Stel, je hebt een leeg heelal – helemaal niets. Het zou een feit zijn dat zo’n leeg heelal een stuk beter was dan een heelal vol diep ongelukkige mensen. Dat zou betekenen dat het een ethische noodzaak was dat die leegte bleef voortbestaan en niet werd vervangen door een heelal vol onmetelijk lijden. Maar er zou ook een ethische noodzaak kunnen bestaan in de omgekeerde richting, namelijk de noodzaak dat deze leegte werd vervangen door een góéd heelal, een heelal vol geluk en schoonheid. En volgens Plato was het ethische vereiste dat er een goed heelal bestaat op zichzelf voldoende om het heelal te scheppen.’

Leslie wees me op De staat van Plato, waarin we voorgelegd krijgen dat de Vorm van het Goede ‘bestaan verleent aan de dingen’. Het kwam er volgens Leslie op neer dat zijn eigen antwoord op het raadsel van het bestaan een aangepaste versie was van die platoonse bewering.

‘Dus volgens u is het heelal ontstaan uit een abstracte noodzaak voor het bestaan van het goede?’ vroeg ik, terwijl ik erg mijn best deed niet al te ongelovig te klinken.

Leslie liet zich niet van de wijs brengen. ‘Zolang je de opvatting accepteert dat de wereld over het geheel genomen goed is, kun je op zijn minst het idee staande houden dat ze is geschapen door de noodzaak voor het bestaan van een goede wereld,’ zei hij. ‘Er zijn in de loop van de eeuwen sinds Plato heel wat mensen geweest die dat een overtuigende gedachte vonden. Voor degenen die in God geloven biedt het zelfs een verklaring voor het bestaan van God zelf: Hij bestaat wegens de ethische noodzaak van een volmaakt wezen. Het idee dat goedheid verantwoordelijk kan zijn voor het bestaan heeft een lange geschiedenis, wat voor mij dus een teleurstellende ontdekking was, omdat het me best had bevallen als ik uniek was geweest.’

Leslies zachte, nauwkeurige manier van praten, waarin voortdurend een zweem van vrolijkheid doorklonk, deed me vermoeden dat dit platoonse scheppingsverhaal van hem enigszins ironisch was bedoeld. En als hij serieus meende dat het heelal was ontsproten in antwoord op de ethische noodzaak van goedheid, kon hij dan misschien verklaren waarom het ethisch en esthetisch gesproken dan zo teleurstellend had uitgepakt en op zijn zachtst gezegd zo bedroevend middelmatig was geworden, als je het al niet uitgesproken kwaadaardig zou willen noemen?

En toen kreeg ik te horen dat de werkelijkheid volgens Leslie de werkelijkheid zoals de rest van ons die kent verre overtreft.

Als ons bestaan is voortgekomen uit de noodzaak van goedheid, moet het in essentie geestelijk zijn. Met andere woorden, het bestaan moet in uiterste instantie uit geest, uit bewustzijn bestaan. En de reden daarvoor is volgens Leslie doodeenvoudig. Iets kan alleen op zichzelf waardevol zijn, en dus niet waardevol als middel tot een doel, als het een eenheid vormt. Het moet meer zijn dan een verzameling losse onderdelen. Je kunt natuurlijk iets maken dat als instrument waarde heeft door een stel onderdelen zonder waarde te combineren – neem bijvoorbeeld een televisietoestel. Een televisietoestel heeft als instrument waarde omdat het een toeschouwer plezier kan verschaffen. Maar dat plezier is een bewustzijnstoestand. Het vertoont een eenheid die uitgaat boven een zuiver mechanisch geheel aan onderdelen. En om die reden kan zo’n bewuste ervaring intrinsiek waardevol zijn. George Edward Moore, die samen met Bertrand Russell grondlegger was van de moderne analytische filosofie, benadrukte als eerste de cruciale rol van ‘organische samenhang’, zoals hij dat noemde, in het bestaan van intrinsieke waarde. Een werkelijk organische eenheid – in tegenstelling tot een structurele eenheid, zoals die van een automotor of een hoop zand – kan alleen in bewustzijn worden bewerkstelligd. (William James zei het als volgt: ‘Hoe complex het voorwerp ook mag zijn, de gedachte eraan is een onverdeelde bewustzijnstoestand.’) Dus als de wereld werkelijk door de noodzaak van goedheid is ontstaan, moet ze uit bewustzijn zijn opgebouwd.

Zoveel had ik in elk geval opgestoken uit eerder werk van Leslie, zoals zijn boek uit 1979 Value and Existence. Waar ik niet op was voorbereid was de reusachtige uitbreiding die zijn kosmische ordening in de tussentijd had ondergaan.

‘In mijn allesomvattende visie bestaat de kosmos uit een oneindig aantal oneindige geesten, die stuk voor stuk absoluut alles weten wat de moeite van het weten waard is. En een van de dingen die de moeite van het weten waard zijn, is de structuur van een heelal als het onze.’

Dus dat fysieke heelal met zijn honderden miljarden melkwegstelsels is slechts het product van de gedachten van een van die oneindige geesten. Want daar kwam het verhaal van Leslie op neer. En hetzelfde geldt voor de bewoners van het heelal, wij dus, en hun bewustzijnstoestand. Dus mijn vraag luidde nog steeds: als de hele handel wordt bedacht door een oneindige geest, waarom is er dan toch al die slechtheid, dat lijden, die rampen en die volslagen lelijkheid? Waarom bewonen wij zo’n duister oord?

‘Ons heelal is maar een van de structuren die een oneindige geest zou overzien,’ zei hij. ‘Hij zou ook de structuur kennen van een oneindig aantal andere heelallen. Het zou heel onwaarschijnlijk zijn dat ons heelal nu precies het beste van allemaal was. De beste situatie is de totale situatie, met die onmetelijke hoeveelheid heelallen die naast elkaar bestaan als beschouwende patronen in een oneindige geest. En dat volmaakt mooie heelal waar uw voorkeur naar uitgaat? Dat is misschien een van de beschouwende patronen. Maar ons heelal is er ook. Ik vermoed dat wij van al die onmetelijke hoeveelheid werelden die door een oneindige geest worden bedacht heel laag op de lijst staan als het aankomt op goedheid. Maar je moet volgens mij nog een stuk verder dalen op die lijst, om terecht te komen bij een wereld die het helemaal niet waard is te bestaan.’

Nu grinnikte Leslie even hoorbaar. Toen hij weer zijn serieuzere toon te pakken had, nodigde hij me uit het Louvre als voorbeeld te nemen. Zoals een oneindige geest veel heelallen omvat, zo bevat het Louvre veel kunstwerken. Een van die kunstwerken – laten we zeggen de Mona Lisa – is het allerbeste. Maar als er in het Louvre alleen maar volmaakte kopieën zouden zijn van de Mona Lisa, zou het een minder interessant museum zijn dan het nu is, met zijn reusachtige aantal minder goede kunstwerken die een bijdrage leveren aan het gevarieerde aanbod aan kunst. Het beste museum is er een dat naast de allermooiste kunstwerken ook alle minder goede kunst bevat, zolang die minder goede werken nog steeds esthetische waarde hebben, kortom: zolang ze niet doodgewoon slecht zijn. Op dezelfde manier is de beste oneindige geest een geest die alle mogelijke kosmische patronen waarvan de netto­waarde positief is in beschouwing neemt, en dat loopt van de allerbeste mogelijke wereld tot en met werelden van een povere kwaliteit, waar het goede nog maar net zwaarder weegt dan het kwaad. Zo’n veelheid aan verschillende werelden die stuk voor stuk over het geheel genomen in positieve zin beter zijn dan zuivere nietsheid, is de waardevolste werkelijkheid, en de werkelijkheid die wel eens zou kunnen ontstaan uit de platoonse eis van goedheid.

Op deze manier had Leslie een antwoord gevonden op een voor de hand liggend bezwaar tegen zijn kosmische ordening: het probleem van het kwaad. Onze wereld is overduidelijk níét de Mona Lisa. Ze is getekend door wreedheid, lijden, willekeur en verspilling. Maar ondanks al haar ethische en esthetische feilen slaagt ze erin een klein beetje positieve waarde bij te dragen aan de werkelijkheid in haar geheel, net zoals een middelmatig schilderij van een tweederangs kunstenaar een klein beetje positieve waarde kan bijdragen aan het Louvre. En daarom is onze wereld het waard deel uit te maken van de grotere werkelijkheid, en dus door een oneindige geest in overweging te worden genomen.

Maar er bleef een ernstiger bezwaar tegen de axiarchische theorie van Leslie. Waarom zou een oneindige geest – of wat dan ook – tot ontstaan kunnen worden gebracht door de simpele noodzaak voor het bestaan van goedheid? Met andere woorden, waarom zou ‘hoort te bestaan’ ‘bestaat ook echt’ impliceren? Het lijkt er toch absoluut niet op dat een dergelijk principe in de echte wereld opereert. Als een arm kind verhongert, zou het goed zijn als er een kom rijst ontstond om het leven van dat kind te redden. En toch zien we nooit uit het niets een kom rijst opduiken voor dat hongerige wezen. Dus waarom zouden we zoiets dan wel verwachten van een complete kosmos?

Toen ik Leslie dit bezwaar voorlegde, slaakte hij een diepe zucht.

‘Mensen zoals ik, die het platoonse standpunt aanhangen dat het heelal bestaat omdat het hoort te bestaan,’ zei hij, ‘beweren daarom nog niet dat er in echt álle ethische vereisten wordt voorzien. We erkennen dat er sprake is van conflicten. Als je een ordelijke wereld wilt hebben die zich schikt naar de wetten van de natuur – wat een uitermate elegante en interessante manier van bestaan is voor een wereld – kunnen er niet zomaar als bij toverslag kommen rijst verschijnen. En bovendien kan het feit dat het kind geen kom rijst heeft heel goed het gevolg zijn van een verkeerd gebruik van menselijke vrijheden, en je kunt geen goede wereld hebben waarin de agentia de vrijheid hebben beslissingen te nemen, als je niet ook de mogelijkheid hebt dat die agentia verkeerde beslissingen nemen.’

Ik begreep dat er conflicten konden optreden tussen de vereisten voor goedheid, en dat sommige daarvan konden wegvallen tegen andere. Maar waarom zou goedheid de neiging hebben zichzelf in vervulling te laten gaan? Waarom zou ze zich anders gedragen dan bijvoorbeeld roodheid? Roodheid heeft absoluut niet de neiging zichzelf in vervulling te laten gaan. Als dat zo zou zijn, was alles rood.

‘Dat punt heeft Richard Dawkins ook eens aangevoerd. Hij vroeg: “Hoe kan een triviaal concept als goedheid nu het bestaan van de wereld verklaren? Dan kun je je net zo goed beroepen op Chanel-nummer-vijfheid.” Maar ik beschouw goedheid niet als het zoveelste kenmerk dat even ergens tegenaan wordt gekwakt, zoals parfum of een laagje verf. Goedheid is in een niet-triviale betekenis van het woord “het vereiste om te bestaan”. Wie dat niet snapt, begrijpt helemaal niets van waar het in de ethiek om gaat.’

Stel je eens een goede mogelijkheid voor – van een mooie, harmonieuze kosmos die overloopt van geluk. Als die mogelijkheid werd omgezet in werkelijkheid, zou het een ethisch noodzakelijk bestaan hebben. In essentie was dat Plato’s idee, namelijk dat iets zou kunnen bestaan juist omdat de goedheid het bestaan ervan vereiste. Het verband tussen goedheid en vereist bestaan is geen logisch, maar daarom nog wel een noodzakelijk verband – in elk geval is dat wat platoons aangelegde denkers als Leslie geloven. Misschien ontberen we eenvoudig de conceptuele vermogens om te begrijpen waarom dat zo is. We zijn geneigd te denken dat een waarde iets alleen kan doen ontstaan met behulp van een mechanisme, of, zoals Leslie het formuleert, ‘een combinatie van pompende zuigers, aantrekkende elektromagnetische velden of wilskrachtige personen’. Maar zo’n mechanisme zou nooit het bestaan van een wereld kunnen verklaren. Het zou nooit kunnen verklaren waarom er iets is en niet niets, omdat het deel zou uitmaken van het iets wat verklaard diende te worden. Ons begripsvermogen is nu eenmaal beperkt, dus we zullen ons tevreden moeten stellen met het simpele inzicht dat een ethische noodzaak en een scheppende kracht allebei in dezelfde richting wijzen, namelijk in de richting van zijn. Het platoonse idee dat er een noodzakelijke verbinding is tussen die twee is geen onontkoombare logische waarheid. Maar een conceptuele absurditeit is het evenmin. Of in elk geval hield Leslie dat staande.

Misschien helpt het als je vanaf de andere kant over de zaak nadenkt, suggereerde ik. Een abstracte noodzaak voor het bestaan van goedheid bood op zich dan misschien geen overtuigende reden voor het bestaan van een kosmos, in elk geval was het tot op zekere hoogte een reden. En bij ontstentenis van een gelijkwaardig tegenargument – een reden die het bestaan van de wereld zou bestrijden – is goedheid op zich misschien al genoeg voor het zijn om te zegevieren over de nietsheid. Vanuit een fysiek standpunt bekeken kost het heelal immers niets: wanneer de negatieve energie van de zwaartekracht wordt afgezet tegen de positieve energie die in materie zit opgesloten, is de totale energie nul.

Die redenatie kon Leslies goedkeuring wegdragen. ‘In afwezigheid van een vernietigende kracht die strijdt tegen het bestaan van de dingen,’ zei hij, ‘zou élke steekhoudende reden voor hun bestaan geneigd zijn hun verwezenlijking te bewerkstelligen. Je zou de een of andere demon kunnen bedenken die zich teweerstelt tegen het bestaan van de dingen. Maar dan vraag ik me af waar die demon vandaan komt.’

En hoe zit het dan met Heidegger? Geloofde hij niet in een abstracte vernietigende kracht? Het niets dat ‘nietst’?

‘Misschien hij wel, maar ik niet,’ antwoordde Leslie. ‘Als je Heidegger leest, merk je dat hij nogal duister is over de kwestie van een verklaring voor het bestaan. Maar volgens de theoloog Hans Küng was Heidegger van mening dat het woord “God” eenvoudigweg een etiket is voor een creatief ethisch principe dat de wereld voortbrengt. Dus Heidegger zou best eens in het kamp van Plato en Leslie kunnen zitten!’

Ondanks al zijn naar het theologische zwemende taalgebruik als ‘goddelijke geesten’ had Leslie weinig sympathie voor het traditionele beeld van God. ‘Als mijn opvatting klopt,’ zei hij, ‘zit je opgescheept met een oneindig aantal oneindige geesten, die elk absoluut alles weten wat de moeite van het weten waard is. Je kunt ze allemaal “God” noemen, of je kunt zeggen dat God de complete oneindige verzameling is. Je kunt zelfs zeggen dat God het abstracte principe achter de hele verzameling is.’

Ik dacht terug aan een opmerking van de orthodox-christelijke filosoof Richard Swinburne tijdens ons gesprek in Oxford. God kan geen abstract principe zijn, had Swinburne staande gehouden, een abstract principe kan immers niet lijden. En als we lijden voor een goede zaak, heeft onze schepper de verplichting met ons mee te lijden, zoals een ouder de verplichting heeft met zijn kind mee te lijden. De wereld zou een minder goede plek zijn als ze niet was geschapen door een god die met ons lijden meeleed, had Swinburne verkondigd. En een abstract principe als goedheid kan zoiets niet.

‘Hm,’ zei Leslie heel bedachtzaam. ‘Dat klinkt als een argument voor het bestaan van een opperste masochist. Ik vind het nogal moeilijk te verstouwen dat de wereld beter zou worden door meer lijden. En dat geldt voor een groot deel van de christelijke leer. Jones begaat een misdaad, en dan wordt dat kwaad goedgemaakt door Smith aan het kruis te nagelen.’

Misschien was Leslie eerder een pantheïst, iets in de richting van Spinoza’s ideeën. De god van Spinoza was geen persoonlijk handelend wezen, zoals de godheid uit de joods-christelijke traditie. Spinoza stelde God gelijk aan een oneindig, zichzelf in stand houdende stof die alles van de natuur omvatte.

‘Heel veel mensen dachten dat Spinoza het helemaal niet over God had,’ zei Leslie. ‘Die noemden hem een atheïst. En als iemand mij een atheïst wil noemen, vind ik dat prima. Woorden als “theïsme”, “atheïsme” en “God” worden op zoveel manieren gebruikt dat ze vrijwel geen betekenis meer hebben. Wie maakt dat wat uit? Dat neemt niet weg dat ik mezelf om twee redenen beschouw als een spinozist. Om te beginnen denk ik dat Spinoza gelijk had met zijn idee dat we allemaal kleine gebiedjes zijn in een oneindige geest. En ik ben het met hem eens dat de materiële wereld, de wereld die wordt beschreven door wetenschappers, een patroon van goddelijke gedachten is. Maar wat ik ook denk, is dat Spinoza zelf eigenlijk een platonist was. Al is dat absoluut niet het algemeen aanvaarde standpunt. In zijn Ethica voert Spinoza aan dat het bestaan van de wereld een logische noodzaak is. Maar de Ethica is niet het beste boek van Spinoza. Zijn beste boek is van vroeger datum, Een korte verhandeling over God, de mens en zijn geluk. En daarin stelt hij zich duidelijk op het standpunt dat waarde alles schept – dat de wereld bestaat omdat het goed is als dat zo zou zijn. Toen hij aan de Ethica begon, wilde hij alles op een meetkundige manier bewijzen, dus kwam hij met iets wat op een logisch bewijs lijkt, maar dan geen erg overtuigend bewijs, dat er een oneindige substantie moet zijn. Consistent zijn is een goede eigenschap van beperkte geesten, maar Spinoza was een grote geest en was zo inconsistent als wat.’

Of Leslies opvatting van de werkelijkheid nu platoons was of spinozistisch, mooi was ze wel, dacht ik: ze had de schoonheid van een ontologische wensdroom. Maar hij mocht dan nog zulke ijzersterke argumenten hebben – en hij stond altijd klaar met een argument om een bezwaar te weerleggen –, de vraag was toch of zijn axiarchisme (waarde regeert!) werkelijk serieus kon worden opgevat als de ultieme verklaring voor het hele bestaan.

Ik kwam er al snel achter dat veel denkers Leslies visie hoogst serieus hebben opgevat. Onder hen wijlen John Mackie, een filosoof uit Oxford (en overtuigd atheïst). In zijn sterke pleidooi met de omvang van een boek tegen het bestaan van God, The Miracle of Theism, wijdde Mackie een heel hoofdstuk met de titel ‘Plaatsvervangers voor God’ aan het axiarchisme van Leslie. ‘Het idee dat de enkele ethische noodzaak van iets op zich dat voorwerp zou kunnen doen ontstaan, zonder tussenkomst van een persoon of een brein dat zich bewust is van de behoefte en actie onderneemt om aan die behoefte te voldoen, lijkt ongetwijfeld in eerste instantie vreemd en paradoxaal,’ schreef Mackie. ‘En toch ligt juist daarin de grote kracht van het extreme axiarchisme.’ Waarna hij opmerkte dat Leslies theorie ‘het enig mogelijke antwoord biedt op de vraag die ten grondslag ligt aan elke vorm van het kosmologische debat, namelijk de vraag “Waarom is er iets?” of “Waarom is er een wereld en niet geen wereld?”’

Natuurlijk, merkte Mackie op, kan geen enkele verklaring in termen van een Eerste Oorzaak een antwoord zijn op de ultieme kwestie van ons bestaan, aangezien zo’n verklaring onmiddellijk de vraag zou opwerpen waarom die Eerste Oorzaak dan zelf bestaat – of dat nu God, een of ander instabiel stukje vals vacuüm, of een nog uitzonderlijker entiteit zou zijn. Maar Leslies verklaring voor het bestaan van de wereld vertoonde volgens Mackie dat gebrek niet. De door hem geponeerde objectieve noodzaak van goedheid is geen oorzaak. Het is een feit, een noodzakelijk feit dat geen verdere verklaring behoeft. Goedheid is geen agens of mechanisme dat iets uit niets schept. Het is een reden waarom er een wereld bestaat en niet nietsheid. Dat nam niet weg dat Mackie uiteindelijk toch zijn bedenkingen had tegen Leslies axiarchisme. Hij was er niet van overtuigd dat ‘het feit dat iets op zich waardevol is volstaat om dat iets ook echt te laten ontstaan’.

En ik was evenmin overtuigd. Metafysica is allemaal leuk en aardig, zei ik tegen Leslie, maar wat voor harde bewijzen had hij voor zijn buitengewoon speculatieve bewering over het bestaan van de wereld?

Hij reageerde met nauwelijks verhulde irritatie. ‘Ik kijk er altijd een beetje van op als mensen zeggen dat er geen bewijs is voor mijn visie. Er is anders wel één nogal in het oog springend bewijs, zeg ik dan: het feit dat er een wereld is en geen leegte. Waarom laten ze dat buiten beschouwing? Het feit dat er iets bestaat en niet niets, schreeuwt om een verklaring. En waar zijn dan de rivalen van mijn platoonse theorie?’

Daar zat natuurlijk wat in. Tot nu toe was geen van de andere oplossingen die ik had gehoord – dus de oplossingen op basis van de kwantumkosmologie, wiskundige noodzaak of God – overeind gebleven. Het had er alle schijn van dat op dit moment de platoonse goedheid de enige kosmische kandidaat was.

Toch had de manier waarop Leslie gebruikmaakte van bewijzen iets van een cirkelredenering. De wereld was dankzij de goedheid ontstaan. En hoe weten we dan dat goedheid een wereld kan doen ontstaan? Omdat de wereld bestaat! Zolang Leslie niet nog meer bewijzen leverde ten gunste van het axiarchisme – dus iets meer dan alleen het bestaan van de wereld – bleef zijn theorie een lege tautologie.

En dus kwam hij ermee.

‘Wat nog eens een extra bewijs vormt, is het feit dat de wereld wemelt van de geordende patronen,’ zei hij. ‘Waarom gehoorzaamt het heelal aan oorzakelijke wetten? En waarom zijn die wetten zo eenvoudig en niet oneindig veel gecompliceerder? In de vorige eeuw twijfelden wetenschapsfilosofen eraan dat de oorzakelijke ordelijkheid van het heelal ooit zou kunnen worden verklaard. Maar ze lijkt toch wel echt een verklaring nodig te hebben. Orde is immers iets onwaarschijnlijks, iets wat je niet zou verwachten. Er zijn veel meer manieren waarop een wereld een complete chaos kan zijn dan dat ze keurig ordelijk is. Dus waarom voeren elementaire deeltjes dan zulke wiskundig elegante pirouettes uit? Voor een platonist als ik worden dat soort regelmatigheden op dezelfde manier verklaard als de aanwezigheid van iets in plaats van niets, namelijk doordat ze ethisch vereist zijn.’

‘Oorzakelijke ordelijkheid’ leek me eerder een esthetische dan een ethische waarde, merkte ik op.

‘Ik heb het onderscheid tussen die twee nooit zo begrepen,’ zei Leslie. ‘Alle waarden gaan altijd over wat zou moeten bestaan. Er is trouwens nog een derde bewijs voor mijn platoonse theorie: het feit dat de fundamentele natuurkundige constanten zo fijn zijn afgestemd op intelligent leven.’

Kon de schijnbare fijne afstemming van de kosmos dan niet worden verklaard door de wetenschap?, kwam ik in het geweer. Stel dat ons heelal slechts één gebied is binnen een multiversum, zoals natuurkundigen als Steven Weinberg geloven. En stel daarbij dat de natuurkundige constanten in verschillende gebieden van dit multiversum andere waarden hebben. Mag je dan vanuit het antropische principe niet verwachten dat we ons bevinden in een gebied waar die constanten gunstig zijn voor de evolutie van wezens als wij? Je hebt Plato niet nodig als je een multiversum hebt.

‘Daar kan ik op een aantal manieren op reageren,’ zei Leslie. ‘Dat de multiversumhypothese een alternatief is voor de axiarchische hypothese betekent nog niet dat ze niet allebei bekrachtigd kunnen worden door bewijzen dat er sprake is van fijne afstemming. Ik vertel u een parabel, de parabel over de verdwenen schat. U bent op een onbewoond eiland, waar u een schatkist hebt begraven. De enige andere mensen op dat eiland zijn Smith en Jones. Op een dag gaat u naar de plek waar u de schatkist hebt verborgen en u begint hem uit te graven. Maar de kist is verdwenen! Dat de kist er niet meer is, verhoogt de kans dat Jones een dief is, maar tegelijkertijd verhoogt het ook de alternatieve kans dat Smith een dief is. Zo versterkt de ontdekking van de fijne afstemming in de kosmos de kans dat de hypothese van een multiversum klopt, maar het verhoogt ook de waarschijnlijkheid dat mijn axiarchische hypothese klopt.’

Vervolgens droeg hij een aanzienlijk subtieler punt aan, dat voor zover ik wist volkomen origineel was: de multiversumhypothese lost het raadsel van de fijne afstemming helemaal niet op.

‘Wil zich leven ontwikkelen in het heelal,’ zei Leslie, ‘dan moet elke kosmische constante om veel verschillende redenen tegelijk op een bepaalde manier fijn afgestemd zijn. De sterkte van de elektromagnetische kracht moet bijvoorbeeld binnen een bepaald smal gebied liggen, om te beginnen om materie te kunnen onderscheiden van straling en om ervoor te zorgen dat er iets is waarvan je levende wezens kunt maken; ten tweede om te voorkomen dat alle quarks in leptons veranderen, wat zou betekenen dat er helemaal geen atomen zijn geweest; en ten derde om te zorgen dat de protonen niet zo snel vervallen dat er binnen de kortste keren geen atomen meer over zouden zijn, laat staan dat er organismen zouden zijn die de straling konden overleven die door dat uiteenvallen zou worden geproduceerd; ten vierde om ervoor te zorgen dat protonen elkaar niet zo sterk afstoten dat er geen sprake zou zijn van enige scheikundige processen en dus ook niet van op scheikunde gebaseerde wezens als wij.’

Hij ging nog verder met een vijfde, zesde, zevende en achtste reden, die stuk voor stuk technisch nog gecompliceerder waren.

‘Hoe komt het,’ zei Leslie ter afronding van zijn litanie, ‘dat een en dezelfde zwengel aan de kosmische afstelknop voldoet aan zoveel vereisten? Dat lijkt een probleem dat niet kan worden opgelost met behulp van het multiversummodel. Daarin wordt alleen gesteld dat de sterkte van de elektromagnetische kracht toevallig van heelal tot heelal varieert. Maar voor het bestaan van één enkele sterkte die leven mogelijk maakt, moeten de fundamentele wetten van de natuurkunde zelf al precies zo en niet anders zijn. Met andere woorden, die wetten – die trouwens geacht worden in het hele multiversum hetzelfde te zijn – moeten de potentie voor intelligent leven al ingebouwd hebben zitten. En dat is precies het soort wetten die voor een oneindige geest interessant zijn om te beschouwen.’

Het axiarchisme van Leslie was een onwaarschijnlijk keurig pakketje. Wat je ook mocht denken van de gewaagde aannamen – de platoonse werkelijkheid van goedheid, de scheppende doeltreffendheid van waarde – je moest wel bewondering hebben voor de volledigheid en de samenhang ervan als speculatieve constructie. En bewonderen deed ik het zeker. Maar ik was er niet door geraakt. Het sprak mijn existentiële diepten niet aan. Het stilde niet mijn honger naar een ultieme verklaring. Ik vroeg me zelfs af hoe na aan het hart deze theorie Leslie emotioneel gezien lag. Voelde hij een soort religieuze verknochtheid?

‘Eh… Eh… Eh…’ stamelde hij, en hij klonk bijna gekweld. ‘Ik voel me voortdurend ongemakkelijk bij het idee dat ik me aangetrokken hoor te voelen tot mijn systeem. Want zou het niet mooi zijn als het waar was. Maar het is een luchtkasteel, en daar heb ik een hekel aan. Er is geen sprake van dat ik zoiets als geloof koester voor mijn platoonse scheppingstheorie. En ik heb zeker niet bewezen dat ze waar is. Vrijwel niets wat filosofisch gezien interessant is, valt in mijn ogen te bewijzen. Laat ik zeggen dat ik er voor iets meer dan vijftig procent vertrouwen in heb. Heel vaak denk ik dat het heelal gewoon bestaat, punt uit.’

Vond hij het verontrustend dat de wereld misschien wel zonder enige reden bestond?

‘Ja,’ antwoordde hij. ‘Inderdaad. Althans, intellectueel gezien.’

Maar dat nam niet weg, merkte ik op, dat hij het vast prettig vond dat een significante minderheid van de filosofen zijn visie had overgenomen.

‘Of andere visies die al even geschift zijn,’ zei hij.

 

Was het axiarchisme van Leslie de langverwachte oplossing voor het raadsel van het bestaan? Was het antwoord op de vraag waarom er iets is en niet niets er in feite al vanaf het begin van de westerse wijsbegeerte geweest, in de vorm van Plato’s beeld van het goede? Hoe kwam het dan dat daarna zoveel denkers volgden – Leibniz, William James, Wittgenstein, Sartre en Stephen Hawking, om er een paar te noemen – die dat niet zo zagen? Zaten die dan allemaal gevangen in de grot van Plato?

Je moet drie dingen geloven, als je het axiarchisme serieus wilt nemen.

Ten eerste moet je geloven dat goedheid een objectieve waarde is – dat er vaststaande feiten zijn over wat goed en wat slecht is, dat deze feiten tijdloos en noodzakelijk waar zijn, onafhankelijk van menselijke belangen, en dat die feiten ook bij ontstentenis van alle bestaande dingen waar zouden zijn.

Ten tweede moet je geloven dat de ethische noden die voortvloeien uit deze feiten over goedheid scheppingskracht hebben – dat ze dingen kunnen laten ontstaan en die dingen in stand kunnen houden zonder hulp van een bemiddelende agens, kracht of mechanisme.

Ten derde moet je geloven dat de echte wereld – de wereld waarvan we zelf deel uitmaken, al kunnen we er maar een heel klein gebiedje van overzien – het soort werkelijkheid is die wordt voortgebracht door abstracte goedheid.

Kortom, je moet geloven dat 1) waarde objectief is, 2) waarde scheppende kracht heeft, en 3) dat de wereld goed is. Als je die drie stellingen aanvaardt, heb je je oplossing te pakken voor het raadsel van het bestaan.

De eerste van de drie is op z’n zachtst gezegd filosofisch gezien nogal omstreden. Degenen met de grootste scepsis ten aanzien van waarde, de afstammelingen van David Hume, zijn van mening dat er niet zoiets is als objectieve goedheid. Onze oordelen over goed en verkeerd zijn wat Hume en zijn discipelen betreft doodgewoon een kwestie van sentiment dat we op de wereld projecteren en waarvan we ons voorstellen dat het onderdeel is van het weefsel van de realiteit. De morele oordelen hebben niets te maken met objectieve waarheid, of zelfs maar met rede. Of zoals Hume het zelf formuleerde: ‘Het is niet onredelijk liever te willen dat de hele wereld vergaat dan dat ik mijn vinger schaaf.’

Dan ga je wel heel erg ver met je scepsis over waarde. En toch hebben zelfs filosofen die een diametraal tegenovergesteld standpunt innemen en stellig overtuigd zijn van de objectiviteit van waarde hun twijfels over de vraag of ethische noodzakelijkheden wel volledig los kunnen staan van de belangen van denkende wezens als wij. Thomas Nagel heeft eens de vraag gesteld of het nog steeds fijn zou zijn dat de Frick Collection voortbestond als alle denkend leven zou worden vernietigd.

Omtrent waarde is Leslie zelf wat je een ‘objectieve subjectivist’ zou kunnen noemen. Hij is een subjectivist omdat naar zijn mening waarde uiteindelijk slechts berust in bewustzijnstoestanden en niet in iets buiten de geest. Maar hij is een objectieve subjectivist omdat hij gelooft dat geluk objectief gezien beter is dan lijden, en niet alleen beter omdat wij er nu toevallig de voorkeur aan geven.

En waarom is een wereld met gelukkig levende wezens objectief beter dan nietsheid? Je zou kunnen zeggen dat als er een wereld bestond met gelukkig levende wezens, de vernietiging van die wereld ethisch gezien slecht zou zijn. Maar stel dat we uitgaan van de nietsheid. Als er niets was, zou het dan objectief gesproken beter zijn als er een wereld vol gelukkig levende wezens ontstond? Misschien wel. De som van geluk zou immers van nul stijgen naar een positief getal, wat objectief gesproken iets goeds lijkt. En wat objectief gesproken ook waar lijkt, is dat de denkende wezens die dan zouden ontstaan daarvan profijt hadden (al zou het nogal merkwaardig zijn te beweren dat die levende wezens eronder zouden lijden als ze niet bestonden).

Maar, overgaand op het tweede punt: stel dat er inderdaad objectieve waarheden zijn over goedheid, hoe kunnen die waarheden dan iets bewerkstelligen? Hoe kunnen ze een wereld scheppen uit de complete nietsheid? Waarden mogen dan objectief zijn, dat wil nog niet zeggen dat ze ‘er zijn’, zoals melkwegstelsels en zwarte gaten er zijn. (En al was dat wel zo, dan zou je ze nog niet kunnen gebruiken om te verklaren waarom er iets is en niet niets, omdat ze deel zouden uitmaken van datgene wat moet worden uitgelegd.) Als je stelt dat waarden objectief zijn, houdt dat in dat we objectieve redenen hebben om bepaalde dingen te doen. En redenen hebben agentia nodig die naar ze handelen, anders hebben ze geen enkel effect op de realiteit. Redenen zonder agentia zijn machteloos. Als je daar anders over denkt, hang je aan tegen het inmiddels wetenschappelijk in diskrediet geraakte aristotelische idee van de ‘doeloorzaak’ of de ‘immanente teleologie’ – dat het in de lente regent omdat dat goed is voor de gewassen.

Maar misschien is dit wel een wat overhaaste conclusie. Kunnen we ons een reden voorstellen ten gunste van het bestaan van iets, zelfs als iedere persoon ontbreekt die deze reden – een reden om te zijn en niet om te doen – zou hanteren? Vergeet niet dat we op zoek zijn naar een verklaring waarom er iets is, een oorzakelijke verklaring. Wat voor soorten oorzakelijke verklaringen zijn er eigenlijk? Nou ja, je hebt de vorm van causatie waarbij de ene gebeurtenis (het verval van een bepaald scalair veld) een andere gebeurtenis veroorzaakt (de oerknal). En je hebt de agens-causatie, waarbij een agens (bijvoorbeeld God) een gebeurtenis veroorzaakt (de oerknal). Het is duidelijk dat noch de gebeurtenis-causatie, noch de agens-causatie een verklaring is voor het feit dat er iets is en niet niets, aangezien bij beide wordt uitgegaan van het bestaan van iets. Er is echter nog een derde type oorzakelijke verklaring, de feit-causatie, waarin het feit dat p de oorzakelijke verklaring is voor het feit dat q. In de meeste gevallen van feit-causatie waarmee wij vertrouwd zijn, betreft het veroorzakende feit iets wat bestaat – neem het voorbeeld: ‘Jones is overleden omdat hij gif heeft geslikt.’ En toch kan het best zo zijn dat wanneer q het feit is dat er iets en niet niets bestaat, het veroorzakende feit p niet per se betrekking hoeft te hebben op een bestaand iets, dus op een agens, een stof of een gebeurtenis. Het veroorzakende feit kan een abstracte reden zijn. En als er geen bijkomend feit is dat die abstracte reden tegenwerkt of ondermijnt, zou zo’n reden wel eens kunnen volstaan als oorzakelijke verklaring. En dat lijkt dan weer de enige hoop voor een oplossing van het raadsel van het bestaan die niet neerkomt op een cirkelredenering.

En dan het derde deel van de axiarchische theorie: is het werkelijk aannemelijk dat de verklarende reden kan zijn dat deze wereld beter is dan een ontologisch onbeschreven blad? De axiarchist is trouwens gebonden aan een heel wat krachtiger stelling. Hij dient te geloven dat de wereld niet zomaar beter is dan niets, maar dat ze optimaal goed, oneindig goed is, en absoluut de allerbeste werkelijkheid die je maar kunt krijgen.

Sinds Leibniz de nogal dom klinkende bewering deed dat we in ‘de beste van alle mogelijke werelden’ leven (en daarvoor genadeloos belachelijk werd gemaakt door Voltaire), hebben de verdedigers van de goedheid van de schepping erg hun best gedaan het kwaad waarmee die schepping kennelijk is doortrokken goed te praten. Misschien is dat kwaad wel geen echte werkelijkheid, zeggen zij, maar slechts een ontkenning, het plaatselijk ontbreken van goedheid, zoals blindheid de afwezigheid is van zien. (Dit wordt de privatieve theorie over het kwaad genoemd.) Of misschien is het kwaad een onvermijdelijk bijproduct van de goede vrijheid, die niet kan bestaan zonder de mogelijkheid dat ze wordt misbruikt. Of misschien maakt een beetje kwaad de werkelijkheid beter als ‘organisch geheel’ – zoals de dissonantie in een strijkkwartet van Mozart de schoonheid ervan verhoogt, of zoals de dood onontbeerlijk is voor de esthetische kracht van een tragedie. Een door en door goede wereld zou immers saai zijn; juist de aanwezigheid van kwaad, dat in een nobele strijd dient te worden overwonnen, verleent de wereld pit. En soms kan het kwaad zelf uitgesproken romantisch overkomen. Waar zou Het paradijs verloren zijn zonder de rebelse trots van Satan?

Leslie geeft zelf toe dat het kwaad bestaat. ‘Veel zaken in ons heelal zijn verre van prachtig,’ zegt hij, en dat loopt van hoofdpijn tot massamoord tot de vernietiging van complete melkwegstelsels ten gevolge van vals-vacuümgebeurtenissen. En toch probeert hij het probleem van het kwaad hanteerbaar te krijgen door onze wereld te maken tot een miniem onderdeel van een veel grotere werkelijkheid – een werkelijkheid die bestaat uit een oneindig aantal oneindige geesten die elk alles wat van waarde is in ogenschouw nemen. Zolang de wereld om ons heen in elk geval een klein beetje netto waarde bijdraagt aan deze oneindige werkelijkheid, is haar bestaan gewettigd vanwege de abstracte noodzaak van goedheid. Ze is dan misschien niet volmaakt, maar dankzij haar oorzakelijke ordelijkheid, plus het feit dat ze leven mogelijk maakt en meer gelukkige dan ongelukkige bewustzijnstoestanden oproept, is ze goed genoeg om het te verdienen deel te zijn van een maximaal waardevolle werkelijkheid.

Dat beweerde Leslie althans. En toch vroeg ik me af of hij niet bezig was zijn eigen gelukkige bewustzijn te projecteren op een kille, ongevoelige kosmos. Hij maakte de indruk een opgewekt man te zijn, wiens intellectuele genoegen dat hij beleefde aan het wereldbeeld dat hij zo zorgvuldig had uitgewerkt nog werd verhoogd door zijn neiging tot scepsis en ironie. Eigenlijk deed hij me denken aan een moderne Spinoza. Leslie gaf ook onmiddellijk blijmoedig toe dat zijn metafysische ordening Spinoza-achtig aandeed (ook al was ze met haar oneindige aantal pantheïstische geesten ‘veel rijker’ dan die van Spinoza.) Net als Spinoza beschouwt Leslie alle individuele zaken als rimpelingen op de zee van een geünificeerde goddelijke werkelijkheid. Alles wijst erop dat Spinoza was begiftigd met een diep intellectueel ontzag voor die werkelijkheid. Door zijn zachtmoedige integriteit was hij volgens Bertrand Russell ‘de meest nobele en beminnelijke van alle grote filosofen’. Spinoza beschouwde het menselijk lijden – waarvan hijzelf zijn deel had gehad toen hij als ongelovige werd uitgestoten door zijn joodse geloofsgenoten, en als gevaarlijke atheïst door de christenen – als een kleine dissonant in een grotere kosmische harmonie. Leslie leek over dezelfde gave te beschikken. En net als Spinoza leefde hij min of meer als balling – in Canada.

Het is heel verleidelijk je aan te sluiten bij de opgewekte consensus van Spinoza en Leslie. Er is zeker iets te zeggen voor kosmisch optimisme, met name omdat het je niet alleen redt van de wanhoop om het kwaad, maar ook omdat het wel eens een verklaring zou kunnen zijn voor het bestaan van de wereld. Toch valt er ook iets te zeggen voor de tegenovergestelde opvatting. Schopenhauer zei het al in de negentiende eeuw: de werkelijkheid is vooral het toneel van lijden, en niet-bestaan is beter dan bestaan. Dat dacht Byron ook, getuige zijn regels: ‘Droefheid is kennis: wie het meest weet / zal het diepst moeten treuren om de dodelijke waarheid.’ In een recenter verleden heeft Albert Camus gezegd dat het enige werkelijke filosofische probleem zelfmoord is, en Emil Cioran heeft eindeloos puntdichten geschreven over de ‘vloek’ van het bestaan. En hoezeer Bertrand Russell Spinoza dan ook mocht bewonderen, de spinozistische opvatting dat individueel kwaad wordt geneutraliseerd door opname in een groter geheel kon hij niet aanvaarden. ‘Iedere wrede daad blijft eeuwig een deel van het universum,’ hield hij staande. En vandaag de dag is de meest compromisloze tegenstander van kosmisch optimisme misschien wel Woody Allen. In 2010 sprak hij tijdens een interview (met een katholieke priester, opmerkelijk genoeg) over de ‘overweldigende kilheid’ van het heelal. ‘Het menselijk bestaan is een gruwelijke ervaring voor me,’ zei hij. ‘Het is een gruwelijke, zinloze ervaring – een kwellende, zinloze ervaring met hier en daar een oase, plezier, een beetje bekoring en vreedzaamheid, maar dat zijn maar kleine oases.’ Elke rechtvaardigheid ontbreekt, hield Allen staande, en elke rationaliteit evenzeer. Iedereen doet wat hij kan om ‘de kwelling van het menselijk lot’ te verlichten. Sommigen geven er de draai van religie aan; anderen jagen geld of liefde na. Zelf maakt Allen films – en hij jammert. (‘Ik ontleen een zekere mate van troost aan jammeren.’) En toch ‘belandt iedereen uiteindelijk volkomen zinloos in zijn graf’.

Een overtuigd axiarchist zou kunnen zeggen dat Woody Allen een te beperkte opvatting van de werkelijkheid heeft. Er valt over hemel en wereld meer te zeggen dan waarvan een New Yorkse neuroot in zijn morbide verbeelding durft te dromen. Maar je zou ook kunnen zeggen dat juist John Leslie op zijn stille plek te midden van de kale rotsen aan de westkust van Canada, ver van alle grote centra, degene is die kosmisch gesproken benauwd denkt. Leslie haalt de oorzakelijke ordentelijkheid van het heelal en het feit dat ze zo fijn is afgestemd op leven aan als iets wat vanzelfsprekend goed is, als zaken die horen te bestaan. Maar wegen ze werkelijk op tegen de overweldigende hoeveelheid lijden die denkende wezens wordt aangedaan, en dat vaak ook nog door elkaar?

Misschien heeft Leslie op één punt gelijk. Misschien heeft de wereld haar bestaan inderdaad te danken aan een abstract principe. Maar het lijkt nogal onwaarschijnlijk dat dit principe nauw samenhangt met menselijke belangen, zoals goedheid dat doet. Leslies ‘scheppende waarde’ lijkt te veel op de geest van een joods-christelijke godheid die we naar ons beeld en onze gelijkenis hebben geschapen. Zou er een andere, misschien voor ons minder bevattelijke, platoonse mogelijkheid zijn die de verklaring is voor het bestaan van de wereld en voor het raadsel waarom er iets is en niet niets? Om een passende oplossing te vinden voor het raadsel van het bestaan moest ik mijn zoektocht uitbreiden. En ik bleek me vertrouwd te moeten maken met een onbekend begrip, de zogenoemde ‘selector’, oftewel de keuzemaker.

Voordat ik afscheid nam van Leslie, wilde ik hem bedanken voor het feit dat hij me zo’n verhelderend spel met ideeën had geboden, wat ook nog eens heel onderhoudend was geweest.

‘Van alle hedendaagse filosofen die ik heb gelezen,’ zei ik, ‘bent u ongetwijfeld de geestigste.’

‘Dat is heel vriendelijk van u,’ zei hij. Waarna hij eraan toevoegde: ‘Al weet ik niet of dat nu wel een compliment is.’